Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 13 (1880-1881)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 13
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 13Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 13

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (38.24 MB)

Scans (1396.84 MB)

ebook (31.83 MB)

XML (3.01 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 13

(1880-1881)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het hangende zwaard.
Door Mathilde.
(Vervolg.)

De maan kwam even door, niettegenstaande het juist begon te regenen en zware droppels tegen de beide mannen en het rijtuig vielen. Duidelijk zag Jakob hoe bleek de dokter geworden was. Eindelijk zag men door het raam, dat zich boven de deur bevond, een licht flikkeren; de deur scheen van eene menigte sloten, grendels en kettingen bevrijd te worden en een vrouwelijke gedaante met eene lamp in de hand verscheen op de hooge stoep, die door een bloementuintje gescheiden was van het gesloten hek, waarvoor het rijtuig en de beide mannen stonden.

‘Wie is daar zoo diep in den nacht?’ vroeg een schorre vrouwenstem.

‘Ik ben 't, Martha, de dokter.’

‘Zoo laat nog, mijnheer slaapt reeds.’

‘En de notaris?’ vroeg de andere bevend, terwijl het angstzweet hem van alle kanten uitbrak.

‘De notaris,’ giebelde Martha, ‘dat is nog al de moeite waard om een oud mensch daarvoor uit het bed te halen! De notaris heeft een half uurtje met mijnheer gepraat en is reeds om zes uur vertrokken.’

‘Om zes uur, en hij is niet thuis gekomen!’

‘Dan is hij zeker ergens anders heengegaan. Hebben de heeren nog wat anders te bestellen? Ik voel mijn kiespijn weer aankomen, door in dit ellendige weer buiten te staan en dat geeft een verloren nacht. Dokter, u moet er toch stellig eens toe overgaan, mij die kies te trekken.’

‘De dr.... trekke je kies! Maar er is een vreeselijk ongeluk gebeurd met den notaris, dat is zeker, Jakob; van 't kasteel hebben we niets te wachten, laat ons terugkeeren en.... zoeken.’

‘'t Mocht nogal wat, een ongeluk; de notaris heeft zeker een omweg gemaakt langs het dorp. Wie weet of hij niet in de herberg zit!’

‘Terwijl hem thuis een familiefeest wachtte, jawel, dat kunt ge denken.’

‘Daar belt mijnheer, die is zeker wakker geworden,’ zeide Martha en wierp de deur dicht.

‘Tooverheks,’ bromde de dokter. ‘Nu, Jakob, 't is aan ons beiden, nemen we elk een van de lantaarns en dan maar aan elken kant vlijtig gezocht. God beware mijn armen vriend!’

‘Met uw verlof, mijnheer de dokter, maar ik ben ook een getrouwd man en bij God, alleen ga ik het dennenbosch niet door. Als we ten minste wapens hadden....’

De dokter schudde het hoofd, haalde een sleutel uit zijn vestzakje en opende een geheimkistje onder een der banken van zijn sjees. Daar lag reeds sinds jaren een geladen revolver te sluimeren, die de geneesheer nog nooit tot hulp had genomen.

‘Zie zoo, een dubbel geladen pistool zal alle mogelijke dieven toch wel op de vlucht jagen, meent ge dat niet, Jakob?’

Sidderend volgde de knecht den dokter, maar slechts van verre, want hij leidde met voorbedachten rade het paard langzaam bij den kop voort.

Zij gingen den zijweg af, de dokter keek links en rechts, doch er was niets te zien. Hij maakte intusschen de zonderlingste veronderstellingen over het geheimzinnige verdwijnen van den notaris, maar telkens kwam de gedachte aan een misdaad in zijn geest terug.

Zoo trokken zij de eikenlaan door, en Jakob overviel menige huivering, toen zij in 't duistere dennenbosch traden. De wind was gaan liggen en anders brak niets de doodsche stilte af dan het getrappel van 't paard en de stappen der twee mannen.

Plotseling bleef de dokter staan.

‘Jakob, kom hier! Dichter bij; laat het paard staan! Zie eens hier op den weg! Wat is dat!’

‘Regendruppels, mijnheer?’

‘God geve, dat het zoo is! Maar de weg is overigens droog, de regendruppels zijn hier nauwelijks doorgedrongen.’

Hij stak den vinger in een der donkere plekken en huiverend hield hij 't licht van den lantaarn nader bij..... De vingertop was donkerrood gekleurd!

‘Bloed’ jammerde Jakob, ‘o onze arme heer!’

Zwijgend volgde de dokter het spoor der bloeddruppels, die hoe langer hoe grooter werden tot zij eindelijk aan den rand van den weg grooter en bijna plassen schenen.

In de greppel, die het bosch van den weg scheidde lag een vormelooze klomp, en de dokter, zich voorover buigende, herkende zijn vriend, die met het gelaat in 't droge gras gedrukt, alles rondom zich met zijn bloed had gekleurd.

‘Willem, Willem,’ riep de dokter op hartverscheurenden toon, en lichtte het levenlooze lichaam op.

De borst en het hoofd waren vol gapende wonden, de oogen schenen gebroken en doodskleur bedekte het gelaat.

‘Jakob,’ beval de dokter den jammerenden knecht, ‘haal mijn kistje met instrumenten uit de sjees. Spoedig, spoedig!’

‘Is er nog hoop, dokter?’

‘Spoedig maar!’

Met bovenmenschelijke inspanning gelukte het hem den gewonde om te keeren en op den rand van de greppel te laten rusten.

Toen Jakob terugkwam en de akelig verwrongen

[pagina 127]
[p. 127]

trekken van zijn heer zag, gilde hij wanhopend:

‘Och, God! Mijnheer is dood, er helpt niets meer aan.’

Hij lichtte den dokter bij, die zwijgend zijn onderzoek begon, doch reeds spoedig herhaalde hij:

‘Er helpt niets aan. Ge hebt gelijk, Jakob. We zullen den schuldige opsporen.’

Haastige stappen weerklonken op het pad en een boerenjongen kwam aangesneld.

‘Dokter, dokter,’ riep hij ‘kom spoedig op 't kasteel! Mijnheer de baron sterft!’

‘De baron is de eenige, die misschien nog inlichtingen geven kan. Blijf bij den doode, Jakob! Ik zal weldra terug zijn.’

Alleen blijven, hier in dit moordenaarsnest! Neen, heer dokter, dat niet. Bedenk, ik heb vrouw en kinderen!...

Welnu dan, help mij den notaris opbeuren. We zullen hem in de sjees leggen! Ach, het komt er niet op aan hoe zijn houding is!.. Arme, arme vriend! Maar nog armer vrouw en kind!

De treurige stoet ging terug naar het kasteeltje; de dokter drukte den jongen een gulden in de hand en wist hem te bewegen naar het naaste dorp den burgemeester en den veldwachter te halen.

Op 't kasteeltje heerschte groote verwarring. Martha, de huishoudster, die met haar kleinzoon de geheele huishouding van den baron uitmaakte, stond aan de deur te klagen, terwijl haar hoofd dik met doeken en watten omwonden was.

‘Heeft u niets van mijnheer den notaris gezien? Dat had ik moeten weten; hij droeg het geheele fortuin van onzen mijnheer bij zich! Nu is hij mischien de grenzen over en hij heeft het legaat van mijn Dirk...’

‘Zwijg, vrouw!’ beval de dokter ‘kom hier en zie!’ Hij groep hare hand en voerde haar naar het rijtuig. Ontzet week Martha terug.

‘Vermoord en bestolen! wie kan dat gedaan hebben, wie? In elk geval, zijn we arm! Hebben we daarvoor mijnheer den baron zoo lang gediend! Tien jaren lang. En nu hebben we niets, minder dan niets! Toen mijnheer wakker werd op dat dolle gebel, liet hij me komen. “Wat is er, Martha?” vroeg hij. “Niets, mijnheer” antwoordde ik, “ze vroegen, waar de notaris bleef! Die kan ook een weg lang maken. Hij is al van zes uur onderweg!” Van mijn leven heb ik een mensch zoo gauw niet zien verschieten als mijnheer de baron op die woorden! “De notaris niet terug! En hij heeft mijn geheele fortuin bij zich.” Toen viel hij achterover en trok zoo akelig met zijn gezicht!’

De dokter had het verhaal der klagende vrouw echter niet meer gehoord; hij was naar den zieke gesneld en vond dezen bewusteloos.

De arme baron kwam weer bij, doch had zijn spraak verloren, en de dokter wachtte met de grootste spanning de aankomst af der mannen van het gerecht.

Aan den onuitsprekelijken angst der arme weduwe durfde hij niet denken, maar toch was 't hem onmogelijk eerder de plaats des onheils te verlaten, vóór het gerecht aangekomen was.

De zakken van den vermoorde hielden natuurlijk noch portefeuille met geldswaarden, noch portemonnaie meer in. De moord was ongetwijfeld voor een diefstal begaan.

Doch wie kon raden, dat de notaris een vermogen bij zich droeg? De dokter herinnerde zich wel, dat de baron kort te voren een groot gedeelte zijner bosschen te gelde gemaakt en de koopsom bij zich aan huis ontvangen had, maar hoe kon de moordenaar dat weten, wat zelfs Martha niet vermoedde? Onvoorzichtig was 't zeker van Willem geweest, dat hij alleen in 't donker naar huis was gereden met zulk een groote som, maar hij kende geen vrees en steunde blijkbaar op de onbekendheid van iedereen met den schat, dien hij vervoerde.

III.

Mevrouw Van Egeren had het ontzettend nieuws vernomen. Half bewusteloos liet zij aan anderen de zorg over om voor alles te zorgen. Zij wilde van niets hooren, de slag, die haar midden van het zuiverste geluk trof, was zoo onverwacht, zoo verpletterend geweest, dat zij daaronder schier bezweek. Er hielpen thans nog geen troostredenen; niets dan rust had de dokter haar voorgeschreven, zelfs de tegenwoordigheid van den kleinen Frits scheen haar onverdraaglijk. Het knaapje werd verwaarloosd, en schreiend vroeg het telkens naar zijn vader en waarom moe ziek was.

Het lijk was onder een toeloop van nieuwsgierigen en belangstellenden naar de woning, die eens door den levenslustigen notaris bewoond werd, vervoerd.

De verontwaardiging der dorpelingen was algemeen; want notaris Van Egeren genoot de algemeene achting en vriendschap. De vraag, wie de moordenaar zijn kon, hield natuurlijk alle gemoederen bezig.

Een naam zweefde op aller tong; aan gene zijde van het dennenbosch stond eene armoedige woning, een hut, die bewoond werd door een slecht befaamde stroopersfamilie; het hoofd daarvan, in de wandeling Jan Haas genaamd, ofschoon zijn familienaam anders luidde, had juist de gevangenis verlaten, waar hij een jaar moest doorbrengen om voor zijn stroopersliefhebberij te boeten.

Een dochter van hem diende in het dorp en gedroeg zich zoo fatsoenlijk, dat men in haar onmogelijk een dochter van den beruchten Jan Haas kon herkennen.

De jenever dan ook was de oorzaak van Jans zedelijken val; vroeger had hij een nette boerderij gehad. Zijne eerste vrouw was een zeer net, flink meisje geweest, dat hem een aardigen bruidschat aanbracht.

Na eenige jaren echter was alles verteerd geweest; de arme vrouw stierf van verdriet en kon haar beide kinderen niets anders nalaten dan de herinnering aan haar werkzaam, maar te kort leven; Daatje nam zoo goed en kwaad ze kon de ontredderde huishouding van haar vader ter hand, maar toen deze met eene zeer arme vrouw uit eene soort van zigeunerfamilie hertrouwde, verliet zij de ouderlijke woning en vond een goeden dienst.

Haar broeder Herman zocht zijn geluk in de naaste stad en dank zijn vlijt was hij nu een gezeten timmerman, die reeds een vrij talrijk huishouden te zijnen laste had.

Van den vader hoorde men niet veel goeds meer, hij zonk dieper en dieper en trok zich eindelijk met zijne nieuwe vrouw in de boschhut terug.

Op hem vielen de verdenkingen en nog dienzelfden morgen werd hij onder luid gejouw en te midden eener van verontwaardiging sidderende menigte naar de gevangenis gebracht. Bewijsstukken zijner schuld vond men niet dan in een hoek zijner armoedige hut eenige bebloede lappen en een paar enveloppen, waarmee zijne jongste kinderen speelden, en waarop het adres stond van den baron.

Dit scheen genoeg, het stond bij iedereen vast, dat Jan Haas en niemand anders den notaris vermoord en het geld ergens in 't bosch kon verborgen hebben.

De dokter vooral, die vroeger al eens onaangenaamheden met den strooper had gehad, zeide met meer voortvarendheid dan doorzicht, dat deze alleen den moord op zijn geweten kon hebben. Daatje was bitter bedroefd, doch ook zij vreesde het ergste. De arme mevrouw Van Egeren, wier ouders overgekomen waren, bekommerde zich niet over het gerecht. Of Haas schuldig was, of niet, haar dierbaren Willem kon niemand meer het leven terugschenken.

Één gedachte hield allen echter bezig: waar was het paard van den notaris gebleven?

Men onderzocht de sporen, doch de regen, die kort na het vinden van 't lijk in stroomen neder viel, belette die te volgen.

Eenige dagen later vond men in een naburig grensdorp een doodgestoken paard.

Had Jan Haas dien dag, - want hij kwam eerst tegen den middag in zijne woning terug en wilde zijne afwezigheid niet uitleggen -, zijn schat over de grenzen gebracht en het paard toen doodgestoken, of had hij medeplichtigen?

Een lang proces moest deze punten ophelderen, doch de beschuldigde bewaarde een hardnekkig zwijgen.

‘Ben ik schuldig,’ zeide hij, ‘dan moet men mij straffen, ben ik het niet, zoo kan het gerecht mij toch voor mijn leven een vrije woning geven. Ik ken de gevangenis; als men er jenever had, zou ik er beter zijn dan in mijn krot.’

Deze woorden versterkten het vermoeden aan zijn schuld meer en meer; zelfs zijn zoon en dochter twijfelden er niet aan of hun vader had de vreeselijke misdaad bedreven.

Zoo werd dan na een lange, voorloopige gevangenis de zaak van Jan Haas behandeld en de bewijzen voor zijn schuld schenen zoo overtuigend, dat hij tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld werd.

Het was een zware slag voor zijne kinderen, de beide oudsten namelijk, - Daatje, die spoedig in 't huwelijk zou treden, zag zich door haar bruidegom verlaten; want zijn familie, die toch niet gaarne had, dat hij met de stroo persdochter verkeering hield, drong zoo sterk bij hem aan, dat hij het kind van een tuchthuisboef niet meer aan hen durfde opdringen.

De zoon verloor vele van zijne klanten, verhuisde naar een andere plaats, had veel schade in zijn affaire en ging hard achteruit. Wat vrouw Haas met hare kinderen betreft, deze verdwenen over de grenzen en men hoorde niet meer van hen spreken.

Mevrouw Van Egeren vertrok met haar kind naar hare ouders, diep bedroefd en met geschokte gezondheid, wel is waar, doch dank haar oprechte godsvrucht vrij kalm en onderworpen aan den wil Gods.

't Notarishuis werd door den nieuwen notaris betrokken en de erfgenamen van den baron lieten het kasteeltje sloopen.

Martha kreeg een legaat, waarmede zij slechts half tevreden was; ook de dokter en zijn vrouw zochten zoo spoedig ze konden een nieuwe woonplaats op, daar er te akelige herinneringen voor hen verbonden waren aan dit dorp, en zoo raakte de moord, op den armen notaris gepleegd, langzamerhand in het rijk der legende.

Menigeen was bang, wanneer het donker werd, door het dennenbosch te gaan; er gingen zelfs praatjes rond dat men daar 's middernachts spookachtige gestalten had zien dwalen.

Doch de jaren gingen er over heen, en brachten nieuwe zorgen, nieuwe belangen, nieuwe onderwerpen voor dorpspraatjes aan, en wie dacht vijf en twintig jaren na het gebeurde nog aan den zoo wreed gestoorden verjaardag van Fritsje?

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken