Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 11 (1878-1879)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 11
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 11Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 11

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.23 MB)

Scans (1427.77 MB)

ebook (28.28 MB)

XML (3.02 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 11

(1878-1879)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het dochterke van den schoorsteenveger.

In een nauw en kronkelig straatje van een onzer grootste en volkrijkste steden stond voor een tiental jaren een oud, bouwvallig huis. Behalve zij die er woonden, kwam, geloof ik, zeer zelden een menschelijk wezen in dit armzalig straatje en men kun gerust veronderstellen dat de ambtenaars der openbare werken nog nooit tot aan gemelde woning waren doorgedrongen, anders hadden zij zeker gelast haar af te breken. De eerste verdieping werd gestut door eenige, grootendeels vermolmde palen, zoo dat het huis ieder oogenblik dezen laatsten steun dreigde te breken en den eersten den besten voorbijganger onder zijn puin te begraven. Een lange, donkere en vochtige gang leidde naar een groep nog donkerder en vochtiger kamers, waar drie arme gezinnen met de ratten huis hielden. De oude trap leidde nergens meer heen, want men had met den geest van zelfmoord bezield moeten zijn, om zich op haar uitgesleten en vermolmde treden te wagen, en achter op een open plaats, die, van een zekere hoogte gezien, eene eigenaardige gelijkenis moest hebben met een waterbak, verhief zich een gebouw met een verdieping, dat, in onbehaaglijkheid, voor het huis aan de straat niet onder deed. De eenige bewoonbare kamer van die barak was betrokken door de eigenares der twee huizingen - eene oude vrouw met een terugstootend voorkomen, die door haar gebogen gestalte en waggelenden gang eenige punten van overeenkomst aanbood met de woning waar zij verblijf hield.

Deze bestond in 't geheel uit drie vertrekken, waarvan de twee kleinste, die sedert lang onbewoond waren geweest, op den dag dat ons verhaal begint, een nieuwen huurder zouden krijgen, die ongetwijfeld slechts door de matigheid van den huurprijs was verlokt geworden ze te nemen. Men was in dat gedeelte van het jaar 'twelk de almanak met den naam van lentetijd bestempelt, doch dat in den regel zich doet kennen door een mengeling van wind, regen, sneeuw en hagel die allesbehalve het genot geeft dat men in het eerste jaargetij verwacht. Dien dag ten minste viel er een dichte koude stofregen, die al wie zich buiten vertoonde met een koortsaanval bedreigde. Wie mocht dan wel zoo verlaten zijn en zoo door de ellende vervolgd worden dat hij bij zulk een akelig weêr moest verhuizen?

Het was een arme schoorsteenveger die, in den namiddag, aan de boven beschreven achterwoning verscheen, beladen met een hoog en breed houten koffer, waarvan de inhoud zeker niet zooveel woog als de kist waarin hij geborgen was. De man kon veertig jaar oud zijn; zijn mager gezicht was bedekt met dikke zweetdroppelen en droeg de sporen van ziekelijkheid en gebrek. Met zware stappen ging hij naar het kleinste der twee kamerkens en zette daar zijn koffer op den grond. Vervolgens verliet hij het gebouw weder om kort daarop terug te keeren met een stoel en een mand, waarin eenig keukengerief en ander huisraad lag.

Twee stroozakken, eenige versleten meubelstukken en een zakske steenkolen waren het doel van drie of vier nieuwe tochten, en de avond was reeds lang gevallen toen de arme man hijgend de deur van zijn woning sloot om haar dien dag niet meer te openen. De laatste reis kwam hij terug met een meisje van omstreeks tien jaar, dat in een ouden omslagdoek gewikkeld was en dat hij in de grootste kamer op den eenigen stoel dien hij rijk was, neêrzette, zoo voorzichtig als ware het van glas geweest.

‘Wel, Juleke, gij zijt zeker wel blij dat het afgeloopen is, niet?’ sprak de vader als of het kind al het werk verricht en hij niets anders gedaan had dan zijn eigen persoon te verhuizen. ‘Vindt ge niet dat het er hier veel schooner uitziet dan op het zolderkamerke waar we gisteren woonden? Ik geloof dat wij alles hebben. Wacht, nu zullen wij de boêl maar onmiddellijk meê op zijn plaats zetten ’

Hij nam dan ook de stroozakken op en legde die aan weêrszijden van den schoorsteen. Uit het koffer dat hij meê gebracht had, haalde hij een deken dat meer zwaar dan warm scheen te zijn, en bedekte daarmeê een der stroozakken. Een groot oud gordijn, waarvan het moeielijk zou geweest zijn de oorspronkelijke kleur te bepalen, werd met een nagel schuins boven het bed vastgehecht en vormde, toen het met behulp van een koord aan den tegenovergestelden muur van het vertrek was opgehangen, een soort beschot waarachter het meisje den nacht zou doorbrengen.

De inhoud van de mand, waarin bijna al het huisgerief bestond, werd zoo bevallig mogelijk op eene boven den haard geplaatste plank gerangschikt, welke de schouwveger deftig met den naam van schoorsteenmantel bestempelde. Al deze schikkingen waren in een zeer kort tijdverloop gemaakt; men kon merken dat de arme man zulk een taak reeds meermaals verricht had en hij kweet er zich dan ook van met een vlugheid waartoe men hem anders niet bekwaam zou hebben gerekend. Niettemin wendde hij van tijd tot tijd het hoofd naar den kant van het meisje, dat hem overal met den blik volgde en hem nu en dan met open mond bleef aanstaren.

Toen alles geschikt was, werd er vuur ontstoken in den kleinen haard en de stoel met de kleine er zoo dicht mogelijk bij geplaatst, terwijl de vader zich bij het hoofdeneind van zijn stroozak neêr zette. Zoodra het vuur een weinig warmte begon te geven, sprong het meisje vlug van haar zetel op den grond, ontdeed zich van haren sjal, en dien op haars vaders knieën werpende, sprak zij op zachten, vleienden toon:

‘Vader, nu gij op uw gemak zit, zal ik eens het eten halen dat wij in 't koffer gepakt hebben.’

Dit zeggende, trippelde zij naar de groote kist en nam er een brood uit met eenige gedroogde peren en twee harde eieren. Daarop spreidde zij de eetwaren over den stroozak en schoof het grootste gedeelte er van naar haar vader toe, dien zijne vermoeiende bezigheid hongerig had gemaakt.

‘Vader,’ zegde zij, na een oogenblik zwijgens, terwijl zij hem, met zichtbaar welbehagen, gretig van de eenvoudige spijzen zag eten, ‘waarom hebt gij het koffer niet hier in deze kamer bij den haard gezet? In ons ander huis gebruikten wij het als een tafel en u ging er op zitten als ik den stoel had, en nu moet u zoo op den grond liggen.’

‘Morgen krijgen wij een tafel, Julie. Ik moet verscheiden schoorsteenen vegen bij rijke menschen, en dan zal ik een oude tafel kunnen koopen bij de uitdraagster op den hoek. Ik zou het reeds gedaan hebben als ik niet een maand huur vooruit had moeten betalen.’

‘Maar waarom hebt u toch twee kamers genomen, vader? Één zou immers genoeg voor ons zijn, en het koffer zou even als vroeger kunnen dienen.’

‘Kindlief, de prijs is hetzelfde, omdat men niet dan door deze kamer in de andere kan komen, en ik heb bovendien mijne bijzondere inzichten, die ik u morgen, als het dag is, zal vertellen. Gij zult eens zien hoe goed het zal gaan; wij zijn nu in den tijd dat de schouw vegers het meest verdienen; ik wed, dat wij het van den zomer heel best zullen kunnen stellen.’

Te oordeelen naar den pijnlijken trek die op 's mans gelaat te bespeuren was, terwijl hij deze woorden sprak, scheen dat vooruitzicht op geluk zoo bijzonder schitterend niet te zijn. Hij weidde er dan ook niet langer over uit. Het meisje borg de overblijfselen van den maaltijd weg en ging weêr vlak naast haar vader op heur stoel zitten. Beiden bewaarden een diep stilzwijgen, en te verwonderen was dit niet. Wat toch zouden die arme, verlaten schepsels nog hebben kunnen zeggen, nadat zij elkander getroost en opgebeurd hadden? De vader kon moeielijk zijn dochterke over de wereld spreken, want die kende hij eigenlijk zelf niet. De ellende had hem reeds zoo vroegtijdig aangegrepen dat zij hem in een staat van doffe gelatenheid gebracht had, die aan verstomping of op zijn minst aan gevoelloosheid grensde. Niets kon hem uit die onverschilligheid opwekken, behalve zijn kind. Voor zijn dochterke alleen leefde, dacht en handelde hij.

Er heerschte tusschen die twee onwetende wezens eene genegenheid die geen ongeluk vermocht te verzwakken, eene diep gewortelde liefde, welke hen dagelijks op middelen deed bedacht zijn om elkanders leed te verzoeten. De vader streelde van tijd tot tijd dat bruingelokte, peinzend kopke, en bij elke liefkozing hield de dochter zijne ruwe, zwarte hand in de hare en streek er meê over hare zachte, ronde wangen. Geen aandoening zou het hart van den armen man sneller hebben kunnen doen kloppen dan dat zoet gestreel, en de Hemel alleen weet dan ook hoeveel liefde er in dat hart voor het lieve meisje school.

Zachtkens trok hij haar naar zich toe toen het vuur op het punt was van uit te dooven, en haar weêr in den sjal hullende, zette hij haar op zijne knieën en hield haar in zijne armen gedrukt tot dat zij in slaap was gevallen. Alstoen droeg hij haar, zoo voorzichtig als de teederste moeder het zou gedaan hebben, naar haar stroozak, dekte haar zoo warm mogelijk toe en strekte zich vervolgens op den zijnen neêr, om de rust te genieten waaraan hij door de uitgestane vermoeienissen zooveel behoefte had.

De levensloop dezer twee minnende wezens was, gelijk zich denken laat, zeer eentoonig. Des morgens ging de vader uit om voor beiden het brood te verdienen, en gewoonlijk zag hij het kind dan niet vóór den avond weêr. Het was altijd met een beklemd gemoed dat hij de kleine alleen achterliet. Alvorens zich naar zijn werk te begeven, verzuimde hij nooit haar een warmen kus op het voorhoofd te drukkeu en haar van het

[pagina 179]
[p. 179]

noodige te voorzien, en niets smartte hem zoo zeer dan dat hij haar niet met zich kon meênemen. Hadde zijn vrouw geleefd, dan zou zijne genegenheid zich wellicht niet tot één voorwerp bepaald hebben; hij zou misschien den omgang hebben gezocht van anderen die als hij door de fortuin verstooten waren, en door min gepaste middelen nu en dan voor eenige oogenblikken het besef van zijn toestand van zich hebben afgeschud. Zijne vrouw echter stierf toen zij aan hun eerste kind het leven schonk, en hij had van dien tijd af slechts oog en hart meer voor het pand hunner liefde. Het was gelukkig voor hem dat hij niet, als zoovele anderen, behoefte gevoelde zich rekenschap te geven van omstandigheden die het beter is niet te doorgronden. Waarom waren hij en zijn kind arm en verlaten? Waarom ondervond hij de minachting, den hoon en den smaad der rijken? Zulke vragen kwelden hem, Goddank, niet. Zijne rede, die van zijn vroegste jeugd door de onwetendheid binnen enge grenzen gehouden was, had daardoor den hoogmoed uit zijn ziel geweerd en in zijn geest slechts zooveel licht verspreid als noodig was om hem, zonder spijt of wanhoop, zijn weg te doen bewandelen. In deze kleinheid van geest dacht, om zoo te zeggen, zijn hart, en geen wonder is het daarom dat al zijn streven was, het geluk te bevorderen van zijn kind. En zijne liefde was wèl gezegend! Zijn hart vloeide, als het ware, over in dat zijner dochter, en deze gaf hem terug wat zij van hem ontvangen had. Wiegde hij haar op zijn schoot in slaap, zij van haar kant was het die 't eerst ontwaakte; verdiende hij de eetwaren die hij thuis bracht, zij wist ze, hoe jong ze ook was, naar zijnen smaak toe te bereiden; had hij, in zekeren zin, van een kind een volwassen mensch gemaakt, het meisje legde er zich op toe, zijne behoeften te raden en te bevredigen. Welk eene vreugde smaakten zij wanneer zij in den zomer des zondags hand in hand de frissche. buitenlucht gingen inademen! Wat een genot verschaften hun de bloemen die zij van de heggen plukte en tot een ruiker vereenigde! hoe lekker was het drooge brood waarmeê zij, aan den kant eener sloot gezeten, zich versterkten! Wees geloofd, goede God, die de vreugde van den arme doet zijn wat de rijke versmaadt!

Het was de herinnering aan de blijdschap welke Julie in die zomerdagen betoonde, het was de gedachte, hoe de koele lucht hare wangen met een blos bedekte en hoe de geurige bloemen hare oogen van vreugde deden glinsteren, die den schouwveger had bewogen een frank of twee meer in de maand te besteden en de verlaten kamers te huren. Hij had opgemerkt dat de achterste het daglicht ontving door een raampke van waar men het uitzicht had op een hof, en hij had bij zich zelven gedacht dat zij, met daarnaar te zien, de eenzame uren zou kunnen korten die zij zonder hem moest doorbrengen. Dit raam was, wel is waar, zeer smal en zoo hoog dat ieder ander dan de schoorsteenveger het een dakvenster zou genoemd hebben, doch met behulp van het koffer en een stoel zou het kind er bij kunnen, en de hof was bovendien hooger gelegen dan het oude huis, zoo dat hij met het raam bijna gelijk lag.

Het meisje gevoelde zich recht verheugd over de verandering die door deze omstandigheid in hare gewoonten gebracht werd. Alvorens uit te gaan, zette de vader haar op haren observatie-post, en toen hij haar eenige keeren zonder moeite van haar verhevenheid naar beneden had zien komen, vertrok hij zonder kommer of vrees en met een ruimer hart dan hij gewoon was. Het onschuldig vermaak der kleine werd de bron van een voortdurend genot. De hof was tamelijk groot en werd zelden bezocht; hij behoorde bij een rijk, groot huis waarvan de eigenaars zeker aangenamer wandelplaatsen hadden; het meisje zag er slechts, van tijd tot tijd, een ouden hovenier, bij wiens nadering zij altijd haastig haar hoofdje terugtrok en zich in de duisternis van het kamerke begaf als een verschrikte, vreesachtige vogel.

De lente was eindelijk voor goed teruggekeerd; een warme lucht had den laatsten adem van den winter voor haar weggedreven en onder haar weldadigen invloed ontplooiden de bloemknoppen hunne blaadjes en kwam er een nieuw leven in struik en heester. Het kind, gerust gesteld door de eenzaamheid die in den hof heerschte, had zich verstout het raam te openen, en leunend op de ijzeren tralies die er voor geplaatst waren en die de naaste buurman tot zijn veiligheid noodig geoordeeld had, sloeg zij met verrukking de herleving der natuur gaê. Voor de eerste maal haars levens ademde zij met volle teugen de liefelijke geur der viooltjes in vermengd met die der rozen en hyacinthen.

Op zekeren dag echter ontwaarde zij iemand anders dan den hovenier in den hof. Een schoon, blond meisje ging met lichten stap langs de groote perken, nu en dan stil staande om aan deze of gene geliefkoosde bloem te ruiken. In hare nieuwsgierigheid dacht Julie er eerst aan om haar hoofd terug te trekken toen de schoone maagd zich reeds bijna in de onmiddellijke nabijheid van het raam bevond. Hunne blikken ontmoetten elkander, en het vreesachtige kind klom haastig van de verhevenheid af zonder dien dag weêr naar buiten te durven zien.

Des anderen daags kwam de dame weêr in den hof en zag wederom het kind aan, doch ditmaal met een zachten glimlach om de lippen. Die glimlach was zoo bekoorlijk dat het kind nu niet meer bang was en met gespannen aandacht elke beweging der wandelaarster gaê sloeg. Toen deze den ganschen hof doorgewandeld had, kwam zij als bij toeval langs den kant van het raam terug, en voor dat Julie nog een enkele poging had kunnen doen om zich aan haar oog te onttrekken, bleef de dame schielijk voor haar staan en zegde:

‘Dag, lieve kleine, vindt gij het hier niet schoon in mijnen hof?’

Het meisje antwoordde niet, en haar wantrouwige houding zou menigeen stellig den lust benomen hebben op nieuw te beproeven een gesprek met haar aan te knoopen, doch onder het zijden kleed dat de jonge dame aanhad, klopte een edel en gevoelig hart, en met haar scherpziend oog had zij op het ernstig gelaat der kleine eene geschiedenis gelezen die haar innig trof.

‘Zeg mij eens, hoe gij heet?’ hernam zij, een weinig naderbij tredende, en met hare blanke, fijne hand zachtkens op die van het meisje tikkende dat zich aan de ijzeren tralies vast hield.

‘Julie,’ was het nauw hoorbaar bescheid.

‘Zoo, Julie? Dat is een schoone naam; houdt gij veel van bloemen?’

‘Vader zegt ook dikwijls Juleke,’ vervolgde de kleine, als of zij de laatste vraag niet gehoord had, doch hare hand antwoordde voor haar, want bedeesd stak zij die naar de narcissen uit, welke de jonge dame in de hare hield.

‘Gij krijgt mijn bouquet als ik u een kus mag geven,’ hernam de bezoekster.

De voorwaarde was voor het meisje niet licht; niettemin stak zij haar hoofdje tusschen de traliën door en ontving op haar voorhoofd een zoen zoo innig dat het er van begon te gloeien.

De minzaamheid der onbekende bleef de kleine den ganschen dag door den geest spelen en vervulde haar evenzeer met vreugde als het bezit van den ruiker. De witte bloemen werden verzorgd, beroken en beschouwd zoo als de jongeling die er zijn naam aan gaf nooit een bloem had gedaan. Het was bijna treurig te denken dat al die oplettendheden bewezen werden aan wie er niets van kon gewaar worden.

De zomer was voor de kleine eene aaneenschakeling van genotvolle dagen. De jonge dame liet geen dag voorbij gaan zonder het een of ander te brengen: hetzij bloemen, vruchten, prenten - dingen zonder waarde, doch die door de aanraking van hare edelmoedige hand in schatten herschapen werden. Doch meer nog dan dit alles behaagde het kind haar zoete glimlach, de liefelijke toon harer stem en haar zachte, teedere blik.

Toen de verwelkte blaêren van de boomen vielen en, op den adem van den herfstwind, door den tuin heen dwarrelden, begonnen de wangen der kleine te verbleeken, en de jonge dame, na zich herhaalde malen er over verontrust te hebben dat zij haar beschermeling slechts zelden meer zag, besloot op een avond het oude huis binnen te gaan om haar een bezoek te brengen. Dit werd weldra een harer zoetste gewoonten, en door menige gift trachtte zij de armoedige schouwvegerswoning wat minder ongezellig te maken. Het kind kreeg eenige warme kleêren, de steenkolenbak werd ruimer voorzien, kortom, bijna iederen dag kwam er een surprise uit de mand die de goede dame bij zich had. Het meisje nam alles met blijdschap aan, doch van hare lippen was de vroolijke glimlach geweken die vroeger haar gelaat verhelderde als zij hare weldoenster zag en na eenigen tijd sprak zij bijna geen woord meer gedurende de bezoeken der edelmoedige dame, bij wie zij dan altijd op den schoot zat.

Op zekeren avond dat de milddadige maagd weêr de oude woning binnen trad, ontmoette zij in den gang een man die haar vroeg waar het kleine meisje woonde.

Eenigzins verwonderd, daar zij wist dat de schouwveger met niemand omgang had, antwoordde zij:

‘Wat moet gij van haar hebben? zij is alleen hier; haar vader is nog niet thuis gekeerd.’

‘O, ik weet dit maar al te goed; hij is omver gereden geworden en bijna verpletterd ook; men heeft hem naar het gasthuis vervoerd, en nu kwam ik zijn dochterke zeggen om zich niet ongerust te maken. De arme kerel is zoo bezorgd voor haar!’

‘Och God, och God!.... Vriendlief, ik zal het haar wel mededeelen, zoo gij er niet tegen hebt.’

‘In het geheel niet,’ antwoordde de man; ‘gij zult mij daar integendeel een dienst meê bewijzen. Ik wist niet recht goed hoe ik het zou aanleggen. Maar vergeet vooral niet haar te zeggen dat hij er nog best van op kan komen.’ Met deze woorden zette hij zijn muts weêr op het hoofd en ging heen.

Niet weinig ontroerd, maar toch met schijnbare koelbloedigheid, begaf de liefderijke jonge dame zich naar het jonge meisje om haar in zoo flauw mogelijke kleuren het ongeluk meê te deelen dat haar vader overkomen was.

‘Hij zal dus,’ zoo voegde zij er bij, ‘van avond niet thuis komen, en het is daarom 't best dat gij bij mij van nacht slaapt; morgen kunnen wij hem dan zamen gaan opzoeken.... Toe, lieve, ween maar niet: hij zal wel spoedig beter zijn, en gij zult eens zien hoe goed hij in het gasthuis verzorgd zal worden.’

Het kind weende inderdaad en wrong de kleine handjes in stille wanhoop. Het sloeg echter het aanbod niet af, en met het hoofdje tegen den arm der goede juffrouw leunende, ging het met haar meê naar hare woning.

Toen beiden den volgenden morgen in het gasthuis kwamen, was de vader van het meisje reeds gestorven. Hij had eenige uren te voren den geest gegeven; den ganschen nacht, vertelde men, had hij niets anders geroepen dan: ‘Zorg.... Juleke,’ woorden waarvan niemand den zin begrepen had. De jonge dame vatte dien zeer wel, en de laatste wil van den ongelukkige werd dan ook niet miskend. Zijn dochterke werd door de eenige vriendin die de Voorzienigheid het geschonken had, opgenomen en met de teederste zorgen omringd.

Doch de vader was daarboven zeker niet gelukkig zonder zijn geliefd kind. Toen de bloemen weêr begonnen te ontluiken, stierf het meisje zachtkens in de armen harer weldoenster, en haar dood was zoo kalm, dat de jonge dame dien nauwelijks durfde betreuren.

Het is van haar dat ik de geschiedenis van het meisje gehoord heb; zij heeft ze mij verteld op een winteravond, terwijl zij een allerliefst blond meisje van één jaar in slaap wiegde, en ten slotte zegde zij, een traan wegwisschende die uit hare oogen op de roode wang van het wichtje gevallen was:

‘Nu kunt gij ook raden waarom ik mijn kleine den naam van Julie gegeven heb. Ik heb haar zielslief, doch nooit zal zij mij toch deze zoete herinnering mijner jeugd en het dochterke van den schoorsteenveger kunnen doen vergeten.’

Marie R.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken