Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 13 (1880-1881)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 13
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 13Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 13

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (38.24 MB)

Scans (1396.84 MB)

ebook (31.83 MB)

XML (3.01 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 13

(1880-1881)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 214]
[p. 214]

Het hangende zwaard.
Door Mathilde.
(Vervolg.)

De heer Röseghem, vaalbleek geworden, was opgestaan en een paar woorden mompelend over het late uur en zijn drukke bezigheden, nam hij slechts met een hoofdbuiging van de verwonderde vrouw afscheid, die zijn zonderling gedrag toeschreef aan den akeligen indruk, door haar verhaal op hem gemaakt en aan zijn verdriet over den onlangs overleden zoon.

De kapelaan was juist op zijne kamer terug en bezig een pas ontvangen brief te lezen, toen Röseghem verward binnen trad, en zonder hem te groeten schier radeloos uitriep:

‘Waarom het mij niet onmiddellijk gezegd? Waarom mij niet gewaarschuwd, dan hadde ik ten minste in uwe tegenwoordigheid niet de hand gedrukt van uwe moeder! O mijn God! is dat eene leiding van Uwe Voorzienigheid of is het een spel van 't wreede noodlot? Aan u moest ik het bekennen, aan u, juist aan u, onder alle priesters der aarde!’

‘Heeft mijne moeder met u gesproken?’

‘Ja, en ik wil niet langer dulden, dat ij een onschuldige de hand weigert, welke ze mij vol hartelijke goedheid toesteekt. Ik heb 't u niet onder het zegel van de biecht toevertrouwd, gij kunt van 't geheim gebruik maken, zoo als u goeddunkt. Ga naar het gerecht; laat den onschuldige niet langer om mijn misdaad lijden.’

‘Mijnheer Röseghem, ge hebt gelijk; uwe misdaad heeft mij vreeselijk getroffen; ik heb van nacht bitter geleden en gestreden, maar al was uwe belijdenis niet aan den biechtvader gericht, zij is me toch even heilig.’

‘Maar ge voelt atschuw van mij, van den moordenaar uws vaders, gij veracht mij. Geen wonder ook. Doch waarom mij niet dadelijk gezegd, wie gij waart. Ik vermoedde het niet, tot dat uwe moeder mij alles verhaalde, aan mij, die haar levensgeluk verwoestte.

De ongelukkige leunde tegen den muur, en kermde als van onduldbare pijn.

‘Wilt ge dezen brief lezen?’ vroeg de kapelaan hem naderend; ‘hij is van mevrouw Röseghem en betreft uwe familiebelangen.’

Werktuiglijk stak Röseghem de hand uit en overzag met eenige blikken den inhoud.

 

‘Weleerwaarde Heer!’ zoo schreef mevrouw Röseghem.

‘Mijn schrijven aan u betreft een zeer kiesche zaak. In een oogenblik van weekhartigheid gaf ik uwen jeugdigen vriend Victor, wiens neiging tot mijne dochter Karin ik sinds lang bemerkt had, vrij duidelijk te verstaan, dat ik geene bedenkingen tegen zulk een huwelijk had en ook van Röseghem's instemming meende zeker te zijn.

Nu ontving ik dezen morgen een ongeteekend schrijven, waarin ik Hoeberts' hand meen te herkennen, dat mij meldde, hoe Gerber tot een onteerde familie behoorde, omdat zijn grootvader wegens moord twintig jaren in de gevangenis had doorgebracht.

Ofschoon ik gewoon ben anonieme brieven met de verachting, welke hun schrijvers toekomt, te beantwoorden, zoo sta ik hier echter voor een bepaald feit, dat ik volgens mijn plicht onderzoeken moet. Ik weet mij tot niemand beter te wenden dan tot Ueerw en verzoek u dus mij openhartig te zeggen, wat er van deze zaak waar is.

Röseghem, die van daag in de stad uwer inwoning komt, zal u zeker wel bezoeken, doe mij het genoegen hem inzage te geven van dit schrijven.

Ik heb onvoorzichtig gehandeld, dat beken ik, maar Victor is een man, aan wien elke moeder gaarne haar kind zou toevertrouwen; Karin ook schijnt hem niet ongenegen, maar toch indien zulk een vlek op zijn naam rust, mogen wij onze toestemming niet geven.

We hadden geen bedenkingen tegen den zoon van eenvoudige, burgerlijke lieden, maar wel tegen het kleinkind van een moordenaar.

In afwachting van een antwoord enz.

 

‘Uwe enderdanige

Dagmar Röseghem.’

 

‘En wat wilt ge doen?’ vroeg de rampzalige vader met diep gebogen hoofd.

‘Eeslis gij zelf! lk zal mevrouw Röseghem schrijven, dat het zoo is, dat Gerber's grootvader zulk een veroordeeling heeft ondergaan, hoewel hij op zijn sterfbed mij de verzekering gaf van zijn onschuld.’

‘Dus ge zult het kalm toezien, dat uw beschermeling, uw vriend, die u thans dierbaarder moet zijn dan ooit, zijn liefstee wensch onvervuld zal zien, dat hij zich beschaamd terug trekt, terwijl juist het meisje, dat hem geweigerd wordt, de schandvlek draagt, die zijn familie onschuldig vernedert.’

‘Kan, mag lk anders doen? Het feit, waarover mevrouw Röseghem schrijft, is waar; wanneer ik onpartijdig was, zou ik wellicht u raad kunnen geven, maar thans... de taak is te zwaar voor mijne arme schouders.’

‘Bekommer u niet om mij. Één hulpmiddel blijft mij nog over. De dood! Doe uw plicht als zoon!’

‘En mijn plicht als priester? Een zondaar komt tot mij, belast en beladen met zijn zware schuld; hij vraagt van mij raad en hulp, en de mensch, de zoon stelt zich tusschen ons beiden. Mijn vader, - en hij richtte zijn oogen op een portret, dat boven de schrijftafel hing en een nog jong en krachtig man voorstelde, - mijn vader, wat moet ik doen?’

Röseghem bleef aan de tafel staan, zijn grijs hoofd diep gebogen als om een doodelijken slag te ontvangen.

De priester stond met afgewend hoofd en gevouwen handen, hij bad en streed.

‘O mijn God,’ sprak hij in 't diepst van zijn hart, ‘Gij hebt ons geboden, onze vijanden te beminnen; die man heeft mijn vader vermoord, 't is waar, doch hij was toen nauwelijks in 't volle bezit van zijne vermogens; zijn boete was zoo zwaar en zal misschien nog zwaarder worden. Zijn ziel roept tot mij om redding, ik mag haar niet van mij afstooten. Hij heeft gelijk, mijn vader, de onschuldige, edele man is gelukkiger, zonder twijfel, dan hij, die boeteling. Wanneer ik hem verlaat, zal hij misschien aan razernij ter prooi worden, door zelfmoord zijn leven eindigen, en dat alleen omdat ik mijn persoonlijken wrok stel boven miju plicht als leidsman der zielen. Wat zou ik gedaan hebben als zijn slachtoffer voor mij een vreemde was geweest!’

En een oogenblik later naderde hij den zondaar en zegde op kalmen, herderlijken toon:

‘Gij hebt er gisteren over gesproken, dat gij heden uw biecht wildet spreken. Zijt ge bereid?’

‘Mijn biecht spreken, aan u en thans?’

‘Zoo ge nog steeds bij uw voornemen blijft, kniel dan neder en ik zal u aanhooren.’

Hij scheen plotseling geheel veranderd, de in het diepst zijner ziel getroffen zoon, nu hij zijn heilige priesterbediening ging uitoefenen. Elk zijner bewegingen teekende waardigheid en plechtigen ernst, terwijl hij zelf op een grooten stoel plaats nam en zijn biechteling een knielbank aan zijne zijde wees.

Terwijl de priester zich met de stola bekleedde, gehoorzaamde Röseghem als aan een hoogere kracht en neêrknielend beleed hij de zonden van zijn leven onder tranen van bitter berouw.

En nadat de priester de woorden der absolutie reeds over zijn schuldig hoofd uitgesproken had, lag hij nog aan diens voeten, gebroken en vernietigd, weenende als een kind.

De kapelaan legde zijne stola af en toen hief Röseghem, altijd nog neêrgeknield, het hoofd op.

‘Mijn vader,’ zuchtte hij, ‘mijn vader! Ge hebt mij nu vergeven in naam van God: mag ik hopen dat ik ook eens vergeving zal waardig worden in naam uwer ouders en uit uw eigen naam. Zeg me, wat ik doen moet, ik ben tot elke taak bereid, alles zal lk dragen, zelfs de smart van vrouw en kind.’

De priester richtte de oogen hemelwaarts; het laatste offer werd gebracht.

‘Reeds eenmaal,’ zegde hij, ‘heb ik den vermeenden moordenaar mijns vaders vergeven, waarom zou ik u, die zoo zwaar lijdt door uwe schuld, die vergeving onthouden. Sta op, mijnheer Röseghem. Nu God u vergeven heeft, mag ik geen wrok meer koesteren. Frits van Egeren herhaalt het u; alles zij u vergeven, alles, ook in naam van hem... die thans zoo we hopen uit den hemel op ons nederziet.’

En zijn hand daalde zegenend neêr op het diepgezonken hoofd van den grijsaard; een vluchtige zonnestraal drong in 't vertrek en hulde het toneel in een gouden gloed: den jongen priester en den grijsaard, die aan zijn voeten neêrgebogen, vol zalig gevoel die woorden van vergiffenis en verzoening aanhoorde.

‘O! ik dank u, ik dank u,’ sprak hij zich eindelijk oprichtend, ‘nu ge mij vergeven hebt vrees ik niet meer. Dagmar zal alles weten en ook Karin; ik vrees noch Hoeberts, noch zijn plannen. Ik zal mij zelf aanklagen, want ik duld het niet dat onschuldigen om mijnentwille lijden. De familie Gerber moet van die vlek gezuiverd worden en Victor zal weten......’

‘Neen,’ antwoordde de kapelaan beslist, ‘geen overdrijving! doe geen stap zonder mij te raadplegen. Bedroef uwe vrouw noch uwe dochter en laat het aan mij over de zaak met de familie Gerber te regelen. In hun stand drukt zulk een smet zoo zwaar niet. Geldelijke onderstand kan hen veel vergoeden, en 't is Victor alleen, die er onder lijdt. Wie weet,’ voegde de priester er bij, ‘of God tot eenige voldoening van u niet vordert, dat gij de hand van Karin zelf in de zijne legt.’

‘O! maar hij mag niet denken, dat hij een eervol meisje zijn bevlekten naam geeft!’

‘Nogmaals, geen overdrijving, en wat Hoeberts betreft, ik zou me zeer vergissen wanneer hij geen anderen toon ging aanslaan, Zoodra hij weet, dat gij u niet meer om zijn openbaringen bekommert.’

‘'t Kan zijn; maar ik ben nu gerust en sterk door de vergiffenis van God en door de uwe.’

X.

Men kwam mevrouw Röseghem mededeelen, dat de heer Hoeberts in 't salon wachtte om haar over een belangrijke zaak te spreken.

‘Vraag of hij die niet met mijn kamenier kan afdoen,’ was het minachtend antwoord van mevrouw.

Hij liet haar nu opnieuw zeggen, dat hem dit om het even was, maar bij nader inzien zou 't mevrouw het meeste spijten deze zaak niet liever onder vier oogen behandeld te hebben.

Een blos van verontwaardiging bedekte het gelaat der beleedigde dame, en opstaande begaf zij zich naar het salon met de woorden:

‘'t Is zoo goed! De gelegenheid zal mij dan niet ontbreken om hem voor 't laatst alles te zeggen, wat mij op het hart ligt.’

Trotsch als een koningin, trad zij in het salon, waar Hoeberts. op een gemakkelijken fauteuil gezeten, hare komst bedaard afwachtte.

Bij haar binnentreden stond hij echter op en boog zich met gemaakte onderdanigheid zeer diep: de uitdrukking van zijn oogen was niet te zien, doch om zijn lippen speelde een slecht onderdrukte glimlach, waaruit een boos gevoel van triomf sprak.

Na een schier onmerkbaren hoofdknik, bleef mevrouw Röseghem midden in de kamer staan, en leunende op een marmeren tafel, vroeg zij op hoogen toon wat er van Hoeberts' dienst was.

‘Ik hoopte, genadige mevrouw,’ antwoordde hij met tergende fleemerigheid, ‘mijnheer Röseghem thuis aan te treffen.’

[pagina 215]
[p. 215]

‘De kneent zal u wel gezegd hebben, dat zulks het geval niet is.’

‘Juist, mevrouw, en daarin meende ik een beschikking van het toeval te zien om met u persoonlijk eene zaak te bespreken, die u ongetwijfeld bekend is.’

‘Ik ben niet bekend met zaken, waarin gij een rol speelt.’

‘Doch deze zaak is zoo belangrijk, dat mijnheer Röseghem er met u het eerst over gesproken moet hebben.’

‘Hij schijnt ze zoo belangrijk niet te achten, want hij heeft het nog niet gedaan.’

‘Dan zal ik verplicht zijn het zelf te doen, mevrouw...’

‘Dat is niet noodig, mijnheer! Wanneer mijn echtgenoot het niet geraden acht mij bekend te maken met een zaak, die tusschen u en hem bestaat, dan wil ik ze ook niet hooren uit uw mond, en dus verzoek ik u mij niet langer op te houden.’

‘Een oogenblik, mevrouw! 't Is van daag juist de dag waarop Ph... mijnheer Röseghem mij een beslissing beloofde, nadat ik eenige dagen geleden bij hem aanzoek deed om de hand van uw dochter, juffrouw...freule Karin!’

‘Ka...rin!... Gij aanzoek doen om haar hand! Mijnheer... zijt ge waanzinnig geworden?’

Mevrouw Röseghem was doodsbleek van toorn, hare lippen waren blauw geverfd en hare handen sidderden. Hoeberts scheen nog kalmer en bedaarder; tartend in zijn koelheid gaf hij ten antwoord:

‘Niet zoo waanzinnig als uw artist... Gerber... geloof ik, die zich reeds juffrouw Karin's bruidegom noemt en wiens grootvader twintig jaren in de gevangenis doorbracht.’

‘Dat geloof ik niet, dat hebt gij ook willen beweren in den anoniemen brief, dien ge mij gezonden hebt.’

‘De minste kwajongen van zekere Amsterdamsche wijk zou u de waarheid van mijne bewering kunnen bevestigen, doch dat doet er niet toe; ge schijnt uw dochter dus goed genoeg te achten voor den kleinzoon van den man, die de straf droeg van een ander.’

‘Zoo, ge bekent dat de oude Gerber onschuldig is?’

‘Zeker, mevrouw, dat weet niemand beter dan ik en nog een. Echter is het de schuld niet, die iemand onteerd maakt, maar de straf, die men hem schuldig of onschuldig oplegde.’

‘Dat zullen wij onderzoeken en dat gaat u niet aan; maar wat heeft mijnheer Röseghem u geantwoord op uw dolzinnige vraag? Heeft hij u de deur niet gewezen?’

‘Neen, mevrouw, want het was bij mij aan huis, waar mijnheer uw echtgenoot mij kwam bezoeken.’

‘'t Is zijn eigen schuld, Philip draagt de straf van zijne gemeenzaamheid met zulk een mensch!’ mompelde zij en hij ging voort:

‘'t Antwoord van Karin's vader was, dat hij zich bedenken zou.’

‘Dat is niet waar, dat kan niet zijn, Karin is Röseghems oogappel. Welk een monsterachtige vereeniging; mijn Karin, mijn zachte, reine duif en gij! Gij, de verworpeling, de verleider, de zedelijke moordenaar van mijn zoon. Hoe is die gedachte in uw brein opgekomen? Röseghem heeft verzuimd u de deur te wijzen. Ik doe het bij dezen! Vertrek, mijnheer! lk zeg het u.’

De lach van Hoeberts werd nog helscher, en om des te meer van zijn zegepraal te genieten, legde hij zijn bril af en zag de toornige vrouw met zijne van boosaardigheid glinsterende oogen zwijgend aan.

‘Vertrek, mijnheer! vertrek!’ herhaalde zij.

‘Nog niet, mevrouw, ik heb u nog iets te zeggen.’

‘Ik wil u niet langer aanhooren! Vertrek, of ik roep mijn bedienden om u van mijn drempel te verwijderen.’

Zij legde hare hand op een zilveren schel, doch hij ontrukte die snel aan hare vingers en sprak met nadruk:

‘Doe dat niet, het zal u eeuwig berouwen. Voorloopig behoeven de bedienden het niet te hooren, wat ik u te zeggen heb. Zie mij aan!’

Als door magnetische kracht bedwongen, het zij de handen vallen en hing aan zijn lippen, die langzaam, één voor één, als ware elk woord, dat hij sprak, een kostbaar kleinood, voortgingen:

‘Gij acht uwe dochter te goed voor Victor Gerber, te goed zelfs voor mij, wiens ouders noch grootouders ooit een gerechtelijk vonnis ondergingen; gij meent reden te hebben mij steeds met de grootste verachting te mogen behandelen, welnu dan! mevrouw Röseghem, hebt ge nooit gedacht, wanneer gij uw man, Philip zoo als gij en ik hem noemen, zoo aan mij onderworpen zaagt, dat hij ondanks uw almachtigen wil, uw onoverwinnelijken tegenzin, toch zijn zoon aan mijn zorg toevertrouwde en mij niettegenstaande zijn antipathie en uw minachting toch met onderscheiding behandelde, hebt ge dan nooit gedacht: er moet een andere, een gewichtiger reden zijn, waarom hij den man, dien hij haat en dien ik veracht, in zijn woning duldt en later, als hij die woning verlaten heeft, telkens bezoekt en hem zelfs de hand van zijn eenige dochter niet rechtstreeks durft weigeren? Ge zijt zoo scherpzinnig, mevrouw; hebt ge nooit Philip verdacht?’

‘Ik ben niet gewoon mijn echtgenoot te verdenken, mijnheer. Ik schrijf zijn gedrag, dat ik steeds onverklaarbaar vond, slechts toe aan dankbaarheid, oude vriendschap, goedhartigheid.’

Hoeberts lachte luid en schel; mevrouw Röseghem kromp ineen.

‘Goedhartigheid? O! als hij durfde, wat zou hij mij goedhartig behandelen! Ha, ha! Röseghem goedhartig! Mevrouw, ik zal oprecht zijn! 't Kost mij slechts een woord, en noch Gerber, noch ik zonden ons willen onteeren met de hand van uwe dochter aan te nemen, al werd ze ons ook aangeboden, want zoo als ik u zoo even zegde, Victors grootvader is onschuldig, en ik alleen weet, dat de notaris, wiens dood en berooving geboet werden door de gevangenschap van dien armen kerel, vermoord werd door... Philip Röseghem, uw echtgenoot!’

‘En dit durft ge mij, zijn vrouw, te zeggen! Dit is te veel, nog eens, vertrek, mijnheer!’

‘Dat zal ik doen, mevrouw, doch eerst nog dit ééne: ‘Gelooft gij aan de waarheid van mijn woord?’

‘Neen, duizendmaal neen, ge zijt een lasteraar, een ellendige booswicht, en mijn Philip is de deugd, de eer in persoon!’

‘Het zij zoo, mevrouw! Ge weigert mij dus Karin's hand, welnu, dan zal ik het gerecht er meê bekend maken, dat de oude Gerber onschuldig en Röseghem de eenige moordenaar en dief is; de tasch van het slachtoffer, die nog in mijn bezit is, en andere bewijsstukken zullen voor de waarheid mijner woorden pleiten. Gij behoeft Philip alleen te ondervragen; wordt hij bleek en verward, dan zult ge onmiddellijk overtuigd zijn dat ik gelijk heb, zoo niet, dan zai het gerecht u wel nader inlichten. Vaarwel, mevrouw, wilt ge u nog bedenken? Ik geef u tijd tot morgenavond.’

Als versteend bleef mevrouw Röseghem den verschrikkelijken man aanzien.

‘'t Is niet waar, 't is niet waar!’ riep zenit. De deur werd eensklaps geopend en Röseghem trad binnen. Zij slaakte een kreet van verlichting en snelde op hem toe.

‘O Philip!’ riep ze uit, ‘help mij dien man ontmaskeren; hij durft mij zeggen, dat gij een moordenaar zijt, een dief! En tot prijs van het geheim, dat hij alleen beweert te bezitten, vraagt hij de hand van onze Karin.’

Röseghem werd niet bleeker dan hij reeds was; het zwaarste dat hij sinds jaren verwachtte, gebeurde, en hij bleef er kalm onder.

Was 't omdat hij zich gesterkt voelde door de vergiffenis van God en van den zoon van 't slachtoffer? Vreesde hij daarom de aardsche gerechtigtigheid niet meer?

Bedaard en kalm nam hij zijn vrouw bij de hand en sprak op koelen toon tot Hoeberts:

‘Dit is tegen onze afspraak, maar 't is goed, laat ons nu alleen; de tijd, door mij bepaald, is nog niet verstreken.’

‘Gij ontkent het niet, gij onderhandelt met dien man. O! Philip, 't is toch nietwaar?’

‘Zeker, mevrouw,’ was zijn honend antwoord, ‘zeker is 't waar, anders zou mijnheer Röseghem zijn onderdanigen dienaar niet zoo beleefd verzoeken zijn huis te ruimen.’

De ongelukkige vrouw zakte ineen en verborg het gelaat snikkend in de handen.

Hoeberts' booze vreugde straalde uit elken trek van zijn gezicht, en met over elkander geslagen armen zag hij naar de ter aarde vernederde vrouw.

‘Ik heb u vernederd gezien, trotsche Dagmar,’ zegde hij, ‘uw trots is gebroken, uw liefde voor uw dierbaren Philip vervlogen! Zoo is het goed, de wraak ïs een zoet gevoel. Waarom hebt ge mij veracht?’

‘Geen woord meer, Hoeberts,’ zegde Röseghem streng en voerde hem bij den arm weg. ‘Mijn huis betreedt ge niet meer, van middag kom ik u spreken.’

Daar trad juist op 't oogenblik, dat Hoeberts zich door de eene deur verwijderde, Karin door een andere binnen.

‘Mama!’ riep zij verschrikt, ‘mama, wat is er toch? Ik hoorde zoo hard spreken en u snikken. Och papa, Goddank, dat u terug is.’

‘Mijn kind, mijn arm kind! eerloos! te min voor een Hoeberts!’ snikte de arme moeder, en zich oprichtend, terwijl zij den arm van haar man afwees, vroeg zij hem koud en bitter:

‘Nu verlang ik opheldering van u. Gij hebt mij bedrogen, gij hebt mij een met bloed bevlekte hand voor het altaar gereikt.’

‘O mijn God!’ riep Karin en wilde zich verwijderen.

‘Neen blijf, Karin!’ sprak haar vader, ‘ik heb u juist noodig, nu in het bitterste uur van mijn leven!’

‘Verhaal nu alles, alles, verstaat gij? Alles, waardoor Hoeberts rechten heeft gekregen op u,’ herhaalde mevrouw streng en onverbiddelijk.

‘Laat me gaan,’ bad Karin.

‘Neen, mijn kind! blijf tusschen uw beleedigde moeder en mij als een engel der verzoening; gij hebt ten minste het recht niet uw vader te veroordeelen en te vloeken.’

Mevrouw Röseghem zette zich op de sofa; haar man nam tegenover haar plaats en Karin knielde tusschen beiden op een voetbankje neêr.

Zoo deed Röseghem de verschrikkelijke bekentenis, die hem steeds als een zwaard van Damocles boven het hoofd had gehangen.

Zijn vrouw hoorde hem aan met afgewend gelaat, zonder een woord te spreken; Karin zag naar hem met een blik, waarin hij niets dan een diep medelijden en een grenzenlooze smart las.

Eerst toen hij verhaalde van zijn biecht bij den zoon van het slachtoffer, boog mevrouw Röseghem het trotsche hoofd, hare handen beefden en zij riep ontzet uit:

‘Dan had die man gelijk; ik moest voor hem blozen; gij hebt mij bedrogen, gij!’

En zonder iets meer er bij te voegen, stond zij op, verliet het vertrek en verwaardigde zich niet op Röseghem in het voorbijgaan een blik te werpen. Hij bleef uitgeput door zijn bekentenis en door de smart in de zelfde houding zitten, toen Karin hem naderde en hare armen om zijn hals sloeg.

‘Vader,’ zegde zij zacht en teeder, als ware zij de moeder, die een lijdend kind troost en opwekt, ‘vader, laat den moed niet zakken, vertrouw op God!’

‘Mijn kind, mijn dierbaar kind, ge wendt u dan niet vol afschuw af!’

‘Vader, al zou ik dit ook mogen ik kan het niet doen. God heeft u vergeven en de eerwaarde heer Van Egeren herhaalde die vergiffenis; ik heb u nog even lief als te voren, misschien nog meer, daar ik eindelijk weet, waarom gij zoo ongelukkig zijt.’

‘O mijn kind, mijn dierbaar, onschuldig kind; en op u durft die man zijn oogen richten.. Neen, dan liever de schande.’

[pagina 216]
[p. 216]

‘Zeker, vader, de wereld is zoo groot!’

‘En weet ge wel, dat gevangenisstraf mij zal scheiden van u?’

‘O liefste vader, dat kan niet! Laat ons vluchten, gij hebt genoeg geboet!’

‘Maar de schande komt ook op uwe moeder neer!’

‘En kan Hoeberts' zwijgen door niets anders gekocht worden?’

‘Ik zelf wil het onrecht doen ophouden, ik wil mij aanklagen en de Gerbers bevrijden van de schandvlek, die op hen rust.’

‘Doe wat uw geweten u voorschrijft, liefste vader, en wat de eerwaarde heer Van Egeren u raadt.’

‘Ge hebt gelijk, mijn kind! Ach God! wat deert mij 't overige? Het kostbaarste op aarde heb ik toch verloren, de liefde uwer moeder!’

‘O! vader! dat zal niet lang duren, mama is driftig, doch ge weet ook hoe goedhartig!’

‘Lieve kind, dat begrijpt ge niet! Gij blijft me over, dat is een troost; ga naar uw kamer en bid voor uwe arme ouders.’



illustratie
de diamant en zijne bewerking. - het slijpen.


En in hare kamer gekomen, viel Karin op haar knieën en beweende met heete tranen haar verloren levensgeluk.

 

(Slot volgt.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken