Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 13 (1880-1881)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 13
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 13Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 13

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (38.24 MB)

Scans (1396.84 MB)

ebook (31.83 MB)

XML (3.01 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 13

(1880-1881)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het hangende zwaard
Door Mathilde.

Inleiding.
I.

‘Kunt ge het onmogelijk uitstellen tot morgenochtend, Wim? De wafeltjes zullen om zes uur gaar zijn. Marie met haar man komen stellig niet later en ik vrees dat het wel acht uur wordt vóór gij t' huis zijt. Kan het niet?’

‘Neen, vrouwtje-lief, onmogelijk! De baron schijnt haast te hebben met zijn testament. Wie weet wat er van nacht gebeurt, en dan mag ik hem niet laten wachten.’

‘Bedenk toch, onze Frits is niet alle dagen jarig! Wanneer ge om acht uur terug zijt, zal hij zoo slaperig wezen, dat we hem naar bed moeten brengen.’

‘Laat hem vooruit wat slapen, maar zoo laat wordt het niet! 't Is nu halfvijf; een uur heen, een uur blijven ten hoogste, vóór halfacht ben ik weerom. Daar hebt ge mijn hand er op. Houd Frits maar goed wakker en zorg dat de wafeltjes niet koud worden en nu, Dina lief, geef me mijn dikke jas maar aan en mijn pelsmuts. Ik geloof dat het paard gezadeld is.’

‘Wikkel u maar goed in! 't ls guur en win derig! Die weg is eenzaam en mon hoort veel van kwaad volk. Neemt ge geen wapen mee?’

‘Wel ja, een karabijn en drie revolvers! Houd me nu niet langer op, want hoe gauwer ik ga, hoe eerder ik thuis ben.’

‘Vat geen kou en ga liever den grooten weg, die is altijd minder verlaten dan de andere.’

Een oogenblik later reed de notaris weg en zijne jonge vrouw trad nadenkend in de huiskamer.

‘Ik wilde dat Willem al terug was,’ zeide ze half hardop, ‘'t ls eene groote teleurstelling voor ons, die onverwachte boodschap.’

Daar kwam Frits, haar driejarig zoontje binnen, en op zijn moeder aanloopend, vroeg hij:

‘Waar is vader?’

‘Vader komt dadelijk terug. Fritsje moet zoet spelen met zijn bouwdoos en straks krijgt hij wafeltjes en een kopje chocolaad.’

En de moeder plaatste het knaapje in een hoek van de canapé, waarbij een tafeltje stond met de blokken van zijn bouwdoos; eerst hielp zij hem een kerk optrekken, maar toen dit het kereltje begon te vervelen en hij de blokken liever in onregelmatigen vorm op mekaar gestapeld wilde zien, stond ze op, keek even door de beslagen ruiten naar de schemering, die 't huis reeds omringde, liep naar de keuken om eenige bevelen te geven en terugkomende dacht zij even na, welke bezigheid den tijd het snelste zou helpen voorbijgaan. Ze nam een boek, maar het wilde haar niet boeien, toen haar haakwerk, doch onwillekeurig liet ze de handen in den schoot vallen en luisterde naar de woeste regen en wind lagen, die tegen de ramen gierden.

‘Was Willem toch maar t' huis!’

Deze gedachte kwam telkens terug. ‘Een akelige betrekking, zoo'n notaris, maar dokter is nog erger. Marie komt met haar man gezellig praten, wie weet echter hoe lang dat duurt en of hij na een half uur niet weggeroepen wordt,

[pagina 119]
[p. 119]

naar de een af andere verafgelegen boerderij! Maar zoo is mijn karakter nu eenmaal, altijd ontevreden! En wie is er toch gelukkiger dan ik, met mijn goeden man, mijn lieven, kleinen Frits, en dan, onze zaken gaan goed vooruit. Welke jonge vrouw kan met zooveel voldoening op haar verleden neerzien en hare toekomst afwachten als ik?’

En met een blik van welgevallen zag zij rond in het gezellige, huiselijke vertrek en naar de sofa, waar de kleine Frits met een blokje in elke hand zacht ingesluimerd was. Ontevreden, zooals zij zich zelf noemde, zou niemand dien blik hebben gevonden, integendeel innige dankbaarheid sprak er uit.

‘God is buitengewoon goed voor ons,’ zeide zij en gaf aan het slapende jongske een gemakkelijker houding, ‘ik zou niet weten, wat ik zou wenschen of het moest nu zijn dat Willem gezond en wel terugkwam, zonder eene verkoudheid op te loopen.’

Zij maakte de theetafel in orde en zag met genoegen dat de pendule hare wijzers goed deed vooruitgaan, 't Was haar echter niet mogelijk stil op hare plaats te blijven, 't minste geritsel deed haar opschrikken.

Er werd gebeld en men diende den dorpsdokter en zijne vrouw, hare beste kennissen, aan.

't Praten deed Dina goed, maar toen het op zeven uur begon aan te loopen, werd zij weer onrustig en sloeg telkens een blik naar de pendule.

‘Willem kan ieder oogenblik hier zijn,’ sprak de dokter die hare ongerustheid opmerkte.

‘Dat dunkt me ook, hij heeft het me ten minste beloofd. Ik zal onzen kleinen jongen maar eens wakker maken, anders ziet hij zoo slaperig uit de oogjes als zijn vader t' huis komt.’

‘Wacht een beetje, Dina; je weet, die oude baron is altijd zoo langdradig geweest, hoeveel te meer nu het zijn dierbare rijksdaalders betreft: want het zal toch zeker wel om zijn testament zijn, dat hij den notaris heeft laten komen.’

‘Ik zou 't ook denken, Marie, doch ge zijt er vandaag zeker nog geweest, dokter; was zijn toestand van dien aard, dat hij met zijn laatste beschikkingen haast moest maken?’

‘Haast is 't woord niet, mevrouw, maar toch heb ik hem niet onduidelijk te verstaan gegeven, dat hij op alles moest voorbereid wezen.’

‘Waarom wachtte bij niet tot morgen? 't Kasteeltje ligt zoo eenzaam en de weg is vooral in dit seizoen onveilig.’

‘Kom, kom, mevrouwtje, nu overdrijft u het toch! Hoe dikwijls ben ik niet midden in den nacht langs vrij wat akeliger wegen moeten gaan en nooit is me iets overkomen.’

‘Maar ik heb er angst genoeg om uitgestaan!’

‘Nu, begin je vriendin maar niet akeliger te stemmen, door zoo'n bekommerd gezicht te zetten. Er is geen gevaar bij, volstrekt niet, dat weet ik bij ondervinding, maar om op den baron terug te komen, er moet zeker iets gebeurd zijn, waardoor hij zulk een haast had om zijn geldzaken te regelen.’

‘Heeft hij veel familie?’

‘Genoeg neven en nichten, die sinds jaar en dag in hem hun geliefden erfoom vereeren. Het zou een boekdeel van respectabele dikte vormen, wanneer hij alle verjarings- en nieuwjaarsbrieven liet inbinden, die allen met een “Dierbare of Hooggeachte” oom beginnen en eindigen met “uw onderdanigen neef, uw liefhebbende nicht,” die in alle toegenegenheid enz. enz. Een kostbaar familiestuk, zoo'n erfoom!’

‘Weet ge ook of hij bijzondere sympathieën had?’

‘Nooit van gehoord, hij leefde daar zoo stil en afgetrokken als mogelijk was. Martha, zijn huishoudster, krijgt misschien een flink legaat; maar overigens zullen wij het niet te weten komen vóór het testament geopend wordt; want vriend Willem is op dit punt zoo gesloten als een biechtvader.’

‘Kwart over zeven, nu wordt het tijd!’

‘Halfacht, mevrouwtje, op zijn vroegst.’

‘En op 't laatst?’

‘Acht uur, halfnegen misschien!’

‘Nog een uur!’

‘Maar, Dina, wat zijt ge toch ongerust van avond. Men zou zeggen dat uw man naar een ander werelddeel was.’

‘Och, Marie, ik kan er niets aan doen. 't Komt zeker door de teleurstelling voor u en mij, dat ik zoo onaangenaam gestemd ben, maar denk er toch eens aan, 't is Fritsjes verjaardag en dien vieren zonder zijn vader!’

‘De avond is nog lang genoeg, we kunnen den verloren tijd best inhalen; laat Frits nog wat slapen, dan blijft hij straks langer op.’

‘Dat is waar. Nog een kopje thee, dokter? Marie, drink het toch eens leeg.’

't Sloeg halfacht en met elke minuut werd Dina's ongerustheid grooter; zij veranderde elk oogenblik van kleur, luisterde telkens of er geen hoefslag van een paard te hooren was, en niettegenstaande alle pogingen van hare gasten om haar aandacht af te leiden van 't eenige, wat haar geest bezighield, was het haar duidelijk aan te zien, dat zij slechts zeer verstrooid hunne gesprekken volgde. Om acht uur zeide de dokter, zijn horloge uithalend:

‘Nu, ik moet zeggen, onze baron weet vriend Willem goed te boeien; zeker een extra fijne flesch uit den kelder laten aanrukken, en daarbij vergeet men licht vrouw, zoon, wafels en vrienden.’

‘O neen, dokter, daarvoor kent ge Willem te goed.’

‘'t Testament bevat zeker een menigte legaten en clausules, dat vereischt veel tijd!’

‘Meent ge dat, Marie? Ik zal Jakob maar eens uitzenden om hem te gemoet te gaan.’

‘Wacht er mee; ge kunt dit nog altijd doen.’

De notarisvrouw kon niet meer stil op hare plaats blijven en liep telkens naar het raam, lichtte het gordijn op en staarde naar buiten, waar echter niets te zien was dan dikke duisternis.

‘Ge hebt een recht aangenamen avond, dat moet ik zeggen,’ zeide zij van het raam terugkeerend ‘een afwezigen gastheer en een vrouw, die met hare gedachten heel ergens anders is dan bij u. Ik had de visite moeten laten afzeggen, toen Willem bij den baron geroepen werd en zondag Fritsjes verjaardag moeten vieren. Dat ware beter geweest.’

‘Neen. lieve Dina, dan zoudt ge alleen die onrust hebben moeten dragen, nu zijn wij er nog om u wat te verstrooien.’

‘Ach, ge moet geduld met mij hebben. Ik weet niet wat me vandaag scheelt, ik ben anders nooit zoo zenuwachtig.’

‘Hoor eens, mevrouwtje,’ sprak de dokter recht ernstig, ‘nu moet de geneesheer er zich mee bemoeien. Ge windt u noodeloos op. Waar voelt ge u het rustigste om op manlief te wachten? Bij het raam? Zoo, kijk dan maar gerust naar buiten, Marie zal u helpen en ik wacht nog een half uur, dan ga ik met Jacob den uithuizigen man tegemoet en breng hem en ook misschien zijn baron veilig hier terug.’

Dina lachte even en keerde als door magnetische kracht gedreven naar 't raam terug; juist werd Fritsje wakker.

‘Moe, is vader nog niet weerom?’ vroeg hij zijn oogjes uitwrijvende.

‘Neen, mijn arme jongen, kom hier, vouw de handjes en bid, opdat Onze Lieve Heer papa spoedig terugbrenge.’

En zij drukte het kind snikkend aan hare borst. De dokter glimlachte om dit tooneel; hij vond Dina erg overdreven en was blijde dat zijn Marie sterkere zenuwen had. Hemel! als zij zoo'n beweging wilde maken elken keer als hij urenlang bij zijn patiënten bleef, wat zou hem dan een thuiskomst wachten!

De kleine Frits vouwde de handjes en bad zijn moeder na.

‘Onze Lieve Heertje, breng papa spoedig weerom! Geef dat hem geen ongeluk treffe!’

Maar nauwelijks was het gebed uit of hij vroeg:

‘Moe, krijg ik nu een wafeltje en een kop sekela?’

De dokter en zijn vrouw lachten er om; de eerste liet het ventje op zijn knie rijden en dacht aan zijn eigen Fransje, dat hij trots zijn kunst niet in 't leven had mogen behouden. Ook zijn vrouw knikte hem glimlachend toe, maar de moeder stond weer voor het raam en zag den weg op, die kaal en verlaten zich door de heide slingerde.

II.

Om mevrouw Van Egeren gerust te stellen besloot de dokter met Jakob den weg van 't kasteeltje op te wandelen.

De maan kwam door een reet der wolken gluren en verlichtte het landschap meer dan 't lantaarntje, dat de knecht droeg; de wind joeg nog altijd door de boomen en deed de half ontbladerde takken op onbarmhartige wijze door elkander ritselen en kraken.

De dokter sloeg de kraag van zijn winterjas omhoog en stak de handen diep in zijn zakken, terwijl hij zich den hoed tot over de oogen op het hoofd drukte.

‘Wat'n dwaze bezorgdheid,’ mompelde hij, ‘terwijl het daar binnen recht gezellig en warm is, mij naar buiten te sturen. Willem zal er zelf 't hardst om lachen. Foei, foei!! leelijk weertje, Jakob.’

‘Dat zou ik denken, mijnheer! De notaris zal nog wel op 't kasteel zitten.’

‘Ik denk 't ook, maar mevrouw kan van ons niet verlangen dat we daarheen wandelen in dit hondenweer.’

‘Neen, mijnheer, dat niet! Maar toch, ik geloof niet dat het veel helpen zal, wanneer we hier door de hei spazieren.’

‘Helpen doet het zeker niet, en waarlijk ik zie er geen nut in. 't Beste was misschien, dat we naar mijn huis gingen, de sjees lieten inspannen en naar den baron reden, wanneer de notaris tegen dien tijd ten minste niet weerom is.’

‘Ja mijnheer, dat is zeker het beste.’

‘Niets op den weg te zien?’

‘Niets en niemendal!’

De dokter keek den vrij helder verlichten straatweg op, en de schouders ophalende, zeide hij:

‘Het testament moet al heel lang of de wijn, dien de baron schenkt, buitengewoon fijn wezen dat vriend notaris er toe besluiten kan zijn vrouwtje zulke onrust te bezorgen. Kom, Jakob, rechtsomkeert gemaakt.’

Zij keerden naar het dorp terug in welks kom des dokters woning lag, doch maakten een omweg teneinde niet door de angstig wachtende Dina te worden opgemerkt.

De sjees was spoedig ingespannen en Jakob zette zich naast den dokter die zelf mende. Zij hielden voor 't huis van den notaris even stil, legden de beide dames, die in de grootste opgewondenheid naar buiten vlogen, uit wat hun plan was, en reden in gestrekten draf voort, zonder iets te ontmoeten wat eenigszins op den notaris of zijn paard geleek.

Reeds begonnen zij de dennenbosschen te ontwaren, die tot het landgoed van den baron behoorden; nog een oogenblik en twee witte steenen paaltjes zouden hen waarschuwen, dat zij een zijweg hadden in te slaan, die naar den ingang van 't woonhuis leidde. Eerst echter moesten zij een der dennen bosschen, dat door den weg gesneden werd, dwars doorrijden.

't Was er donker door 't geboomte en de maan hield zich bovendien weder achter de zwarte wolken schuil.

‘Een akelig eindje, mijnheer, om dat alleen af te leggen,’ merkte Jakob huiverend op.

‘Zoudt ge dan meenen, dat.... hier den notaris iets overkomen was, Jakob?’

‘Wie kan 't weten, mijnheer? Doch ik moet u rondweg verklaren, dat ik recht blij zal wezen, wanneer we onzen mijnheer bedaard aan zijn glaasje wijn zullen zien zitten.’

‘Kom, maak me maar niet griezelig. Hier wordt het nog donkerder.’

Op de dennen volgden hoogstammige eiken,

[pagina 120]
[p. 120]

die een ondoordringbaar dak van gebladerte over den weg spanden; nu ruischten zij, door den stormwind bewogen, akelig door elkander; daarna kwamen zij aan den zijweg en reden weinige minuten later het voorplein van het kasteeltje op.

‘Jongen, wat zal zijn vrouw in onrust wezen. Al tien uur! Willem zal er van lusten!’ zeide de dokter bij 't uitstappen.

‘God geve dat wij mijnheer vinden,’ zuchtte de knecht.

‘Foei, hou die narigheden voor je!’

Geen der ramen aan het woonhuis toonde een enkel lichtje, de blinden waren gesloten en de bel, waaraan Jakob trok, liet zijn akeligen hollen klank in de rondte weergalmen.

Het duurde geruimen tijd zonder dat iets een teeken van leven verried.

‘Ze schijnen te slapen,’ sprak Jakob dof, als er een gast was....’

‘Bel nog eens en harder,’ beval de dokter ortaf.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken