Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 14 (1881-1882)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.05 MB)

Scans (1450.37 MB)

ebook (27.56 MB)

XML (3.02 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 14

(1881-1882)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 121]
[p. 121]

[Nummer 16]

Het betooverde kasteel.
Historisch verhaal uit den tijd der Puriteinen.

XXVII.
Een treurige tijd.

Er brak nu een treurige tijd voor Dorothy aan. Zij keerde meer dan ontmoedigd door lord Worcester's gedrag tegen over haar naar hare kamer terug, verstoord op zich zelve wegens hetgeen zij gedaan had en waarover zij nog meer verstoord zou zijn geweest als zij het had verzuimd. En dat alles was haar overkomen om dien waanwijzen jongen, wiens denkbeelden haar eene zonde en wiens daden haar een afschuw waren! Toch, hoe zonderling het ook schijne, gevoelde zij haar hart meer en meer tot dien dweeper getrokken, als den eenige in de wereld, die in staat was haar recht te doen weêrvaren en haar te begrijpen.



illustratie
DE H. BENEDICTUS JOZEF LABRE,


Dorothy had misschien welgedaan met regelrecht naar lady Magaret te gaan en haar alles te vertellen; maar zij aarzelde aldus bij de dochter in beroep te gaan tegen den vader. Ware de slotkapelaan nog maar thuis geweest, dan zou zij wellicht bij hem raad en troost gevonden hebben; maar deze was ongelukkig door zijne lordschap met eene gewichtige zending bij den koning belast. Gaarne had zij het kasteel willen verlaten; maar dit ware eene zijdelingsche schuldbekentenis en daarenboven had lord Herbert haar met de zorg voor het stoomwerktuig en de waterwerken van het kasteel belast. Wat er dus ook mocht gebeuren, zij moest blijven en inmiddels beproeven den geheimen uitgang te vinden, op gevaar af van in geval van welgelukken de verdenkingen van den markies te staven.

Lady Margaret ontving het eerste bericht omtrent Dorothy's geval van lord Charles, en daar deze jegens het meisje niet onbevooroordeeld was, vernam zij de zaak niet van de gunstigste zijde; daarenboven hinderde het haar dat Dorothy haar geen woord tot zelfverdediging of verontschuldiging liet hooren, en toen zij haar voor de eerste maal ontmoette, met de uitdrukking van klaarblijkelijke smart, doch tevens van strenge terughouding op het gelaat, groette zij haar koel, zoo dat het meisje versterkt werd in het besluit zich niet tegen over hare meesteres uit te laten. Zij had overigens niets anders te zeggen, dacht zij, dan hetgeen zij reeds gezegd had; alles hing van de uitlegging af, die men aan hare woorden gaf, en de ware uitlegging had men niet willen aannemen. Zoo hare vrienden haar niet wilden rechtvaardigen, hoe zou zij het dan zelf doen?

Zij trachtte intusschen nauwgezet al hare plichten te vervullen; want daar zij begreep hoe sterk de schijn tegen haar was, dacht zij het onbillijk de genegenheid, die zij hare meesteres toedroeg, in het minste te doen verflauwen, en zij betoonde zich dan ook zoo mogelijk nog gehoorzamer en ieveriger in haren dienst dan te voren. Doch hierin werd zij nu en dan plotseling gestoord door de vrees dat lady Margaret het als eene poging zou aanzien om hare gunst te herwinnen; en wat zij ook deed of niet, de scheidsmuur, die tusschen lady Margaret en haar opgetrokken was, werd bij elke ontmoeting onoverkomelijker. Langzamerhand nam de dame tegen over het arme meisje die houding van zelfbewuste waardigheid aan, welke naar gelang van omstandigheden doet denken aan een engel met ingehouden vleugelen, aan den gang van een ooievaar of aan het voortwaggelen eener krab.

Ten gevolge der bemoeiingen van Amanda had de geheele bevolking van het kasteel tegen over Dorothy eene min of meer koele houding aangenomen, en het meisje gevoelde dit maar al te wel. Het was haar alsof ieder in het kasteel haar als in ongenade gevallen beschouwde, en dat wel door hare schuld. Het stuitendste bewijs, dat zij daarvoor had, was wel het gedrag der vrouwelijke bedienden, waarvan sommigen in hare tegenwoordigheid het voorkomen van beleedigde onschuld, anderen dat van beleedigende vertrouwelijkheid aannamen, terwijl alleen eene keukenmeid, die zij zelden zag, dezelfde die bij het bruiloftsplezier de bruid van Tom den Zot geweest was, haar dezelfde achting als vroeger betoonde. Dit meisje kwam op zekeren avond in hare kamer en bood haar met tranen in de oogen aan, haar de spijzen daar te brengen, opdat zij voortaan niet meer in gezelschap der ‘hatelijke’ dames zou hoeven te eten, zoo als zij ze in hare verontwaardiging noemde. Maar juffer Watsons tafel te mijden stond in Dorothy's oog gelijk met eene laffe vlucht, en daarom besloot zij de oogslagen harer gezellinnen, hoe kwetsend die ook voor haar waren, moedig te trotseeren. Maar die poging viel haar onuitsprekelijk zwaar; het bewustzijn der verdenking, die op haar rustte, verbitterde iedere bete, die zij in den mond stak, en onwillekeurig sloeg zij menigmaal de oogen neêr, wanneer zij tusschen de anderen door over het plein ging.

Toch was zij niet geheel verlaten; zij had nog één toevluchtsoord - de werkplaats van Kasper Koudenhof; want de eerzame Hollander had zijne manieren tegenover haar niet in het minst veranderd, maar ging voort haar met de genegenheid van een vader en de toewijding van een trouwen dienaar te bejegenen. Zijne achting en trouwe genegenheid bewezen haar meer dan woorden dat Kasper, al moest hij ook de eenige in het kasteel zijn, geen kwaad

[pagina 122]
[p. 122]

van haar geloofde, en de vriendelijke blik en het openhartig woord van den hardhandigen werkman waren haar zulk een troost in hare verlatenheid, dat zij geen enkelen avond oversloeg den goeden Kasper Koudenhof bij haar gebed in te sluiten.

Eerlang begonnen haar neêrslachtig oog, hare bleeke wang en haar afgemat gelaat op het hart van lady Margaret te werken, en deze werd langzamerhand zachter gestemd tegen over de beschermelinge van haar echtgenoot, wiens teleurstelling haar nog het meest op Dorothy verstoord gemaakt had. Maar de terugkeerende gunst harer meesteres was voor het meisje slechts een magere troost; want zij kon niet als eene schuldige terugnemen, wat haar als schuldige onttrokken was. De overtuiging dat men haar slechts uit medelijden voor den verlaten toestand eener weeze op het kasteel hield, brandde haar als een koud vuur op het gemoed. Somtijds waagde zij het te denken dat als lord Herbert thuis geweest was, dit alles niet gebeurd zou zijn; maar wat kon zij nu anders verwachten, dan dat hij bij zijne terugkomst haar met hetzelfde oog zou aanzien en op dezelfde manier zou behandelen als zijne vrouw, zijn vader en zijn broeder?

Maar zij vond eenige verlichting in de taak, die lord Worcester haar had opgedragen; menigen nacht bracht zij door met over een uitweg te denken, waardoor men ongezien het kasteel verlaten kon, en menigen morgen na een aldus besteden nacht liep zij, vóór iemand in het kasteel op was, naar de plek, waar zij zich had voorgesteld, dat het geheim verborgen kon zijn. Nu eens was het een schoorsteen, waarin zij een trap vermoed had; dan weêr waren het de stallen, waarvan zij elk hoekje doorzocht om te zien of er ook eene valdeur te vinden was, die naar een onderaardschen uitweg geleidde. Ware de vluchteling iemand anders dan Richard de Rondhoofd geweest, dan zou zij aan een medeplichtige binnen de muren gedacht hebben; thans echter verwierp zij die gedachte onmiddellijk, zij wist zelf niet waarom. Daarenboven was het haar duidelijk geworden, dat zoowel Richard als Markies dien nacht door de gracht waren gekomen.

Sommigen, die haar in den vroegen morgen daar zagen rondloopen en rondzien, meenden, dat zij van hare zinnen beroofd was; anderen, meer tot kwade gedachten geneigd, stelden zich voor, dat zij, door het voorgewend zoeken naar eene opening in de verdedigingswerken, de kasteelbewoners van hare onschuld wilde overtuigen.

Sedert zij met de waterwerken belast was geworden, had zij de gewoonte aangenomen een poos op het dak der citadel te vertoeven, telkens als de gelegenheid het meêbracht, dat zij zich daar bevond; want zij hield veel van het onbelemmerd uitzicht, dat men van daar over het vlakke veld genoot; en misschien was het een bewijs van de algemeene gezondheid harer natuur, dat zij in hare smart, in plaats van zich in hare kamer op te sluiten, meermalen den torenomgang bij den grooten regenbak opzocht, om als eene gevangene, in de onbestemde hoop ergens verlossing te zien opdagen, in de verte te staren. Bij een dezer gelegenheden, bij het invallen der schemering, leunde zij over de borstwering, zag in de gracht met hare witte en gele waterlelies af, en voelde zich zeer verlaten; het scheen haar toe alsof haar jonge leven geheel verwoest was, en dat ten gevolge van ééne onvoorzichtigheid.

‘Heilige Moeder Maria,’ murmelde zij, ‘heb toch medelijden met mij. Ik ben droef en verlaten en weet geen uitweg. Moeder, Moeder hoor mij toch.’

Dit zeggende richtte zij den blik naar den blauwen hemel en breidde smeekend de armen uit. Zij hoorde een voetstap achter haar.

‘Wel, nichtje Dorothy, moet ik u zoo terug vinden? Zeg, wat scheelt er aan, dat gij zoo vurig om verlossing bidt?’

Dorothy keerde zich plotseling om en stond sprakeloos en bevend voor lord Herbert.

‘Maar, beste kind,’ sprak hij, haar de beide handen toestekende en de hare grijpende, ‘heb ik u zoo doen schrikken? Dat spijt mij waarlijk. Ik heb slechts uwe laatste woorden opgevangen; vrees dus niet dat uw geheim verraden is. Zeg wat is u overkomen? Gij zijt bleek en vermagerd, ik zie tranen op uw gelaat, en mij dunkt dat gij niet zoo blij zijt over mijne terugkomst als ik wel verwacht had. Wat scheelt er aan? Ik hoop niet dat gij ziek zijt - maar klaarblijkelijk zijt gij niet op uw gemak. Gij moet mijne Molly niet gaan volgen, nichtje; want inderdaad wij hebben u hier nog een poos noodig.’

‘Ik wenschte dat ik naar Molly kon gaan, mylord! Molly zou mij gelooven.’

‘Daartoe hoeft gij niet naar Molly te gaan, nichtje. Ik zal u wel gelooven, zeg mij maar wat gij wilt dat ik geloof. Denkt gij niet dat ik genoeg toovenaar ben, om te weten wie ik gelooven moet en wie niet? Ge moest u schamen, dat gij geen vertrouwen stelt in uw neef Herbert.’

Zijne vriendelijke woorden waren als hemelsche troost voor haar. Het arme meisje berstte in tranen uit, wierp zich voor hem op de knieën, en hare gevouwen handen opheffende, riep zij met eene door snikken gesmoorde stem uit:

‘Red mij, red mij, mylord! Ik heb niemand in de wereld die mij redden kan dan gij.’

‘Niemand in de wereld! Wat bedoelt gij, Dorothy?’ zegde lord Herbert, hare gevouwen handen in de zijne nemende. ‘En lady Margaret en mijn vader?’

‘Helaas, mylord, zij meenen het wel met mij, maar zij willen mij niet gelooven; en als uwe lordschap mij niet meer geloof schenkt dan zij, zal ik Raglan moeten verlaten. En toch, al gelooft gij mij, dan weet ik nog niet hoe gij mij kunt helpen.’

‘Dorothy, ik kan niets, als gij mij niet zegt wat u deert. Ik kan u zelfs niet troosten.’

‘Uwe lordschap is vermoeid,’ zegde Dorothy opstaande en hare oogen afwisschende. ‘Gij kunt nog niet gegeten hebben sedert gij hier kwaamt. Ga, mylord, en hoor de geschiedenis eerst uit den mond van hen, die mij niet gelooven. Zij zullen u niets verhalen wat onwaar is, maar zij begrijpen het niet en doen mij onrecht door hunne gissingen. Laat mylady Margaret het u verhalen, en als gij dan nog vertrouwen genoeg in mij stelt, laat mij dan roepen, en ik zal u op alles antwoorden wat gij mij vraagt. Laat gij mij niet roepen, dan vertrek ik morgen uit Raglan.’

‘Wij zullen doen als gij zegt, Dorothy. Als een rechter er niet tegen kan, de beide partijen te hooren, en als het voor den onschuldige niet hetzelfde is, welke partij hij het eerst hoort, dan ware hij geen beter rechter dan de goede koning Jacobus, zaliger gedachtenis, toen hij eens tot zijne verwondering de beide partijen in het gelijk vond.’

‘Een koning, mylord, en zoo dwaas oordeelen!’

‘Een koning, meisje, die bespottelijk oordeelde! Maar vrees mij niet. Ik vertrouw voor God dat ik zelfs tusschen vriend en vijand rechtvaardig zou oordeelen en ik twijfel niet of ditmaal zal het tot verlichting uwer bekommering uitloopen.’

Dorothy dankte hem met hare geheele ziel, doch zweeg.

‘Ik zal hier om u zenden, nichtje, als ik uwe tegenwoordigheid noodig denk; en als ik u laat roepen, kom dan recht naar de huiskamer.’

Dorothy boog het hoofd, maar kon niet spreken en lord Herbert verliet haar snel. Zij hoorde hem bijna met de wilde haast van zijn jongen Henry de trap afloopen.

Een half uur ging langzaam voorbij; toen kwam de page van lady Margaret met lichten stap de trap op en bracht Dorothy het verzoek zijner meesteres over, die hare tegenwoordigheid verlangde. Zij stond van de bank der borstwering op, waar zij zich had neêrgezet om naar de maan te zien, en volgde den page met kloppend hart.

Toen zij de kamer binnentrad, waar de lichten nog niet waren aangestoken, zag of herkende zij niets, tot plotseling eene hand met aandoening de hare greep, en eene stem zegde:

‘Vergeef mij, Dorothy. Ik heb u onrecht gedaan. Maar gij zult het wel willen vergeten, niet waar, Dorothy?’

‘Mylady, mylady!’ was alles wat Dorothy kon uitbrengen, terwijl zij lady Margaret's hand kuste.

Lady Margaret leidde haar naar haar echtgenoot, die haar op zijne beurt de hand reikte en haar tusschen hem en zijne vrouw deed plaats nemen; er heerschte een oogenblik stilte. Ten laatste sprak Dorothy:

‘Zeg mij, mylady, waaraan ik het te danken heb, dat ik weder in uwe gunst ben aangenomen? Hoe weet gij dat ik ze niet geheel onwaardig ben?’

‘Mylord zegt het mij,’ antwoordde lady Margaret eenvoudig.

‘En van waar weet mylord het?’ vroeg Dorothy, zich naar lord Herbert keerende.

‘Zoo gij met het bewustzijn uwer eigen onschuld niet voldaan zijt, zal ik u een paar vragen doen, naar uwe antwoorden luisteren en oordeelen. - Hoe kwam de jonge Puritein dien nacht in het kasteel? - Maar wacht: wij moeten licht hebben, want hoe kan ik, de rechter, of mylady, de jury, anders in het hart van de beschuldigde zien, dan door het venster van haar gelaat?’

Dorothy glimlachte - de eerste glimlach sinds dien noodlottigen nacht. Nadat er kaarsen gebracht waren en zij helder begonnen te branden, herhaalde lord Herbert zijne vraag.

‘Mylord,’ antwoordde Dorothy. ‘Ik wenschte dat gij zelf daarop kondet antwoorden; want ik kan voor God betuigen, dat ik het niet weet.’

‘Nu, kind, ge behoeft uw woord niet met een eed te bevestigen,’ vermaande zijne lordschap. ‘Uw oog zegt mij, dat gij geen onwaarheid zult spreken. Maar ter zake: zeg mij, waarom liet gij den jonkman niet gaan, toen gij hem voor het eerst bemerktet? Waarom luiddet gij de alarmklok? Gij zaagt dat hij op zijne eigen merrie zat; want die kendet gij, niet waar?’

‘Ik kende ze, mylord; maar hij was daar niet op zijne plaats en ik behoorde tot het gezin van lord Worcester. Hier ben ik niet Dorothy Vaughan, maar mylady's edeldame.’

‘En waarom gingt gij daarna naar zijne kamer? Wist gij niet dat dit de grootste onvoorzichtigheid was, die gij begaan kondet?’

‘De gevolgen hebben inderdaad bewezen dat het eene groote onvoorzichtigheid was.’

‘Maar gij hebt mij nog niet gezegd wat u tot die onvoorzichtigheid dreef.’

‘De gedachte aan den jonkman met die vreeselijke wond aan het hoofd, die ik hem als het ware toegebracht had en die den dood ten gevolge scheen te zullen hebben, liet mij geen rust. Hij was mijn speelmakker; mijne moeder had hem lief en thans, zoo stelde ik mij voor, had ik hem gedood.’

Hier bleef de arme Dorothy steken en weende, doch vermande zich met moeite en ging voort:

‘Ik bleef wakker, hem nu eens in dien toestand voor mij ziende, en hem dan weêr mijn naam hoorende uitspreken, als om mijne hulp in te roepen, tot dat ik ten laatste meende geroepen te zijn.’

‘Geroepen, door wien, Dorothy?’

‘Ik dacht... ik dacht, mylord, dat het Dezelfde kon zijn, die eens Samuel riep en die thans mijne ooren opende voor de stem van Richard.’

‘En daarom gingt gij naar zijne kamer?’

‘Dat denk ik, mylord. Ik ben ten minste zeker dat ik zonder dit niet gegaan zou zijn. - Maar ik heb mij deerlijk vergist, want ik zie nu wat er van gekomen is,’ voegde zij er bij, zich tot lady Margaret wendende.

‘Wij moeten niet naar ééne gevolgtrekking oordeelen, waar wij er nog duizend maken kunnen,’ zegde zijne lordschap. - ‘En gij zegt dat toen gij de kamer binnen traadt, gij daar niemand vondt?’

‘Dat zeg ik, mylord, en dat is waar.’

[pagina 123]
[p. 123]

‘Dat weet ik zoo goed als gij. - Maar wat denkt gij van die zaak?’

‘Ik was buiten mij zelve van schrik, mylord, toen ik het beddegoed in een hoop op den grond zag liggen, maar bij eenig nadenken vertrouwde ik dat hij in de worsteling de overhand behouden had en ontsnapt was; want nu kon hij, naar ik dacht, geen kwaad meer in Raglan doen. Maar toen ik bemerkte, dat ik opgesloten was.... ik kan er nauwelijks aan denken; het doet mij nog huiveren.’

‘En wien verdenkt gij in uw hart, de deur achter u gesloten te hebben?’

‘Kan het de duivel zelf niet geweest zijn, mylord?’

‘Dat durf ik niet zeggen; maar dit houd ik voor zeker, dat hij er bij in het spel was door den boozen wil en de hand van iemand in het huis, die u in ongelegenheid wilde brengen.’

‘Ik wenschte dat mijne onschuld aan het licht kon komen zonder iemand in verdenking te brengen.’

‘Maar kunt gij u niet iemand te binnen brengen, die eenigen haat tegen u mocht koesteren en blij kon zijn eene gelegenheid te hebben om dien te koelen?’

‘Ik moet bekennen dat ik zoo iemand wel ken; maar ik moet u verzoeken, mij hierover niet verder te ondervragen, want het is slechts achterdocht. Ik weet niets en zou door een naam te noemen groot onrecht kunnen plegen. Verschoon mij, mylord.’

Lord Herbert zag zijne vrouw scherp aan, maar deze schudde het hoofd.

‘Gij hebt gelijk, nichtje,’ hervatte hij; ‘want dat zou zijn, een ander hetzelfde aandoen, als waardoor gij u zoo gekrenkt gevoeld hebt. Ik moet er zelf eens over nadenken en tot eene ontdekking trachten te komen. Het is goed dat ik juist een paar dagen thuis kan doorbrengen. - En nu zullen wij overgaan tot hetgeen ons het eerst te doen staat. - Het is maneschijn, geloof ik.’

Hij stond op en ging naar het venster, waarover eene zware gordijn van vlaamsch damast hing.

‘De maan is in haar laatste kwartier, mylord,’ zegde Dorothy, ‘en zeer helder.’

‘Hebt gij eene bijzondere manier om uw hond te roepen?’ hervatte lord Herbert.

‘Ik ben gewoon mijn hond te roepen met een fluitje, dat ik als kind van mijne moeder gekregen heb.’

‘Hebt gij het bij de hand? Is het hier op Raglan?’

‘Ik heb het bij mij, mylord.’

‘Nu, met de maan en het fluitje zullen wij wel gelukken.’

‘Zijt gij van uw zinnen, Edward?’ vroeg zijne vrouw. ‘Welken boozen geest wilt gij van avond oproepen?’

‘Ik wilde er eigenlijk een neêrslaan,’ hernam lord Herbert. ‘Maar eerst wilde ik dat gevaarlijke gat in den slotmuur trachten te ontdekken. - Hebt gij uw poney nog goed in uwe macht, Dorothy?’

‘Ik heb geen reden om daaraan te twijfelen, mylord. Hoe vroolijker hij is, hoe liever ik het heb.’

‘Durft gij hem alleen in den maneschijn te berijden - buiten de muren?’

‘Ik durf alles op den rug van Dick.’

‘Kent uw hond Kasper - op vriendschappelijke wijs, bedoel ik?’

‘Kasper is de eenige in het kasteel, met wien hij op volkomen goeden voet staat.’

‘Dan is alles zoo als ik het hebben wilde. En thans zal ik u zeggen wat ik niet wilde hebben: ik wensch dat geen sterveling in het kasteel behalve mylady wete dat ik met u bezig ben naar het verwenschte gat te zoeken. Daarom wil ik zelf uw paardje voor u zadelen en....’

‘Neen, neen, mylord!’ viel Dorothy hem in de rede. ‘Dat kan ik doen.’

‘Zooveel te beter voor u. Maar ik ben geen dorper, schoone juffer. - Dan moet gij de poort uitrijden, terwijl Markies, uw hond, het ziet. Vervolgens zal ik den toren bestijgen en vandaar het oog houden op de twee pleinen, terwijl Kasper bij den hond gaat staan. Gij moet een paar minuten langzaam doorrijden tot deze toebereidselen gemaakt zijn, dan op uw fluitje blazen en in galop rondom het kasteel rijden, telkens fluitende, totdat gij Markies uit het kasteel op u ziet toespringen, in welk geval gij ten minste kunt ontdekken langs welken kant hij het verlaat.’

Dorothy sprong verheugd op.

‘Ik ben klaar, mylord,’ zegde zij.

‘En ik evenzeer,’ hernam lord Herbert opstaande. - ‘Wilt gij naar den top der citadel klimmen, vrouw? Ik kom u aanstonds achterop.’

‘Gij zult er mij vinden, Edward, ik beloof het u. Moeder Maria zegene uw onderzoek.’

XXVIII.
De ontdekking.

Alles was gedaan zoo als afgesproken was, en Dorothy reed rondom het kasteel met een gevoel alsof er een Atlas-vracht van haar hart gewenteld was. Reeds driemaal had zij haar scherp fluitje doen hooren en omstreeks honderd ellen van de poort had zij het ongeduldig geblaf van haar hond daarop hooren antwoorden, terwijl Dick, als een watervogel over een meer, met zijn snuit langs den grond vooruit vloog. Dorothy rende de wallen rond. De stille nacht scheen haar toe te juichen en de sterren schenen hare vreugde te deelen, dat de schaduw van schuld van haar was weggenomen en de wereld weêr schoon was in hare oogen.

Van tijd tot tijd blies zij op haar fluitje en hield hare ooren en oogen open, in de hoop den hond te hooren of in het maanlicht op haar te zien toekomen.

Inmiddels hadden lord Herbert en zijne vrouw hun stand op den grooten toren ingenomen en zagen van daar naar beneden - de eene op het bestrate, de andere op het met gras begroeide binnenplein. Dorothy's fluitje deed zich tweemaal hooren, en juist toen het voor de derde maal begon, riep lady Margaret uit:

‘Hier komt hij.’

Er vloog eene zwarte schaduw van den voet van den boekerijtoren naar de deur der groote zaal, waar zij verdween. Maar tevergeefs verwachtte lord Herbert ze weêr op het Fonteinplein te zien verschijnen. Daarentegen hoorde hij op hetzelfde oogenblik een zwaren plons in het water aan de andere zijde der citadel, en naar den tegenovergestelden kant ijlende, zag hij duidelijk in het heldere maanlicht een klein zwart voorwerp de gracht oversteken. Dwars door de belemmerende struiken der waterlelies heen zette het zijn weg naar de overzijde voort. Daar zagen zij een oogenblik het geheele lichaam van het dier, terwijl het uit de gracht tegen den steilen waterkant opklauterde, waarna het tot lady Margaret's groote verbazing plotseling verdween.

‘Nu heb ik het,’ riep lord Herbert uit. ‘Hoe dom was ik, daar niet eerder aan te denken! Kom mede naar beneden, vrouwlief, dan zal ik het u laten zien. Dorothy's hond is in de afwatering der gracht gekropen. Het is een groote hond en ongetwijfeld is dat dezelfde weg, waarlangs de Rondhoofd gekomen is. Wie had ooit daaraan gedacht! Ik had nooit geloofd dat het zoo wijd was.’

Dorothy, die het kasteel rond gereden en weêr aan de baksteenen poort gekomen was, vond lord Herbert daar op haar wachten en liet haar paard stil staan.

‘Ik heb hem niet gezien, mylord,’ zegde zij, terwijl hij op haar toetrad. ‘Wil ik nog eens rondrijden?’

‘Zeer goed, want ik zie dat het u genoegen doet. Maar wij zijn reeds alles te weten gekomen wat wij wenschten te weten, met betrekking tot de veiligheid van het kasteel. Er is maar één markies in Raglan, en als ik mij niet vergis zit hij in het eiken zitvertrek.’

‘Hebt gij mijn Markies dan zien weggaan, mylord?’

‘Zoowel mylady als ik hebben het gezien.’

‘Waar hij dan gebleven mag zijn? - Dick liep zeer hard en misschien moest hij de jacht wanhopig opgeven.’

‘Gij zult hem zeker bij de tweede ronde vinden. Maar wacht - ik ga een paard halen en u vergezellen.’

Dorothy wachtte binnen de poort, terwijl lord Herbert naar de stallen ging. Binnen weinige minuten was hij weêr aan hare zijde, en gezamenlijk reden zij thans het kolossale gebouw rond.

Er kwam geen hond op Dorothy's gefluit af, en na de ronde afgereden te hebben, brachten zij hunne paarden naar de stallen terug en voegden zich weêr bij lady Magaret, die nog langs de gracht op en neêr wandelde. Daar wees lord Herbert Dorothy de plaats aan waar haar hond verdwenen was, haar troostende met de verzekering dat er niets veranderd zou worden vóór het trouwe dier was terug gekomen, hetgeen hij stellig doen zou zoodra hij zijne meesteres in het open veld niet vinden kon.

Lord Herbert zegde van zijne ontdekking dien avond niets aan zijn vader, uit vrees van diens nachtrust te bederven, want hij was nog lang niet wel; maar toen hij hem den volgenden morgen aanmerkelijk beter vond, legde hij hem de geheele zaak in verband met zijne overtuiging betreffende Dorothy's gedrag bloot en eindigde met de woorden:

‘Dat meisje, mylord, heeft waarheid genoeg in het hart, om er het geheele kasteel van te bedienen, als die maar gedeeld kon worden. Aan haar te twijfelen is aan de waarheid in persoon onrecht doen. Ik vrees dat er maar weinige meisjes in Engeland zijn, die den moed en de eerlijkheid zouden hebben om te doen wat zij gedaan heeft.’

De markies luisterde aandachtig toe en toen lord Herbert geëindigd had, zat hij eenige oogenblikken stilzwijgend na te denken en zegde toen tot eenig antwoord:

‘Ga haar eens halen, mijn jongen.’

Toen Dorothy binnen trad, zegde hij haar van uit zijn stoel. ‘Wilt gij een ouden man kussen, die u verongelijkt heeft - want dit heeft mijn zoon mij aangetoond?’

Dorothy boog en hij kuste haar op de beide wangen, met tranen in de oogen.

‘Gij zult aan mijne tafel eten,’ zegde hij, ‘als uwe meesteres het veroorlooft, hetgeen zij naar ik denk wel doen zal als ik het haar vraag, tot dat.... gij ons vervelend gezelschap moede zijt. - Hoor eens, nichtje Dorothy, als gij aanstaanden zondag met ons naar de mis gaat, zult gij aan mijne ééne en uwe meesteres aan mijne andere zijde zitten, zoo dat het geheele kasteel zien zal, dat gij onze waarde nicht juffer Dorothy Vaughan zijt, en u als zoodanig zal eeren.’

‘Ik dank u van ganscher harte, mylord,’ zegde Dorothy met een door tranen verstikte stem.

‘Gij zijt een goed meisje, Dorothy,’ hernam de markies, ‘en thans zal ik uwe bedoelingen niet meer verdenken, al werd ik midden in den nacht wakker en vond u als Judith met uitgetrokken degen voor mijn bed staan. Als mijn waardige slotkapelaan hier geweest was, zou dit alles misschien niet gebeurd zijn; maar vergeef mij, Dorothy; want de jicht is de angel uit des duivels eigen staart en maakt een mensch dol. Inderdaad, het schijnt mij thans toe als kon ik nooit jegens u gehandeld hebben gelijk ik gedaan heb. Ge moogt intusschen wel voor den knappen, jongen Rondhoofd oppassen, meisje, want waarlijk, ik zie hem nog eens met u getrouwd!’

‘Nooit, mylord,’ riep Dorothy met nadruk uit.

‘En als dat gebeurt,’ ging de markies voort, ‘is al wat ik van u vraag, dat gij op uw trouwdag uw bruidegom in het oor fluistert: ‘Mylord van Worcester heeft het mij voorspeld;’ en gij zult mijn zegen op uw huwelijk hebben, hetzij ik hier in Raglan of reeds hierboven bij de kleine Molly ben.’

Dorothy zweeg. De markies reikte haar zijne hand. Zij kuste die, verliet de kamer en ijlde naar den top der citadel.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken