Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 13 (1880-1881)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 13
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 13Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 13

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (38.24 MB)

Scans (1396.84 MB)

ebook (31.83 MB)

XML (3.01 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 13

(1880-1881)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het hangende zwaard.
Door Mathilde.
(Vervolg.)

VI.

Victor Gerber en zijn weldoener hadden een groote wandeling gemaakt door het bosch en keerden nu huiswaarts; de kapelaan, hoewel veel sterker geworden tijdens zijn veertiendaagsch verblijf op het buiten, was toch een weinig vermoeid en leunde op den arm van zijn jeugdigen vriend.

‘We zullen niet veel meer van zulke wandelingen maken,’ sprak de priester na een korte pauze; de heer Röseghem, die hen vergezeld had, moest zoo juist afscheid nemen, daar zijne zaken hem naar 't dorp riepen.

Victor zag, zonder waarschijnlijk te weten waarom, een weinig tegen dit alleen zijn met den geestelijke op. Sedert diens komst op Amsee, waren de gelegenheden om elkander zonder getuigen te spreken hoogst zeldzaam geweest.

‘Denkt u dan reeds aan vertrekken?’ vroeg hij verwonderd.

‘Ik zou haast moeten zeggen aan niets anders. Zondag zeken ik er op terug te zijn.’

‘Welk een haast! Waarom toch!’

‘Mijn plichten roepen mij thuis, en daarenboven, ik mag van de gastvrijheid der familie niet langer misbruik maken.’

‘Ge ziet dat die gastvrijheid u toch uit geheel het hart aangebeden wordt.’

‘Wel zeker, en een reden te meer om mijn tegenwoordigheid niet meer op te dringen dan noodig is.’

‘Mijnheer Röseghem zal zeker staan opzien als hij uw overhaast vertrek verneemt. Hij is zoo met u ingenomen.’

‘Hij zal ook begrijpen dat er een tijd is van komen en een tijd van gaan.’

‘Hoe vindt ge de familie? Was mijn oordeel juist?’

‘Zeker, ze zijn allen even goed en vriendelijk, van mevrouw te beginnen, die hoewel ze wat veel tijd aan haar toilet besteedt, toch toont, ook voor ernstiger zaken een geopend oog en hart te hebben, tot Hugo toe, die een goed jongske is, al acht hij het soms voor zijn waardigheid noodig, mij heel wat minder beleefd te behandelen.’

‘En... en Karin dan?’

De geestelijke zweeg en eerst na eenige oogenblikken vroeg hij, als had hij Victor's vraag niet gehoord:

‘En gij, hoelang denkt gij nog te blijven?’

‘Zoolang als ik wil; ik kan de eetzaal klaar krijgen tegen de volgende week, maar ik kan de beschildering ook rekken tot September.’

‘Dan zou ik u raden er zoo gauw mogelijk meê voort te maken.’

‘En waarom dan? Andere plichten roepen mij niet elders. Integendeel, hier ben ik goed en kan nergens beter zijn.’

‘Maar uw tijd is ook geld, en door hier al te lang blijven, ontneemt ge uwe moeder een tegemoetkoming, waarop zij misschien rekent.’

‘Ik zal mijne schade dezen winter inhalen.’

‘En ge wilt hier blijven tot September?’

‘Ja als... als u het goedvindt.’

‘Ge zijt wel vriendelijk, mijn goedvinden te raadplegen; want ge weet, dat ik u niets anders geven kan dan een vriendelijken raad. Ge zijt in dit opzicht natuurlijk geheel vrij, maar als ge mijne meening vraagt, dan luidt die: verlaat Amsee zoo spoedig mogelijk!’

‘En waarom dan?’ vroeg Victor, die zich weêr rood voelde worden, ‘het verblijf hier heeft toch niets afschrikkends.’

‘Wilt ge het waarom weten? Een oude eigenaardigheid van kinderen om niet te willen ge-

[pagina 175]
[p. 175]

hoorzamen, zonder het hoe of waarom te hooren. Welnu, ik zal 't u ronduit zeggen. Omdat gij gevaar loopt uw hart te veel te hechten aan iets, wat ge nooit in uw bezit zult krijgen.’

‘En dat is?’ klonk het nauw hoorbaar van Victor's lippen, die thans even bleek waren als zijne wangen.

‘Ge weet het even goed als ik; dat iets is Karin Röseghem.’

‘Hoe weet ge dat?’ vroeg bij verschrikt.

‘Vraag me dat niet! Antwoord me liever, heb ik gelijk?’

‘'t Kan wel wezen, maar waarom moet ik haar vluchten, als ik nergens gelukkiger ben dan in hare tegenwoordigheid, als niets mij kalmer en tevredener maakt dan te weten, dat zij in mijne nabijheid is?’

‘Arme jongen, ge begrijpt toch wel dat Karin Röseghem nooit uw vrouw kan worden.’

‘En waarom niet? Zij is nog zoo jong; over eenige jaren, als ik rijk en beroemd ben, zou ik dan niet naar hare hand durven dingen?’

‘Hebt ge reeds aan die mogelijkheid gedacht? Dat vreesde ik, maar verwachtte het niet.’

‘Was 't dan zoo onzinnig?’

‘Victor, zie me eens aan! Vertrouwt ge mij? Zijt ge er van overtuigd, dat ik niets liever wil dan uw geluk?’

‘O mijn eerwaarde vriend!’ riep de schilder, ‘hoe kunt ge dat vragen?’

‘Welnu, mijn hart bloedt, nu ik het u zeg, maar gij weet het even goed als ik. Karin kan nooit de uwe worden, en nu behoeft gij het waarom niet te vragen.’

‘Daar heb ik ook aan gedacht,’ antwoordde hij diep ter neêr geslagen, ‘maar de familie Röseghem zal dat wellicht over het hoofd zien, want ze is zoo verstandig en edelmoedig.’

‘En om dat te wagen, stelt gij uw gemoedsrust op het spel. Ik heb ze ook gadegeslagen en ik vrees er voor. Mevrouw Röseghem heeft een trotsch hart, zij verlangt voor hare dochter een ander echtgenoot dan Gerber, den schilder, die nog naam moet maken en wiens....’

‘Ach, mijn God! Waarom moet ik boeten voor de schuld van een ander; de schuldige is gestraft, het slechtoffer heeft vergeven en nog vervolgt mij die zonde; waarom....’

‘Alweer vragen naar het waarom en nu aan Onzen Lieven Heer! Victor, wat wilt ge nu doen?’

‘Ik zal nadenken.’

‘Dat is een goed ding, daar kunt ge altijd meê beginnen, denk na en haast u ondertusschen.’

Zij stonden voor den ingang van Amsee en gingen naar de huiskamer, waar mevrouw en Karin hen wachtten.

Op tafel lagen eenige brieven, die zoo pas gebracht waren.

‘Daar is er ook een voor u bij, mijnheer Gerber,’ zeide mevrouw Röseghem, Victor een vrij slordig toegemaakte enveloppe toereikende.

Hij stak den brief bij zich en ging naar zijne kamer; een oogenblik later kwam hij bij den kapelaan aankloppen.

‘Wat is er?’ vroeg deze, die juist begonnen was zijn brevier te bidden.

‘Uw wensch wordt nog spoediger vervuld, dan gij dacht. Hier is een brief van mijne zuster Antje, die mij meldt dat grootvader zeer erg ziek is, en zoo ik hem nog zien wil, moet ik mij haasten! Er op gesteld ben ik eigenlijk niet.’

‘Foei, Victor!’

‘Maar dan schrijft ze nog, dat zijn geest helderder is dan ooit te voren en hij slechts één wensch heeft, dien hij onophoudelijk herhaalt...’

‘En die wensch is?’

‘U te zien en te spreken.’

‘Mij? Mij zien? Wat wil hij van mij? Ik heb immers alles vergeven.’

Na een poos smartelijk nadenken, zeide hij kalm:

‘'t ls goed, Victor. Wij vertrekken morgen.’

Een diepe zucht was 't eenige antwoord en de geestelijke sloot zich in zijne kamer op.

Bij 't middagmaal kondigde de kapelaan het overhaaste vertrek van hen beiden aan; op aller trekken teekende zich teleurstelling. Victor wierp ter sluik een blik op Karin, zij was bleek geworden en een smartelijke trek vertoonde zich om hare lippen.

‘Maar gij komt terug,’ sprak de heer Röseghem beslist.

‘Ik kan het onmogelijk,’ antwoordde de geestelijke, ‘Zaterdag moet ik in mijne parochie zijn en drie dagen heb ik voor de reis naar Amsterdam wel noodig. Mijne krachten zijn ook hersteld, ik ben een geheel ander mensch dan toen ik hier aankwam. Wees verzekerd, dat nimmer de herinnering aan deze dagen uit mijn geest zal wijken.’

‘Neen, nimmer,’ herhaalde Victor, en Karin, ziende hoe allen aangedaan waren, durfde haar zakdoekje aan de oogen brengen, om een telkens opkomenden, verraderlijken traan voor goed af te wisschen.

‘Ik kan 't u niet vergelden,’ ging de priester bewogen voort, ‘arme kapelaan, die ik ben, maar de goede God zal er zich meê belasten, u datgene te vergoeden, wat ge voor mij hebt gedaan.’

‘Wie weet hoe ik u eens noodig zal hebben,’ zeide de gastheer en drukte de hand van zijn vriend. ‘Maar, Gerber, gij moet terug komen; de eetzaal kan zoo niet blijven, ze is nog niet half klaar, en 't portret van mijn vrouw en dochter?’

Victor wierp een smeekenden blik op zijn beschermer, toen op Karin, doch deze zag hem juist in spanning aan en bij 't ontmoeten van zijn blik sloeg zij snel den haren neêr, terwijl beide bloosden als twee meikersen.

Doch na een korten strijd sprak Victor moedig:

‘De portretten, mijnheer, zal ik met uw goedvinden te Amsterdam voltooien, en wat de beschildering der eetzaal betreft, zoo zal 't zeer doelmatig zijn, wanneer ze eenige weken blijft opdroogen. Ik heb nog eenige bestellingen te huis uit te voeren, die niet wachten kunnen, en dan kan ik, wanneer u het bepaalt, bijv, over een maand weêr terug komen.’

‘Dat komt juist goed,’ verzekerde mevrouw, die waarschijnlijk het oogenspel had gadegeslagen, ‘dan zullen we juist onze jaarlijksche buitenlandsche reis maken, 't Zal hier wel wat stil wezen, doch wanneer wij er niet zijn om het u lastig te maken, zult ge uwe inspiratie beter kunnen volgen.’

Arme Victor! nu had ook hij moeite een weêrspannigen traan terug te dringen, terwijl de grootmoeder als naar gewoonte halfluid pruttelde:

‘Maar ik ben er nog! Niemand denkt echter aan mij. Daarvoor moet men al heel oud en lastig zijn, om zoo achter de kachel te worden geschoven. Ja, zoo gaat het in de wereld.’

‘O, mama, mijnheer Gerber zal wel een partijtje willen dammen met u, dat stoort de inspiratie niet.’

‘'t Zal mij een waar genoegen zijn, mevrouw,’ stotterde Victor, die dit vooruitzicht allertreurigst vond.

‘Ja, ja, mijnheer Gerber weet alleen, wat een dame als mij toekomt,’ beaamde de grootmoeder.

‘Zoo komt aan alles een einde,’ zuchtte mevrouw, die het echter voor dezen keer niet erg scheen te betreuren. De heer Röseghem was bijna even nadenkend als zijne dochter, die evenmin als Victor veel eer aan de tafel deed. Bij 't naar buiten gaan, juist toen de geestelijke de zaal verlaten wilde, fluisterde Hugo zijn gouverneur vrij hard toe, zoodat de betrokken persoon het duidelijk hooren kon;

‘Zeg, mijnheer Hoeberts, is u niet blijde, dat we het uilengekras niet langer hooren zullen?’

De gouverneur gaf hem een teeken om te zwijgen, en nam zijn leerling meê naar buiten; de kapelaan deed of hij niets gehoord had en wendde zich tot den huisheer, die hem vroeg of hij van de partij wilde zijn bij een wandeling, welke zij gezamenlijk naar een schilderachtig punt in den omtrek wilden maken.

‘'t Is voor het laatst,’ zeide Karin droevig.

‘Ik dank u,’ was het antwoord van den geestelijke, ‘ik ben nog vermoeid van onze middagwandeling en zal dus wat in den tuin op en neêr loopen en mijne getijden bidden, dan ben ik voor van avond vrij.’

‘Zooals gij goed vindt; Hugo, gaat ge meê?’

‘Och, papa, laat me thuis blijven, Ik heb hoofdpijn.’

‘Daar geloof ik niet veel van, maar ik wil je tot je pleizier niet dwingen. Wees maar niet ondeugend en ga vooral geen schuitje varen; ge weet dat de gondel lek is en morgen nagezien moet worden.’

‘Mijnheer Hoeberts zal er wel voor zorgen, dat Hugo geen gevaar loopt,’ zegde mevrouw uit de hoogte.

‘Mag ik mevrouw doen opmerken,’ was het op fleemenden toon uitgesproken antwoord, ‘dat ik van daag mijne lessen reeds aan Hugo heb gegeven en ik dus nu vrij ben, om mij te wijden aan eigen studie.’

Trotsch keerde zij zich om, na hem eerst een blik te hebben toegeworpen, waaruit hare volle minachting sprak, en den arm harer dochter nemend, zeide zij scherp:

‘Toch stel ik u verantwoordelijk voor alles wat Hugo overkomen kan.’

‘Och, Dagmar,’ zoo kwam haar man er tusschen, ‘wat zijt ge kinderachtig, welk gevaar kan Hugo, dien grooten jongen, dreigen, als hij maar gehoorzaam is?’

‘Juist; doch de gehoorzaamheid heeft hij sinds lang verleerd.’

Het gezelschap vertrok eindelijk; de kapelaan ging naar zijn kamer, Hoeberts naar de bibliotheek en Hugo zwierf door den tuin.

Zijn eerste plan was misschien wel om niet ongehoorzaam te zijn, doch hij miste zijn vischtuig en zou zoo gaarne willen hengelen; eindelijk herinnerde hij zich, dat hij dit gisteren in 't huisje op het eiland geborgen had, en om daar te komen, moest hij den gondel gebruiken.

Zeer nauwgezet van geweten was hij niet meer, en nauwelijks kwam de gedachte in hem op, dat het vischtuig zich op 't eilandje bevond, of hij maakte niet het minste bezwaar, den gondel los te maken en daarmede naar het eiland te roeien.

Er was niemand in de nabijheid, die hem kon verraden; in een oogwenk hij terug wezen en dus stapte hij snel in 't bootje en roeide zonder ongeval naar het eiland, waar hij zijn hengel haalde; terug keerende, bekroop hem de trek naar het verbodene, die in den laatsten tijd sterk bij hem ontwikkeld was.

Nooit te voren had hem een tochtje op het water zoo verleidelijk toegeschenen als nu.

Papa wist er niets van; het lek was zoo erg niet, men kon het haast niet zien; de mensch is vrij geboren, zei mijnheer Hoeberts altijd, en niemand had het recht die vrijheid te verkorten; vrij zijn, vrijheid te zoeken, was de eerste plicht van den mensch. Kom, dit zou hij nu beproeven en genieten. Ja, een heerlijk ding is 't vrij zijn, maar van avond zonder thee naar bed, zonder kus van mama, dit bekende hij zich wel niet, doch zoo bedorven was hij nog niet om dit gemis als geene zware straf te voelen.

Maar neen, in lang kwamen zij niet terug; die kapelaan zou hem kunnen verklappen, doch zijne kamer had geen uitzicht op het meer en dus kon hij het gerust wagen.

Nooit was Hugo zoo trotsch geweest op zijn roeikunst als nu, nooit vond hij zich zoo heldhaftig als op dit oogenblik, terwijl hij zich dan eens stil liet ronddrijven, dan weêr rechtop stond en zich verbeeldde Hannibal te zijn, die de vloot der Carthagers aanvoerde of wel.... krak, krak, ging het onder zijne voeten, de vermolmde plank, waarop hij stond, zakte weg; in een seconde was het schuitje vol geloopen, 't kantelde om en Hugo spartelde in het water.

Hij kon wel zwemmen, doch door het snelle verloop van het ongeval verloor hij geheel en al zijne tegen woordigheid van geest, en tot overmaat van ongeluk sloeg hij zich zelf in het vallen met de roeispaan op het hoofd en raakte bedwelmd door den heftigen stoot.

Niemand had dus iets van het onheil gemerkt. Hugo zou reddeloos verloren zijn geweest, zoo niet de kapelaan in het platanenboschje was gaan zitten en, toevallig naar het meertje ziende, daar

[pagina 176]
[p. 176]

de overblijfselen van de boot had zien drijven.

Onwillekeurig richtte hij zijne blikken naar de aanlegplaats, waar de gondel onder de schaduw van eenige treurwilgen gewoonlijk bevestigd was, doch nu ontbrak.

Een vreeselijke gedachte kwam in hem op snel liep hij naar den oever en zag bij 't eiland een zwart voorwerp drijven; zonder zich te bedenken, wierp hij zich in het water en zwom naar het onbestemde voorwerp, dat inderdaad Hugo bleek te zijn. Gelukkig lag het eiland er vlak bij zoodat de priester zonder moeite met zijn zwaren last aan wal kwam; hier echter verlieten den nog zwakken man zijne krachten en ook hij viel machteloos naast den bezwijmden Hugo neder.

Zij hadden daar wellicht een half uur gelegen, toen de aandacht van een bediende, die het theegoed op het terras klaar zette, eveneens getrokken werd door den drijvenden gondel.

Hij riep een anderen knecht en deze maakte de opmerking, dat hij jongeheer Hugo zoo even op het eiland gezien had, en nu lag de veronderstelling voor de hand dat er een ongeluk moest gebeurd zijn.

Maar hoe het meer nu te onderzoeken, terwijl het bootje onbruikbaar was?

Gelukkig herinnerde zich de tuinman, dat in het tuinhuisje nog een andere, afgekeurde schuit lag, die echter nog wel in tijd van nood te gebruiken was; Hugo's strooien hoed dreef thans ook op het meer, en zoo spoedig mogelijk werden er maatregelen genomen om den jongen te redden.

‘'t Zal te laat zijn,’ meende de knecht, ‘levend halen wij hem er niet meer uit.’

Doch wie schetst hunne verbazing, toen zij op het eiland de twee bewustelooze lichamen vonden van den geestelijke en den jongeheer.

Beiden werden naar huis overgebracht, en het duurde niet lang of de kapelaan kwam tot zich zelven, en na zich verkleed te hebben, bood hij de behulpzame hand om Hugo's levensgeesten op te wekken.



illustratie
een basoeto-krijger in volle wapenrusting.




illustratie
eene basoeto-vrouw met haar kind.


Dit ging moeielijk, want de knaap was daarenboven nog bedwelmd door den slag met de roeispaan; eindelijk opende hij de oogen, zag rond en vroeg:

‘Ben ik dood?’

‘Neen, beste jongen,’ sprak de priester hartelijk, ‘ge zijt gered, en zorg maar, dat ge spoedig beter werdt om papa en mama niet te verschrikken.’

‘'t Is de straf voor mijne ongehoorzaamheid! En heeft u mij gered, mijnheer de kapelaan? O, dat verdiende ik niet van u. Neen, neen.’

En hij begon luid te snikken.

‘Kom, kom! Wind u niet op, daarover kunnen we spreken als ge hersteld zijt. Drink dit glaasje maar eens uit.’

De deur ging open en aan eene hevige gemoedsbeweging ter prooi stormde mevrouw Röseghem de kamer in.

Hare, oogen schitterden van opgewekten toorn, angst en onrust, en sidderend vroeg zij:

‘Waar is mijn zoon? Waar is mijn Hugo?’

Haar man volgde haar bijna even ontsteld, terwijl Karin schreiend op den achtergrond bleef.

Zij omhelsde den knaap, en toen zich tot zijn redder keerend, wierp zij zich voor hem op de knieën en wilde zijne handen kussen.

‘Hoe zal ik u toch danken?’ snikte zij, en plotseling opstaande met een dier heftige veranderingen van gemoedsstemming, die haar eigen waren, vroeg zij:

‘Waar is zijn meester?’

‘In de bibliotheek, denk ik,’ antwoordde een der bedienden. Doch eindelijk was de beweging, die in huis heerschte, hem ter oore gekomen en hij achtte het geraden zich nu te vertoonen.

't Scheen zelfs, dat hij haast aan den dag had gelegd om zich naar de ziekekamer te begeven, want in zijne hand hield hij nog een dik boek en voor 't eerst zag men hem zonder bril.

‘Wat doet gij hier?’ zoo wendde mevrouw zich toornig tot hem, ‘nu hebt gij hier niets te maken. Bedenk dat ik u verantwoordelijk heb gesteld voor alles wat mijn zoon overkomen kon.

En 't is uw schuld, dat hij machteloos daar ligt, uw schuld, dat die heilige, dien ik nimmer naar verdienste prijzen kan, zijn leven waagde voor mijn kind, dat van u leerde zelfs zijn ouders ongehoorzaam te zijn.’

‘Dagmar,’ smeekte haar echtgenoot, ‘ik bid u, spaar onzen Hugo en spaar mij!’

‘Verlaat deze kamer, mijnheer Hoeberts, in afwachting dat gij dit huis zult ruimen; na uw leerling niet te hebben bewaakt, ontbrak u zelfs de moed hem te redden.’

‘O, mevrouw,’ zeide de priester, ‘dat was mijnheers schuld niet.’

‘Ik vergat het ook, gij zijt niets dan een huurling en hebt het nu weêr getoond.’

Hoeberts boog diep voor de verbitterde vrouw, doch Victor, die het zijn plicht rekende, Karin zooveel mogelijk gerust te stellen en niet van hare zijde te wijken, zag toevallig uit zijne ontbloote oogen een blik vol haat en kwaadaardigen triomf tegelijk op mevrouw Röseghem vallen, die hem onwillekeurig deed huiveren.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken