Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 14 (1881-1882)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.05 MB)

Scans (1450.37 MB)

ebook (27.56 MB)

XML (3.02 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 14

(1881-1882)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 113]
[p. 113]

[Nummer 15]

Het betooverde kasteel.
Historisch verhaal uit den tijd der Puriteinen.

XXV.
Het torenkamerke.

Toen de oude juffer Watson, zoo liefderijk alsof zij Richard's moeder was, zijn hoofd had verbonden, diende zij hem een kalmeerenden drank toe en ging voor het bed zitten. Maar zoodra zij zag dat de drank begon te werken, ging zij heen, stellig overtuigd dat hij zich in de eerste uren niet verroeren zou.

Ofschoon Richard in slaap viel, was echter zijn gemoed te rusteloos en te bekommerd, dan dat het zich aan den natuurlijken invloed van het geneesmiddel zou overgeven. Hij had zijn vader zijn woord gegeven dat hij dien morgen zou optrekken; thans was de morgen daar en nu lag hij hier! Van daar dat de drank hem meer deed droomen dan slapen; en het voornaamste uitwerksel, dat er meê bedoeld was, rust namelijk, uitbleef.

Maar er waren er nog meer in het kasteel, welke dien nacht niet rusten konden. Juffer Amanda Fuller tobde zich af om eene verklaring te vinden voor de in hare oogen onbegrijpelijke houding van Dorothy. Het was haar niet ontgaan dat Dorothy herhaaldelijk van kleur veranderd was gedurende het verhoor van



illustratie
HET BETOOVERDE KASTEEL. - Richard greep met de eene hand het beddedek, trok het van het bed en wierp het Tom over het hoofd.


[pagina 114]
[p. 114]

den gevangene; zij had hare ontroering opgemerkt toen de jongeling doodsbleek, met bebloed gelaat en gescheurde kleêren, de zaal was binnen gebracht, en had eveneens gezien hoe Dorothy zoo wit als een doode werd, toen Richard bezwijmd in de armen der wachters viel. Met al hare spitsvinnigheid kon zij zich intusschen de zaak niet verklaren, doch kwam tot het besluit, dat, zoo zij de huichelaarster, gelijk zij Dorothy noemde, ooit bewaken moest, het voorzeker dezen nacht moest zijn.

Een ander, die evenmin slapen kon, was Tom de Zot. Hij had een sterk vermoeden dat Richard het wachtwoord van zijne moeder vernomen had, die gelijk alle menschen, welke er aanspraak op maken, iets meer te weten dan anderen, er altijd op uit was achter dergelijke bijzondere dingen te komen. Bij zulke menschen speelt de verbeelding eene groote rol, en toen moeder Rees, met weinig moeite van haren kant en met weinig besef voor gevaar van den kant van haar zoon, er in gelukt was, van hem het wachtwoord van de week te vernemen, stelde zij zich voor, al een zeer gewichtig personage te zijn; want het was haar alsof de sleutels van den hoofdingang haar waren toevertrouwd, en zij betrad den leemen vloer harer hut met een gevoel alsof het lot van Raglan in hare handen was. Maar hare vermeende aanwinst zou waarschijnlijk haars zoons verderf worden; want, zoo redeneerde deze bij zich zelven, zou Richard, nu hij hem voor den dief zijner merrie kende, bij nadere overweging nog volharden in de weigering, zijne moeder te verraden? Zoo niet, dan kwam al de schuld onmiddellijk op hem neêr, en het minste wat er van komen kon was een schandelijk ontslag uit zijns meesters dienst.

Maar hij had nog eene andere reden tot ongerustheid. Hij kende de gehechtheid zijner moeder voor den jongen Heywood zeer wel, en had dan ook wel gezorgd, dat zij in het minst geen achterdocht kon krijgen van hetgeen hij in den nacht, na den avond waarop hij haar het wachtwoord had verraden, met Scudamore op Redware had uitgevoerd; want hij hechtte zooveel geloof aan hare bovennatuurlijke macht, dat hij bijna nog meer vrees had voor de straf, die zij hem zeker wegens het onrecht, Richard aangedaan, zou toedienen, dan voor den toorn van den markies. Om deze beide gewichtige redenen moest hij derhalve beproeven wat hij doen kon om Richard in zijn stilzwijgen te versterken, en was gereed dezen het aanbod of althans de belofte te doen, zijne ontsnapping te begunstigen.

Zoodra het huis geheel stil was, stond hij op, en daar hij door en door met al de schuilhoeken van het slot bekend was, sloop hij in de duisternis door nauwe gangen en ruime vertrekken, zonder het minste gevaar te loopen van gehoord of gezien te worden, tot hij ten laatste, ademloos van angst en schrik, aan de deur van het torenkamerke stond en zijn oor aan het. sleutelgat hield.

De sleutel stak in het slot, Tom de Zot draaide hem om, lichtte de klink op, loerde de kamer in en trad binnen. Richard vloog halverwege op en staarde verwilderd in het rond. Tom wenkte hem angstig, en hetzij Richard in zijn koortsachtigen toestand hem begreep of niet, hij zweeg, terwijl Tom het bed naderde en met bevende stem snel en zacht begon te praten. Het duurde echter eenigen tijd eer Richard maar gedeeltelijk begreep wat hij wilde. Toen hij er ten slotte dit uit opmaakte, dat zijn bezoeker groot gevaar liep met tot hem te komen, en in doodelijken angst voor ontdekking verkeerde, had hij nog slechts de bekentenis noodig wie hij was om op hem toe te springen en hem bij de keel te grijpen, met zulk eene kracht dat hij hem belette een kreet te uiten.

‘Meester! meester!’ gorgelde Tom, ‘laat mij gaan. Ik zal elken eed zweren, dien gij verkiest...’

‘Om hem te breken als gij verkiest,’ hernam Richard door zijne op een geklemde tanden, greep met de eene hand het beddedek, trok het van het bed en wierp het Tom over het hoofd, waarna hij hem, onder de bedreiging dat hij hem de hersens zou inslaan indien hij het minste gedruisch maakte, met zijne kousebanden in de dekens vastbond. Er ontsnapte Tom geen ander geluid dan eene aanhoudende gesmoorde smeekbede, die zich door de dekens liet hooren. Richard wierp hem op den grond, stapelde al het beddegoed op zijn lijf, ijlde de kamer uit en deed de deur dicht, doch draaide tot Tom's onuitsprekelijke verlichting het slot niet af.

Tom's eenige gedachte was thans, ongezien naar zijn bed terug te keeren; want het kwam in 't geheel niet bij hem op alarm te maken. Zoodra hij Richard niet meer hoorde, spande hij alle pogingen in om uit de dekens verlost te raken, hetgeen hem met veel moeite gelukte; daarop stil de kamer uitgaande, sloop hij met een angstig gevoel, door denzelfden doolhof van smalle gangen, als waardoor hij gekomen was, terug.

Doch wij hebben Dorothy uit het oog verloren, en van haar had ik wel in de eerste plaats mogen spreken. Dat ook zij den slaap niet kon vatten, kan men zich gemakkelijk voorstellen. Er werd in haar gemoed een hevige strijd gevoerd tusschen haar plichtbesef, dat haar zegde wel gedaan te hebben met Richard in de handen zijner vijanden te leveren, en haar hart, dat daar tegen opkwam. Ongetwijfeld was Richard in het ongelijk; hij was een opstandeling tegen den koning en een afvallige van de Kerk zijns lands; maar hij was ook dezelfde Richard, met wien zij gedurende hare geheele kindsheid had gespeeld, dien hare moeder had liefgehad en tusschen wien en haar zelf nooit eenige verkoeling geweest was, vóór dien noodlottigen dag, waarop zij beiden hadden opgehouden kinderen te zijn. Doch dan bedacht zij weêr dat alles tusschen hen beiden afgedaan moest zijn; want Richard was den weg van eigenwaan, opstand en geweld opgegaan. En desniettemin kon zij niet ontkennen, dat haar hart van genoegen geklopt had bij elk antwoord, dat hij op de strikvragen van den markies had gegeven; dat het haar verheugd had, toen de markies, zoo al niet met woorden, dan toch door zijne houding, zijne tevredenheid over den moedigen jonkman had te kennen gegeven.

Op dit oogenblik bleef de genegenheid voor den vriend harer eerste jeugd de bovenhand behouden op haar plichtbesef. Bij de bewondering, die de mannelijke houding van den jongeling tegenover den markies haar had ingeboezemd, had zij eene wijle de knagende smart vergeten, die zij gevoeld had toen zij voor het eerst zijn bebloed gelaat had gezien, op het oogenblik dat hij haar onder de poort voorbij ging. Maar toen hij ten laatste bezwijmd in de armen der wachters was gestort, en de vrees dat zij wellicht tot zijnen dood had bijgedragen haar had aangegrepen, had het haar overgroote inspanning gekost, stitzwijgende toeschouwster te blijven. De stem van den markies, die Richard aan de zorg van juffer Watson aanbevool, in plaats van hem in de ruwe handen der wachters te laten, was haar eene aangename verlichting geweest, en zij was de dragers nagesneld om zich te overtuigen dat de huishoudster wel weten zou dat de markies zelf haar de zorg voor den gewonde opdroeg. Daarop had zij hare kamer opgezocht en was Amanda, wier kamer op denzelfden gang uitkwam, met een onverschilligen groet voorbijgegaan.

Nauwelijks echter had zij het hoofd op de peuluw neêrgelegd, of de groote strijd begon opnieuw - op dat eenige slagveld, waarvan al de andere maar flauwe afbeeldsels zijn, en waarop de gedachten van een zelfden geest elkander bekampen.

Langen tijd bleef zij slapeloos; want de tooneelen, die zij had bijgewoond, hadden zulk een indruk op hare verbeelding gemaakt, dat als haar vermoeiden geest een oogenblik wegzonk in den slaap, oogenblikkelijk het doodsbleeke, bebloede hoofd van Richard voor haar oprees en haar weêr tot nachtwaken drong. Hare kwelling nam daarop weêr een anderen vorm aan, en in plaats van Richard's gelaat te zien, hoorde zij thans zijne stem, niet fier en krachtig, zoo als die geklonken had bij het verhoor van den markies, maar klagend en wegstervend, als zou hij den laatsten adem uitblazen. Kon het waar zijn? Moest hij wezenlijk sterven, en dat door hare schuld? O, zij moest zekerheid hebben, zij moest weten of de zorgen der huishoudster de levensgeesten van den in onmacht gevallen jonkman weêr hadden opgewekt. Zij moest zich overtuigen of hij buiten gevaar was. Zij zou het de goede juffer Watson gaan vragen, en deze hare diensten aanbieden, indien ze haar in iets behulpzaam kon zijn. Zij stond van hare legersteê op, schoot een morgengewaad aan en begaf zich in het grauwe licht van den aanbrekenden dag naar de vertrekken der huishoudster.

Omstreeks een half uur nadat Tom de Zot de kamer van Richard verlaten had, sloop Dorothy langs een grooten omweg door het huis. Gaarne had zij vermeden, Amanda's deur voorbij te gaan, en onwillekeurig hield zij den adem in toen zij, met den lichten stap van een nachtdief, langs het. vertrek kwam. Maar helaas! die voorzorg mocht niet baten. Onmiddellijk na dat zij voorbij was, loerde Amanda naar buiten en sloop haar op de kousen na; tot hare vreugde hoorde zij Dorothy zacht aan de deur tikken, deze langzaam openen en er eindelijk binnen treden. Oogenblikkelijk deed zij de deur achter haar op slot en keerde toen met éénen onhoorbaren sprong als die van een tieger naar hare kamer terug - met het gevoel dat Marcus Antonius had, toen hij zegde: ‘Laat de zaak nu haar beloop hebben!’

Toen Dorothy op haar zacht geklop geen antwoord had gekregen, opende zij, in de meening dat de huishoudster in slaap was gevallen - want dat deze den ‘stervende’ aan zijn lot overgelaten zou hebben en naar bed was gegaan, kwam zelfs niet bij haar op - de deur van het vertrek en zag dit tot hare verbazing in de grootste wanorde. Het beddegoed lag op den grond en in de schemering kwam dit schouwspel haar zoo onheilspellend voor, dat zij, door een angstig voorgevoel aangegrepen, zich niet weêrhouden kon het vertrek binnen te gaan. Op hetzelfde oogenblik hoorde zij den klank van het slot achter haar, doch schreef dit aan het neêrvallen der klink toe en was blij dat dit niet luider geweest was.

Hare eerste gewaarwording bij het gezicht dat de kamer verlaten was en de onmiskenbare blijken eener verwoede worsteling aanbood, was een onbestemde angst: zij hadden hem vermoord of naar een toren gesleept! Daar lagen de dekens in een ordeloozen hoop op den vloeren, ja, het was bloed, waarmede zij bezoedeld waren! Half wezenloos van schrik en daardoor hare eigen positie vergetende, zonk zij op den stoel naast het bed neêr.

Daar zij door en door met het kasteel bekend was, was een oogenblik nadenken voldoende om haar te overtuigen, dat als er geweld tegen hem gebruikt was, dit stellig moest veroorzaakt zijn door eene poging tot ontsnappen; en als hij die poging gewaagd had, kon hij er dan niet in gelukt zijn? Er was in elk geval niet voor de tweede maal alarm geslagen. Maar op de troostende veronderstelling volgde oogenblikkelijk de folterende vraag: wat moest zij nu doen? Denzelfden harden plicht vervullen als te voren? Moest zij opnieuw alarm maken, opdat de arme gewonde jonkman weêr gevat zou worden? Helaas! had hij niet reeds genoeg door hare hand geleden? En als zij het deed - vreeselijke gedachte! - hoe zou zij dan hare ontdekking verklaren? Niemand op het kasteel wist dat zij Richard kende, en ongetwijfeld zouden booze tongen aan haar medelijden eene geheel andere uitlegging geven, waartegen zij niets zou kunnen inbrengen. Door al die gedachten geplaagd zat zij bewegingloos

[pagina 115]
[p. 115]

op den stoel, nu eens te vergeefs beproevende haar moed op te wekken en haar plicht in het gelaat te zien, opdat zij zeker mocht weten wat die haar gebood, en dan weêr hare geheele natuur voelende opkomen tegen het lot, dat zulk een offer van haar eischte.

Eensklaps kwam de gedachte bij haar op, dat zij geheel in de klauwen van den laster gevangen zat! Elk oogenblik kon juffer Watson of iemand anders de kamer binnen treden en haar daar vinden, en wat zou dan natuurlijker en meer onweêrlegbaar zijn dan de beschuldiging dat zij den gevangene in vrijheid gesteld had? Zij sprong op en liep naar de deur, zij was gesloten!

Hare eerste gedachte was eene verlichting: zij had niet langer te kiezen; hare tweede dat zij daar gevangen zat tot de strenge juffrouw Watson terug kwam of de soldaten der wacht Richard kwamen halen; of, zoo deze reeds weggesleept was, tot zij door honger gedwongen zou zijn om hulp te roepen. Wie beschrijft de folteringen, die het arme meisje, gedurende de vreeselijk lange uren, die zij in dien toestand doorbracht, had uit te staan?

Eindelijk werd de deur zacht maar toch met een geluid, dat haar door de ziel sneed, geopend; juffrouw Watson trad binnen, en bleef onbeweeglijk voor zich uit staren. Vóór haar zat Dorothy naast het bed in haar morgengewaad, de haren ordeloos om haar hals, het gelaat zoo bleek als de maan bij zonsopgang en de oogen gezwollen van het weenen. Zij stond sprakeloos, eerst op het troostelooze meisje en dan op de wanorde in de kamer starende. De gevangene was verdwenen. Welke hare gedachten waren kan ik niet zeggen. Dat zij vreemd opzag, Dorothy te vinden waar zij Richard verwacht had, was ten minste natuurlijk.

Op het oogenblik dat Dorothy zich als tegenover haar rechter geplaatst zag, keerde hare tegenwoordigheid van geest terug. Het bloed klom haar van het hart naar het hoofd. Zij richtte zich op en eer de verbaasde matrone, die daar met den neus in de lucht en met open mond voor haar stond, een woord kon uiten, zegde zij:

‘Juffer Watson, ik zweer u bij de ziel mijner moeder, dat, al is al de schijn tegen mij...’

‘Waar is de jonge oproerling?’ viel jutter Watson haar streng in de rede.

‘Ik weet het niet,’ antwoordde Dorothy. ‘Toen ik de kamer binnen trad, was hij reeds weg.’

‘En waartoe moest gij ze binnen treden?’

‘Dat zal ik niemand dan mylord den markies zeggen.’

‘'t Is mij goed, juffer, maar denk niet dat ge hem bij den neus zult leiden, zoolang ik in Raglan ben.’

‘Moet ik zijne lordschap meêdeelen, welken hoogen dunk zijne huishoudster van hem heeft? Ik geloof dat hij er niet zeer meê ingenomen zou zijn.’

‘Mylord de markies is niet gewoon zich aan overbrengers te storen.’

‘Dan zal hij zich ook niet storen aan hetgeen gij hem betreffende mij zoudt willen overbrengen.’

‘Wat zou ik anders overbrengen, dan dat ik u hier en den gevangene verdwenen vond?’

‘Ik lees iets anders in uwe oogen en in uwe stem. Gij ziet mij aan en spreekt mij toe alsof ik iets misdreven had.’

‘Inderdaad komt hetgeen ik zie mij verdacht voor.’

‘Zoo zou het ieder ander voorkomen, en daarom heb ik goedgunstige ooren noodig om naar mij te luisteren. Ik zeg u, dat dit eene zaak is, die mylord aangaat, en als gij er iets van in het kasteel rondstrooit, vóór mylord er van hoort, zullen de gevolgen voor uwe rekening zijn.’

‘Lieve hemel! waarvoor ziet gij mij aan, juffer Dorothy? Mijn ouderdom en mijne betrekking verdienen door u in het oog gehouden te worden. Acht gij mij in staat, om wat ik weet door liet kasteel te gaan rondstrooien?’

‘Vergeef mij, juffer, maar de goede naam van een meisje is even kostbaar voor Dorothy Vaughan als de achtbaarheid eener weduwe voor juffer Watson. Hadt gij het gebeurde verhaald met de uitdrukking van zoo even op uw gelaat, en mijn naam daarbij genoemd, dan zouden sommigen tienmaal meer vermoed hebben dan gij of ik weet.’

‘Ik moet de waarheid zeggen,’ zegde juffer Watson een weinig toegevende.

‘Dat moet gij, of ik zal ze voor u zeggen - maar aan den markies. Daar zult gij mij aanhooren, en als gij het daarna nog aan een ander verhaalt, dan hebt gij geen moederhart in u.’

Dorothy's gemoed schoot ten laatste vol en zij brak in tranen uit. Juffer Watson was aangedaan.

‘Neen, kind, ik wil u niet in ongelegenheid brengen,’ voegde zij er bij. ‘Ga naar uw bed. Ik moet de wachters roepen, opdat zij den gevangene nazetten, maar ik zal aan niemand dan den markies iets omtrent u zeggen. Wanneer hij gekleed en in zijn studeervertrek is, zal ik u zelf komen halen.’

Dorothy dankte haar hartelijk en begaf zich, wezenlijk verlicht, naar hare kamer.

XXVI.
Een rechter, die aan de jicht lijdt.

Dorothy had nauwelijks hare kamer bereikt of het kasteel was opnieuw op de been. Het gedruisch der wacht, die over het bestrate plein liep, het openwerpen der vensters en de stemmen der hoofden, die er uit keken, bereikten opnieuw haar oor, maar ditmaal wachtte zij zich wel uit haar venster te zien. Binnen een oogenblik was door het geheele kasteel de tijding verspreid, dat de gevangene ontsnapt was.

Lord Charles ging regelrecht naar zijn vader, die, ternauwernood in slaap gevallen, in 't geheel met deze nieuwe stoornis niet ingenomen was. Toen hij het nieuws hoorde, zweeg hij een oogenblik en zegde:

‘Ik wenschte dat Herbert thuis was, Charles, om dit gat voor mij te stoppen. Laat den Rondhoofd loopen; er is mij weinig aan gelegen. Ik had maar half het recht hem gevangen te houden, en hij verdient zijne vrijheid. Maar wat voor een slotvoogd zijt gij! Gij moet die opening ontdekken, of ik zal u afzetten en uw broeder John laten komen, hoe moeilijk de koning hem missen kan.’

‘Heb geduld met mij, vader,’ zegde lord Charles. ‘Ik ben meer beschaamd, dan gij vertoornd zijt.’

‘Gij weet dat ik maar lachte, mijn zoon. Maar in ernst, als gij het gat niet vindt, zend ik om Herbert. Als hij vindt wat gij niet vinden kunt, behoeft gij u dit niet aan te trekken. Maar vinden moeten wij het.’

‘Denkt gij niet, heer vader, dat het 't best was juffer Dorothy met een onderzoek te belasten? Zij heeft een verwonderlijke gave van ontdekking.’

‘Dat is eene goede gedachte, Charles! Wij zullen doen zoo als gij zegt. Maar doorzoek eerst zelf het kasteel, van den weerhaan tot het donjon, opdat wij met zekerheid kunnen zeggen of de Rondhoofd verdwenen is.’

Dit zeggende keerde de markies zich om, ten einde weêr in te slapen; maar dit mocht hem niet gelukken; hij begon te hoesten en werd koud, wentelde zich te vergeefs in zijn bed om en vreesde voor een aanval van jicht. Inmiddels was juffrouw Watson in 't geheel niet op haar gemak, tot zij den markies meêgedeeld zou hebben wat zij wist: want de gevangene was onder hare bewaking toen hij verdween. In den loop van den morgen was lord Charles bij haar gekomen om haar te ondervragen, maar zij verontschuldigde zich met te zeggen, dat zij het aan niemand dan den markies mocht meêdeelen. Lord Charles, dien zij van kindsbeen af gekend had, liet zich gewillig daarmeê afschepen, en vijf minuten na dat de markies zijne slaapkamer verlaten had, volgde hem juffer Watson naar zijn studeervertrek, waar hij gewoonlijk vóór het ontbijt heen ging. Hij zag bleek van de stoornissen gedurende den nacht, die onmiskenbare verschijnselen van jicht ten gevolge hadden gehad, luisterde, zonder haar in de rede te vallen, naar hetgeen zij hem te zeggen had, zag zeer ernstig en bevool haar juffrouw Dorothy te roepen. Zoodra zij weg was, zond hij Scudamore om lord Charles te halen en deze kwam bijna te gelijk met Dorothy de kamer binnen.

Dorothy zag er bleek en ontdaan uit, en hare oogleden hingen zwaar neêr. Haar gelaat had die sterk op schuldbesef gelijkende uitdrukking, welke het leed aantoont, dat zelfs de onschuld onder het bewustzijn van verdenking gevoelt. Op het gezicht van lord Charles kleurde zij; het was heel iets anders, de zaak aan den markies te bekennen of dit te doen in tegenwoordigheid van zijn zoon.

De markies zat met het eene been, dat reeds onder de hevige pijn van zijn ouden vijand werd saamgetrokken, op een voetbankje. Alvorens Dorothy haar schrik, lord Charles daar te zien, kon overwinnen, of den mond kon open doen om een meer afzonderlijk onderhoud te vragen, sprak de markies haar kortaf aan.

‘Onze vriend, de jonge rebel is ontsnapt, naar het schijnt, juffer Dorothy,’ zegde hij zacht, maar koel, haar met een onderzoekenden blik en eene harde uitdrukking in het gelaat ziende.

‘Het doet mij genoegen dit te hooren, mylord, antwoordde Dorothy met eene plotselinge, onvrijwillige opwelling van moed.

‘Zoo,’ hernam de markies snel, ‘dan is het nieuws voor u, juffer Dorothy!’

Het kwam Dorothy voor dat zijne lip tot een spottenden glimlach krulde; maar daar kon de jicht schuld aan hebben.

‘Het is inderdaad nieuws voor mij. Ik hoopte dat het zoo zijn zou, dat beken ik, maar ik wist nog niet dat het zoo was.’

‘Wat, juffer Dorothy! wist gij niet dat de dief weg was?’

‘Ik wist dat Richard Heywood de kamer uitgegaan was - of hij buiten het kasteel was wist ik niet. Hij was geen dief, mylord; uwe lordschaps page en nar waren de dieven.’

‘Nichtje, ik weet waarlijk niet hoe ik het met u heb! 't Is inderdaad eene zonderlinge verandering, die in u heeft plaats gehad! In den nacht neemt gij een Rondhoofd gevangen, en in den vroegen morgen stelt gij hem weêr in vrijheid. Heeft één bezoek aan zijne kamer die verandering te weeg gebracht? Mij dunkt dat uw gedrag zeer onvoegzaam is.’

Weder overtoog een vurige blos het gelaat der arme Dorothy. Maar zij beheerschte zich zelve en sprak moedig, hoewel zij hare stem niet kon beletten te beven:

‘Mylord, Richard Heywood was van kindsbeen af mijn speelkameraad. Wij waren als broeder en zuster; want de landerijen onzer ouders paalden aan elkander.’

‘Daar hebt gij van nacht niets van gezegd!’

‘Mylord! Voor de geheele zaal? En wat kwam het er daarenboven op aan? Alles was sinds lang voorbij en ik had hem als tegenpartij behandeld.’

‘Hebt gij dan ongenoegen met elkander gehad?’

‘Mylord, waartoe die vraag? Gij ziet mij aan den éénen kant en hem aan den anderen.

‘Uwe genegenheid voor hem was dus in haat veranderd?’

‘God beware mij, mylord! Ik deed slechts mijn plicht tegen over hem.’

‘Waarvoor gij ongezocht eene schoone gelegenheid hadt, door een groot gejouw en geschreeuw achter hem uit te lokken binnen zijns vijands muren?’

‘Gave God, dat die taak niet mij ten deel ware gevallen.’

[pagina 116]
[p. 116]

‘Gij hadt derhalve spijt van uwe hardvochtigheid en wildet hem dit gaan zeggen? Dat was zeer onvoorzichtig van zulk een verstandig meisje als gij.’

‘In 't geheel niet, mylord. Ik zal u alles vertellen. Ik had geen rust door de gedachte aan mijn gewonden speelmakker. En wat betreft hetgeen hij gedaan had, sedert het was gebleken dat hij slechts zijn eigendom was komen terug halen, kwam mij dit anders voor. Ik had medelijden met hem....’

‘En daarom wildet gij goed maken wat gij hem misdaan hadt? Gij hadt den vogel gevangen en meendet daarom het recht te hebben, hem als gij wildet weêr in vrijheid te stellen? Dat zou heel goed geweest zijn, als het werkelijk een vogel was! Maar daar het een man is en hij daarenboven in uws vriends huis was, betwijfel ik uwe redeneering. De zaak was van uwe handen in de mijne overgegaan, juffer,’ zegde de markies, in wiens been de jicht zich op dat oogenblik geducht liet voelen.



illustratie
ALLE UREN EEN LEPEL, NAAR B. KIRSTEN.


‘Ik heb hem niet in vrijheid gesteld, mylord. Toen ik de kamer van den gevangene binnen trad, was hij reeds weg.’

‘Gij hadt er dus den wil toe en deedt het niet! Is er dan iemand anders in huis, die den wil er toe had en het deed?’ riep de markies uit, die niet wist dat Dorothy buiten staat was een leugen te zeggen.

‘Maar, mylord, ik had den wil niet hem in vrijheid te stellen,’ antwoordde zij.

‘Waarom gingt gij dan naar zijne kamer?’

‘Mylord, ik had hem, door bloedverlies en vermoeienissen uitgeput, in onmacht zien vallen,’ zegde Dorothy met veel moeite hare tranen bedwingende.

‘En gij gingt om hem te troosten?’

Dorothy zweeg. Het ongeluk wilde dat hare

[pagina 117]
[p. 117]

aandoening haar op dat oogenblik de spraak benam.

‘Hoe kwaamt gij in zijne kamer opgesloten? Zeg mij dat, juffer.’

‘Uwe lordschap weet daar even veel van als ik. - Inderdaad, ik ben zwaar gestraft voor eene kleine fout.’

‘Gij bekent dus dat het eene fout was?’

‘Indien het eene fout was een doodzieken gevangene te bezoeken.’

De markies zweeg een oogenblik.

‘En gij kunt niet zeggen hoe hij buiten de muren kwam? - Moet ik hem wezenlijk buiten de muren gelooven, lord Charles?’ vroeg hij, zich tot zijn zoon wendende.



illustratie
MARTELARESSEN IN DE CATACOMBEN VAN ROME, NAAR MEVR. BAUMANN-JERICHAU.


‘Ik kan mij niet verbeelden hoe hij er binnen zou kunnen zijn, na zulk een onderzoek als wij gedaan hebben.’

‘En toch,’ hernam de markies, wiens scherpzinnigheid door de jicht niet geheel was weggenomen, ‘zoolang gij niet zeggen kunt hoe hij er uit gekomen is, kan ik twijfelen of hij er uit is. Als gij erkent niet te weten op welke manier hij ontsnapt is, dan kan ook de plaats, waar hij zich schuil houdt, u onbekend zijn? - Juffer Dorothy,’ ging hij voort, daar het hem tegen de borst stootte een zijner lieden van verraad te verdenken, ‘gij zijt door alle verplichtingen van trouw, erkentelijkheid en waarheid gehouden mij te zeggen wat gij

[pagina 118]
[p. 118]

weet. Doet gij dat niet, dan pleegt gij verraad jegens mijn huis, ja, jegens den koning; want als het tot het ergste mocht komen en dit kasteel belegerd werd, zou er groot onheil door dien geheimen toegang kunnen ontstaan, ja, het slot zou er door genomen kunnen worden.’

‘Gij hebt gelijk, mylord: ik zou inderdaad daartoe gehouden zijn, als ik wist wat uwe lordschap van mij wenscht te weten.’

‘Men kan tot iets gehouden zijn en er toe gehouden blijven,’ zegde de markies, die haar thans in ernst van onoprechtheid verdacht. ‘Nu is de zaak uit en de jongen in veiligheid; al wat ik van u vraag, en dat is zeker niet veel, is dat gij de deur voor zijne terugkomst gesloten houdt.’

‘Mylord, gij doet mij onrecht,’ sprak Dorothy en berstte in tranen uit, terwijl het rood der schaamte haar opnieuw naar het voorhoofd steeg. ‘Ik weet niet hoe hij hier gekomen en ook niet hoe hij verdwenen is. Ik dacht dat ik genoeg gedaan had zoowel voor mylord van Worcester als tegen Richard Heywood, en ik hoopte dat hij ontsnapt mocht zijn: dat is alles waarvan ik mij zelve beschuldigen kan, mylord, en ik vertrouw dat mijn gedrag ten minste vergeeflijk is.’

‘Nu nu, wij zullen het er maar bij laten. Het doet mij genoegen dat de jongen ontsnapt is. Tracht gij nu maar voor mylord Charles hier het sluipgat te ontdekken, waardoor hij in- en uitgegaan is, en ik wil u van harte al de stoornis vergeven, die gij in mijn rustig huis te weeg gebracht hebt. Want werkelijk ik heb hier van mijn leven zulke verwarringen en ongeregeldheden niet beleefd, als sinds gij hier gekomen zijt, en na u uw hond, uw speelkameraad en zijn paard.’

‘Helaas! mylord, als ik zoo gelukkig was de opening te vinden, zoudt gij dan niet zeggen, dat ik ze daar gevonden had, waar ik wist dat ik ze zoeken moest?’

‘Doe uw best om ze te vinden en ik zal nooit meer een woord van de zaak reppen. Gij zijt een goed meisje, als gij maar niet te veel waagt om uw ouden speelkameraad. - Stille waters hebben diepe gronden, niet waar, juffer Watson?’

‘Mylord, mylord!’ riep Dorothy uit, maar voleindigde niet; want zijne lordschap liet een kreet van pijn hooren. Zijn gelaat was verwrongen en hij kromde zich onder de tormenten der jicht.

‘Ga weg,’ riep hij norsch.

‘Ik vertrouw dat ge er mij niet boos om zult aanzien,’ zegde de huishoudster, terwijl zij zich in de richting van Dorothy's kamer verwijderde.

‘Gij hebt slechts uw plicht gedaan,’ merkte Dorothy bedaard aan.

‘Ik zal al voor u doen wat ik kan,’ ging juffer Watson voort, die zich door het gedrag haars meesters tegen over het arme meisje gerechtigd achtte een beschermenden toon aan te nemen, ‘als gij mij maar bekent hoe gij den jonkman wist te laten ontsnappen, en waarom hij u in de kamer opsloot.’

Op dit oogenblik waren zij aan Dorothy's kamer gekomen; haar antwoord op die onbeschaamdheid was, dat zij de kamer binnen ging en de deur achter zich sloot, en juffer Watson was van dat oogenblik af overtuigd van hare schuld.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken