Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 14 (1881-1882)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.05 MB)

Scans (1450.37 MB)

ebook (27.56 MB)

XML (3.02 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 14

(1881-1882)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 81]
[p. 81]

[Nummer 11]

Het betooverde kasteel.
Historisch verhaal uit den tijd der Puriteinen.

XVII.
Het dochterke is niet dood, maar slaapt.

Op een zoelen avond in de tweede week der maand juni rustte alles in het kasteel Raglan van den arbeid van den dag uit. Den geheelen dag waren er aan verschillende, punten van den gezichteinder wolkjes opgestegen, en toen de zon onderging, vloeiden zij boven aan den hemel samen. De lucht was warm en drukkend en onaangenaam voor de ademhaling. Het was weêr, dat sommige honden hunne meesters deed bijten, de meiden krakeelziek en de meeste menschen loom maakte. Dorothy maakte het treurig, Molly deed het verlangen naar zij wist niet wat, hare moeder deed het weenen en den markies gevoelen dat hij een dag ouder werd. De visschen lagen stil in de vijvers, de duiven zaten beweegloos op den top der daken en de fonteinen stonden stil; want Dorothy's hart was zoo vol van Molly's ziekte, dat zij ze vergeten had.

De markies, die van al zijne kleinkinderen heel veel hield, had nooit meer aandacht op Molly gegeven dan hare hoedanigheid van jongste kind meêbracht. Maar toen het bleek dat zij eene van die lentebloemen was, die zoo spoedig worden afgeplukt om in haar eigenlijk vaderland te



illustratie
HET BETOOVERDE KASTEEL. - ‘Spuit, paardje,’ zeide Molly, en op hetzelfde oogenblik gingen de waterstralen omhoog.


[pagina 82]
[p. 82]

worden overgeplant, begon zij zijn hart meer tot zich te trekken, en dat niet alleen door de aantrekkelijkheid, welke de jeugd steeds heeft voor den ouderdom, maar door den hoogen prijs, dien de naderende dood aan een bemind voorwerp geeft. Iederen morgen bracht hij haar een bezoek en elken morgen bleek het dat zij hem verwacht had. Jongen zoowel als ouden beseffen dat zij elkander toebehooren ten spijt van rimpels, kaalheid en verlies van tanden. Molly's oogen schitterden als zij zijn voetstap aan de deur hoorde, en eer hij haar genaderd was, zat zij reeds overeind in haar moeders bed met de gebeeldhouwde kolommen en de geborduurde zijden gordijnen, waarvan de figuren haar des nachts als zij ijlde zooveel angst ingaven.

‘Toe, grootvader, vertel mij eene geschiedenis,’ zegde zij dan met bevende lipjes.

‘Welke geschiedenis moet ik u vertellen, Molly?’ vroeg hij dan gewoonlijk, en meestal was het antwoord:

‘Van den goeden Jesus en het dochterke dat ziek was.’

Maar ofschoon Molly meestal terug kwam op de geschiedenis van het dochterke dat weêr levend werd op het woord van Hem, die over den dood te gebieden had, bepaalden hare wenschen zich niet tot de herhaling van wat zij reeds kende, en de markies was genoodzaakt meermalen zijn latijnschen bijbel op te slaan, ten einde zijn geheugen ten behoeve van Molly te ververschen.

Op dezen drukkend warmen avond nu was Molly bijzonder onrustig.

‘Moeder, moeder,’ riep zij.

‘Wat wilt ge, liefje?’ vroeg hare moeder.

‘Ik weet het niet, moeder.’

Twintig malen in een uur werden die zelfde woorden gewisseld, tot ten laatste het kind nog eens riep: ‘Moeder, moeder!’

‘Wat wilt gij dan toch, lief kind?’

‘Och, moeder, ik zou zoo gaarne het witte paard zien spuiten.’

Na hare meesteres een wenk te hebben gegeven, stond Dorothy op, sloop de kamer uit, ging het binnenplein en de gracht over en besteeg met een zwaar hart den langen trap, die naar den top van het kasteel leidde. Daar aangekomen zag zij door een schietgat en vestigde haar oog op een venster, waarvoor zij een zakdoek zag wuiven.

Aan het open venster stond lady Margaret met Molly in hare armen. De avond was zoo warm, dat het kind geen koû kon vatten.

‘Nu Molly, zeg nu dat het paard spuiten moet,’ zegde lady Margaret met die opgeruimdheid, welke moeders zelfs met een brekend hart nog aan den dag kunnen leggen.

‘Spuit, paardje,’ zegde Molly, en op hetzelfde oogenblik gingen de waterstralen omhoog.

Een zacht blosje kleurde de bleeke wangen van het kind, maar het was slechts voor een oogenblik en bijna onmiddellijk daarop zegde zij:

‘Ik dank u, moeder.’

Lady Margaret legde haar te bed, terwijl haar hart haar zegde dat het voor de laatste maal was.

‘Moeder,’ hijgde het kind, terwijl zij het neêrlegde.

‘Wat is het, lieveling?’

‘Ik zou grootvader zoo gaarne zien.’

‘Ik zal hem laten roepen.’

‘Laat Robert zeggen dat Molly heengaat naar.... naar... Waar gaat Molly naar toe, moeder?’

‘Naar moeder Maria, lief kind,’ antwoordde lady Margaret, de snikken weêrhoudende, die hare tranen dreigden te vergezellen.

‘En naar den goeden Jesus?’

‘Ja.’

‘Ik wil het aan grootvader vertellen, moeder. Laat hem roepen, en laat hij gauw komen.’

Lord Worcester kwam bleek en hijgend binnen. Hij begreep dat het met het kind gedaan was. Molly strekte ditmaal slechts één handje in plaats van twee naar hem uit, als was zij reeds ten halve aan de aarde onthecht. Hij zette zich naast het bed neêr en wischte zuchtend zijn voorhoofd af.

‘Gij ook vermoeid, grootvader?’

‘Ja, ik ben ook vermoeid, Molly.’

‘Wil ik aan de goede moeder, waar ik heen, ga, vragen of zij u beter wil maken?’

‘Vraag haar dat zij mij goed en braaf maakt.’

Op dit oogenblik drongen door het openstaande venster de tonen van het orgel der kapel in de kamer door. De jonge blinde Delaware had als altijd afleiding gezocht in zijn geliefd instrument en op den adem van het zachte koeltje, dat opkwam, stroomde de muziek de kamer binnen. Molly was een weinig ingedommeld en lag eene poos doodstil. De oude man hield haar handje vast; de moeder zat aan de andere zijde van het ledekant over het bed gebogen en het bleeke gezichtje met liefdevolle oogen gaêslaande. Dorothy zat in een der vensterbanken en luisterde naar de muziek. En inmiddels pakten de wolken zich samen en daalden naar de aarde, en het paard, dat Dorothy had laten doorgaan met spuiten, wierp zijne dubbele fontein omhoog, welker muzikaal geklater bij het terugvallen in het bekken zich met de tonen van het orgel mengde.

‘Wat is dat?’ zegde Molly ontwakende. ‘Mijn hoofdje doet geen pijn meer en mijn hartje klopt niet meer en ik ben niet meer benauwd. Wat is dat? Ik ben ook niet vermoeid meer. Grootvader, zijt gij nog vermoeid? O, nu weet ik het! Hij komt. Daar is Hij! - Grootvader, de goede Jesus vraagt Molly's hand. Laat Hij ze nemen. Hij heft mij op. O, ik ben beter, ik ben beter....’

Zij zegde niets meer. Het handje dat de markies losgelaten had, uit ontsteltenis over de geheimzinnige woorden van het kind, en dat hij zag opgeheven, als door een onzichtbare hand gegrepen, viel op het bed terug, en.... Molly was beter.

Maar zij liet treurige harten achter. De moeder wierp zich op het bed en weende luid. De markies berstte in tranen uit, verliet de kamer en zocht zijn studeervertrek op. Werktuiglijk sloeg hij zijne Vulgata op en las:

‘Quid turbamini, et ploratis? Puella non est mortua, sed dormit. Wat zijt gij ontsteld en waarom weent gij? Het dochterke is niet dood, maar slaapt.’

Toen legde hij het boek neêr, viel op de knieën en bad.

Dorothy had uit eerbied voor de droefheid der moeder, die met haar geliefde doode alleen scheen te willen zijn, de kamer verlaten en de hare opgezocht. Alles was stil, behalve het geklater der fontein; want de muziek in de kapel had opgehouden.

Het onweêr brak eindelijk los in een bliksemstraal en een donderslag. De regen viel in zware droppels loodrecht neêr, en werd hoe langer hoe heviger, zoodat het geluid der fontein overstemd werd en het gekletter op de daken als het getrappel eener bende ruiterij weêrklonk. Op het eene binnenplein deden de droppels een luid geklater hooren op het plaveisel en op het andere een zacht geruisch op het gras, dat zich vermengde met een geluid als dat van castagnetten op de groote bladen der waterlelies in de gracht. Elk oogenblik schitterde het weerlicht en weêrklonk de groote bas van den donder, als om het concert volledig te maken.

Bij den eersten donderslag viel lady Margaret op de knieën en dacht aan het zieltje, dat daar was opgevaren te midden van den storm. Zoo als vele vrouwen had zij een schrik voor bliksem en donder; zij dacht er niet aan, dat zij, die zoo gaarne het marmeren paard had zien spuiten, waarschijnlijk meer geneigd was om te juichen in de worsteling der elementen, in al de opgetogenheid van herboren vrijheid en gezondheid, dan er voor te beven als hare sterfelijke moeder op aarde. Dorothy was niet bevreesd, maar zij was mat en loom; de donder scheen haar te verdooven en het weerlicht deed haar de oogen sluiten, zoo dat zij van vermoeidheid in slaap viel.

De markies was de eenige der treurenden, wien de storm verlichting aanbracht voor het overkropt gemoed. Hij had zijn Nieuw Testament weder geopend en beproefd te lezen, maar toen de eerste donderslag weêrklonk, sloot hij het boek, ging aan het open venster staan en zag op het binnenplein af. Als een stroom uit de zuivere gewesten des hemels door den dompigen, hartstochtelijken atmosfeer dezer wereld, daalde de koelte op zijn voorhoofd en in zijn hart. Wat is het onweêr? Zuurstof, ozon, waterstofgas, koolzuur en misschien nog andere zaken, die scheikunde niet achterhalen kan, zegt de wetenschap. Maar geef aan zijn bestanddeelen alle namen, die gij wilt, het geheel is de adem van den levenden God, die blaast in de harten der menschen.

XVIII.
De overstrooming.

Midden in een grooten psalm, op welks tonen zijn geest ten hemel streefde, had de jonge blinde organist zijn instrument plotseling hooren verstommen, en de oorzaak daarvan was niet ver te zoeken. Tom de Zot, die het orgel voor hem getrapt had, was ten gevolge van het zoele weêr in slaap gevallen, en terwijl Delaware, die op zijn geroep geen antwoord kreeg, zich teleurgesteld naar de vertrekken begaf, die hij met zijn vader in het kasteel bewoonde, bleef Tom de Zot achter het orgel liggen slapen. De eerste donderslag had hem slechts in zoo verre wakker gemaakt, dat hij van den stoel viel, waarop hij was gaan zitten, terwijl hij de hefboomen van den blaasbalg in beweging bracht, zoo dat hij languit op den grond terecht kwam. Maar daar was hij blijven liggen; de regen, die de lucht afkoelde, droeg er toe bij om zijn slaap aangenamer en dieper te maken, en zoo ronkte hij door tot middernacht.

Er weêrklonk op dat oogenblik plotseling een bel in de slaapkamer van den markies.

Daar lord Worcester er altijd op uit was, zijn oog over alles te laten gaan wat er in zijn huis voorviel, had hij de verschillende vertrekken, die hij gebruikte, zoo gekozen, dat men nooit met zekerheid wist in welk gedeelte van het slot hij zich bevond. ‘Want,’ zegde hij, ‘al heeft iemand nog zooveel verantwoordelijke personen rondom zich, de groote verantwoordelijkheid voor alles blijft toch op hem rusten.’ Vandaar dat zijne slaapkamer, die vlak bij den hoofdingang lag, een heel eind verwijderd was van zijn studeervertrek boven de westelijke poort, en nog verder van de boekerij, die weêr aan den anderen kant van den hoofdingang gelegen was. Toch haalde hij er altijd persoonlijk het boek vandaan, dat hij verlangde.

Het was dan ook geen wonder dat de markies, die op het oogenblik in zijn studeervertrek was, in 't geheel de bel niet hoorde, die Kasper in zijne slaapkamer had gehangen. Op dit oogenblik had hij echter juist het gezicht op de plek, waartoe de schel zijne aandacht moest getrokken hebben.

De nacht was stil en de regen had opgehouden, en ofschoon de maan door wolken was bedekt, was er licht genoeg om een bekend gelaat op het binnenplein te onderscheiden, behalve in de inspringende hoeken bij de deur der kapel, den hoofdingang en den ingang der groote zaal.

Op het geluid der schel volgde een geweldig gedruisch van stroomend water. Het was alsof er eene rivier losgebroken en over hare bevrijding gek van vreugde geworden was. De markies verschrikte onwillekeurig; want zijne zenuwen waren zeer geprikkeld. Op hetzelfde oogenblik golfde een breede watervloed, zichtbaar door het witte schuim, de boogvormige poort uit, tot aan de kapel toe, waar hij wegstierf. De markies, die thans het verschijnsel

[pagina 83]
[p. 83]

begreep, moest ondanks zijne droefheid lachen en verliet de kamer.

Toen hij beneden aan de trap en op het plein gekomen was, zag hij Tom den Zot in doodelijken angst over het grasperk loopen, met een gezicht, zoo bleek als de maan, en met te berge rijzende haren, hetgeen zelfs in het maanlicht zichtbaar was.

De schrik had hem òf doof gemaakt òf de zenuwen zijner gehoorzaamheid verlamd; want de eerste roep van zijnen meester was niet voldoende om hem te doen stilstaan. Toen deze echter voor de tweede maal riep, keerde hij zich werktuigelijk om en bleef sprakeloos staan. Doch toen de markies, om zich te overtuigen of hij droog was, de hand op zijnen schouder legde, kwam hij tot zich zelven, en door zijns meesters vragen geholpen was hij in staat om te verhalen hoe hij in de kapel in slaap gevallen, nu eene minuut geleden ontwaakt en langs de minstreelgaanderij naar beneden gekomen was, om over het binnenplein naar zijn eigen kamerke te gaan, toen hij plotseling een helschen slag gehoord had, gevolgd door een vreeselijk gedruisch, vermengd met angstkreten en duivelsch gelach. Hij was toen blijven staan en had, zoo zeker als hij nu zijn meester voor zich zag, een stroom water uit het booggewelf zien komen, vol dwarrelende en schreeuwende gedaanten.

Op hetzelfde oogenblik was alles weêr verdwenen; het water was tot in de zaal gekomen en had hem bijna op den grond geworpen.

Hier legde de markies groote verbazing aan den dag, zeggende dat het water inderdaad wel vol duivels moest hebben gezeten, daar het Tom bij de beenen had kunnen vatten.

‘Toen,’ ging Tom voort, een weinig bijkomende, ‘raapte ik al mijn moed bijeen....’

‘Geen zwaar werk,’ merkte de markies op.

Maar Tom ging moedig voort:

‘Ik raapte dan al mijn moed bijeen,’ herhaalde hij, ‘stapte de zaal uit, onderzocht nauwkeurig den grond, zag door den boogdoorgang, maar zag niets, en wandelde nu langzaam over het plein naar mijne kamer, bij mij zelven nadenkende of ik het aan mylord, den slotvoogd of aan den slotkapelaan zou vertellen, toen uwe lordschap mij riep.’

‘Tom! Tom! gij liegt,’ sprak de markies. ‘Gij liept alsof alle duivels uit de hel u op de hielen zaten.’

Tom werd doodsbleek, daar een nieuwe aanval van schrik al zijne pas herkregen stoutheid weêr overwon.

‘Wie denkt gij dat het waren, die gij in het water gezien hebt, Tom?’ hernam de markies. ‘Waarvoor hebt gij ze aangezien?’

Tom schudde met veel ontzag het hoofd, keek achter zich en zegde niets. Daar de markies zag dat er niets uit hem te krijgen was, zond hij hem naar bed. Rillend en bevend ging hij heen en zag nog driemaal om. Den volgenden dag kwam hij niet te voorschijn; hij meende dat hij veroordeeld was om te sterven, doch zijne ziekte was niets anders dan een gevolg van den schrik.

In het relaas dat hij aan zijne kameraden van het voorgevallene gaf, vermengde hij waarschijnlijk de wezens uit zijne droomen met die, welke hij half wakend gezien en gehoord had; hij verhaalde dat hij de gracht had zien rijzen, overloopen en een stroom water op het binnenplein werpen, waarin eene menigte duivels rondzwommen en voortdreven; dat dezen in een oogwenk verdwenen waren en dat hij niet twijfelde of het geheele kasteel krioelde er van; hij althans had ze den geheelen nacht gehoord.

De markies wandelde naar het booggewelf, doch zag niets dan den dikken muur der citadel, onwankelbaar als eene rots, en den grond een geheel eind bevochtigd in de richting van het marmeren paard. Hij was overtuigd dat hij, door Tom voor den schuldige te houden, de kans op ontdekking van den werkelijken overtreder gemist had, en troostte zich nu met de gedachte, dat, wie de nachtwandelaars ook mochten zijn, zij door het stortbad en den schrik genoeg gestraft waren. Hij begaf zich daarom ter ruste en zag in zijne droomen de kleine Molly in de armen van moeder Maria, die langzamerhand veranderde in zijne overleden echtgenoote, lady Anne, welke hem, een jaar vóór Molly geboren werd, ontvallen was.

Het gedruisch van de plotselinge overstrooming had ook Dorothy en eenige andere slapers in het kasteel gewekt; doch toen zij en al degenen, wier vensters op het Fonteinplein uitkwamen, naar buiten zagen, ontwaarden zij niets dan Tom den Zot, die over het grasperk liep en door zijn meester staande gehouden werd. Daar de maan op dat oogenblik was doorgebroken, konden zij zich niet in de personen vergissen.

Intusschen stonden binnen de kapeldeur, druipend van het nat, Amanda en Rowland, waarvan de eerste van ontsteltenis weende. Als naar eene veilige haven had de plotseling opkomende vloed hen daarheen gestuurd; en Scudamore had geen klein blijk van tegenwoordigheid van geest gegeven, door ondanks zijn schrik den zwaren grendel op zij te schuiven. Gedurende al den tijd, dat de markies Tom eene bekentenis trachtte te ontlokken, hadden zij daar sidderend, doornat en doodelijk verschrikt gestaan, nog meer bevreesd voor hetgeen volgen kon, dan ontsteld over hetgeen gebeurd was. Er was voor hen maar ééne vraag; doch die was moeilijk te beantwoorden: wat moesten zij doen? Amanda kon niets tot de oplossing bijdragen; want tranen en zelfverwijt lossen geen vraagstukken op. Zij konden langs verscheidene wegen vluchten; maar hun vochtig spoor zou hen even zeker verraden als de keisteentjes van Klein Duimpje het behoud van hem en zijne broerkens waren geweest.

Plotseling hoorden zij den naderenden stap van den markies, dien ieder in het kasteel kende. Hij bleef op weinige passen afstands van hen staan en zij konden door de dikke deur zijne korte ademhaling hooren.

Zij hielden zich zoo stil als hunne beving en het wilde bonzen van hun hart toeliet. Amanda was ten naaste bij buiten zich zelve en dacht dat haar hart tegen de deur in plaats van tegen haar eigen ribben klopte. Maar de markies dacht in het minst niet aan de kapel, daar hij meende dat de vluchtelingen door de open zaal ontsnapt waren. Ware hij echter niet zoo vermoeid en lusteloos geweest, dan zou hij ze wel gevonden hebben; want in het licht der maan zouden hunne vochtige voetsporen tot aan de kapel hem niet ontgaan zijn.

Hun schrik duurde dus maar kort; het wegsterven der voetstappen deed hun een steen van het hart vallen; zij haalden weêr adem en hoopten dat het gevaar voorbij was. Toch wachtten zij nog lang, alvorens zij het waagden uit hunne schuilplaats te voorschijn te komen en - elk afzonderlijk, Amanda eerst en Rowland eenige minuten later - naar hunne slaapkamers te sluipen.

Juffer Amanda Serafina liet zich gedurende verscheidene dagen niet zien. Eene zware koû in haar hoofd deed haar het voorwendsel aan de hand om een leelijke schram op hare wang te verbergen. Zij had nog meer schrammen, doch deze, hoewel ernstiger, waren minder zichtbaar.

Binnen de eerst volgende veertien dagen konden zij en Rowland geen woord met elkander wisselen.

Den volgenden morgen was de markies in 't geheel niet gestemd om een onderzoek in te stellen. Zijn geliefd lammeke was uit zijn schaapstal verdwenen en hij gevoelde zich eenzaam en treurig. Ware dit niet het geval geweest, dan zou waarschijnlijk het gehavend wammes, waarin Scudamore achter zijn stoel stond, hem te denken gegeven hebben; maar in zijn geest heerschte eene duisternis, die alles omhulde, zoo dat hij geene verandering in Rowland bespeurde en deze zich weldra veilig gevoelde.

Ook Amanda begreep dat het gevaar geweken was; maar zij koesterde er niet te minder eene gloeiende wraakzucht om tegen haar, die zij ten sterkste verdacht, de bewerkster van haar ongeluk te zijn. Zij was overtuigd dat Dorothy den strik gelegd had, waarin juist zij beiden gevallen waren, en zag daarin niet alleen jaloezie en wreedheid, maar geslepenheid en verraad. Rowland was van zijnen kant geneigd het ongeval aan de ontevredenheid van lord Herbert toe te schrijven, wiens bovennatuurlijke vermogens hem, naar hij dacht, in staat gesteld hadden het binnendringen in zijn heiligdom te ontdekken en te straffen.

Desniettemin bleef Amanda aan haar eigen gevoelen vasthouden en was van dat oogenblik geheel oor en oog voor Dorothy, in de hoop deze hare poets geducht betaald te kunnen zetten.

Dorothy's ongewone manieren, hare vrije bewegingen en wat de andere dames haar burgerlijken smaak noemden, waren overigens sinds lang het onderwerp der gesprekken van het babbelend gedeelte der bevolking van het kasteel, zoo dat Amanda aanhoudend voedsel kreeg voor haren nijd. De beschuldiging van burgerlijken smaak berustte hierop, dat er geen enkel werkman in het kasteel was, van Kasper af, dien Dorothy niet met naam en toenaam kende; even zoo ging het met de dieren, die op hunne beurt Dorothy, zoo niet bij naam, dan toch aan hare stem en hare gedaante kenden. Zij was gewoon van tijd tot tijd naar de boerderij te wandelen en daar al de viervoetige bewoners te bezoeken, waarbij zij nooit haar paardje oversloeg, dat zij zoo lang geleden reeds Dick genoemd had en welks naam zij evenmin had veranderd als dien van Markies.

De beschuldiging van te groote vrijheid in hare bewegingen was gegrond op het feit, dat zij meermalen na donker op het plein gezien werd en dat niet alleen op weg naar de citadel, maar heen en weêr wandelende in het volle gezicht der vensters. Men verzuimde echter er bij te voegen dat dit alleen gebeurde als de jonge blinde Delaware bezig was in de duisternis het orgel der kapel te bespelen.

En zoo liepen er nog honderden praatjes, waarnaar Amanda met een gretig oor luisterde, en waartoe zij van haren kant ieverig haar aandeel bijdroeg.

Lord Herbert kwam naar huis om zijne kleine Molly te begraven en het weinige, dat van haar was overgebleven, werd naar de kerk van St. Cadocus, de parochie van het dorp Raglan, gedragen en daar naast de asch harer grootouders neêrgelegd. Haar vader bleef een paar weken op het slot, waar zijne tegenwoordigheid veel bijdroeg om de somberheid van den markies en de droefheid van lady Margaret te temperen.

Hoe opgeruimd lady Margaret van nature was, zij kon zich uit eigen kracht niet tegen hare smart verzetten. Wat den markies betreft, deze zegde:

‘Ik word oud en kan mij niet meer zoo licht als vroeger over het leed heenzetten. Droefheid is een feller gier dan ik gedacht had.’

De naam der kleine Molly werd nooit tusschen hen genoemd. Maar een plotselinge vloed van tranen getuigde dikwijls van de smartelijke herinneringen der moeder, terwijl een plotselinge uitbersting van ingehouden zuchten, die de markies zich haastte aan de jicht toe te schrijven, het teeken daarvan was bij den grootvader.

Ook Dorothy behoorde tot die klasse van menschen, welke hunne smart in geen woorden lucht geven. Zij was niet vroolijk van aard; de dag van haar gemoed was effen en zacht, gelijk die bewolkte, grauwe, stille zomermorgens, die eerder regen dan zonneschijn schijnen te voorspellen.

Lord Herbert was van een geheel ander temperament. Hij had in zijn gemoed alleen hoop genoeg om er het geheele kasteel van te doen meêdeelen, indien ze gedeeld had kunnen wor-

[pagina 84]
[p. 84]

den. Het was of de sluier tusschen hem en de toekomst alleen licht liet doorschemeren en of zijne oogen van dat licht glinsterden. Toch had ook hij zijne oogenblikken van treurig aandenken aan zijne lieve Molly; doch die oogenblikken had hij niet, wanneer hij thuis was bij zijne vrouw, maar als hij des nachts eenzaam langs zijne marcheerende troepen reed of wanneer hij des avonds vóór een verwachten veldslag zijne legersteê opzocht ten einde den volgenden dag des te beter te kunnen vechten.



illustratie
HET RIJKS TELEGRAAFKANTOOR OP TERSCHELLING.


(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken