Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 14 (1881-1882)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.05 MB)

Scans (1450.37 MB)

ebook (27.56 MB)

XML (3.02 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 14

(1881-1882)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 169]
[p. 169]

[Nummer 22]

Het betooverde kasteel.
Historisch verhaal uit den tijd der Puriteinen.

XXXVI.
De koning.

Daar ten slotte het plan bij den koning gerijpt was om de Ieren te hulp te roepen, belastte hij eenige maanden vóór den slag bij Naseby, die in het begin van juni 1645 plaats had, den graaf van Glamorgan met eene geheime zending naar Ierland en gaf hem de uitgebreidste volmachten, onder andere het voorrecht om geld te slaan, opdat hij naar bevinden van omstandigheden vrijelijk zou kunnen handelen. Glamorgan nam derhalve afscheid van de zijnen en vertrok in de maand maart naar Dublin. Zijne reis was niet gelukkig. Bij zijn overtocht over de Iersche Zee werd hij door storm overvallen en zijn schip op de kust van Lancashire geworpen. Eene tweede poging mislukte insgelijks; want door een puriteinsch schip achtervolgd, was hij genoodzaakt wederom op dezelfde kust te landen. Zoo werd het volslagen zomer eer hij Dublin bereikte.

Gedurende al dien tijd heerschte er natuurlijk op het kasteel Raglan groote ongerustheid, waarin lady Glamorgan het grootste aandeel had. Soms was het haar als zou zij onder den last der pijnlijke onzekerheid omtrent het lot



illustratie
DE GROENPLAATS TE ANTWERPEN.


[pagina 170]
[p. 170]

haars echtgenoots bezwijken, ware zij niet gesteund door de toewijding van Dorothy, die haar, dikwijls stilzwijgend, maar altijd hulpvaardig, ter zijde stond.

Gedurende de lange afwezigheid van haren echtgenoot en bij het onregelmatig ontvangen van nieuwstijdingen, kwam de smart over het verlies harer lieve Molly weêr met vernieuwde levendigheid in haar op, en zij mijmerde dikwijls over het weêrzien na den dood, waarop het geloof hare hoop vestigde. Daar ook Dorothy het kind innig lief had gehad, bewerkte beider droefheid intusschen eene nog nauwere vereeniging tusschen die beide vrouwen, welke elkaar zoo goed begrepen.

Op zekeren avond dat lady Glamorgan zich weêr bitter beklaagde over het gemis van het minste bericht betreffende het lot van haar echtgenoot, kwam juffer Broughton hijgend de kamer binnen met de tijding dat er juist een bode, bleek van vermoeienis en zijn paard wit van schuim, was aangekomen.

‘Helaas!’ riep lady Glamorgan uit en viel sidderend van vrees in haar stoel achterover; want wat kon de tijding zijn die hij bracht? Eer Dorothy er in geslaagd was haar tot kalmte te brengen, kwam de markies zelf binnenstrompelen met het bericht dat de koning in aantocht was.

‘Is dat alles?’ vroeg de gravin met een diepen zucht, terwijl de tranen langs hare wangen biggelden.

‘Is dat alles!’ herhaalde haar schoonvader. ‘Hoe, mylady! Is er dan niemand meer in de wereld dan Glamorgan? Ik geloof waarlijk dat gij zelfs den engel Gabriël den rug zoudt toekeeren, zoo hij het waagde voor u te verschijnen zonder uw Edward onder den arm. Wees verstandig, gij met uw iersch hart. Ik heb u mijn Edward niet gegeven, opdat gij zoudt neêrvallen en hem aanbidden.’

‘Heb geduld met mij, heer vader,’ antwoordde zij zacht. ‘Het is de ongerustheid, die mijn hart kwelt. Niets verzekert mij dat mijn Edward niet op den bodem der iersche zoo ligt.’

‘Als hij daar ligt, dan rust hij in Abrahams schoot, mijne dochter, waar ik vertrouw dat voor u en mij ook nog plaats zal zijn. Gij herinnert u toch wel dat Molly eens gezegd heeft: ‘Uw schoot, moeder, is lang zoo groot niet als die van mylord Abraham. Welk een grooten schoot moet mylord Abraham hebben!’

Lady Glamorgan glimlachte.

‘Maar thans ter zake: wij moeten Zijne Majesteit ontvangen,’ zegde de markies. ‘Mijne wilde iersche....’

‘Tam genoeg tegenwoordig,’ zuchtte de gravin.

‘Toch niet tam genoeg om te willen begrijpen dat zij haar echtgenoot bij Zijne Majesteit zal moeten vertegenwoordigen,’ hernam lord Worcester.

Lady Glamorgan stond op, drukte haar schoonvader de hand, wischte zich de oogen af en vroeg:

‘Waar denkt gij Zijne Majesteit te logeeren, mylord?’

‘In de groote kamer naast de schilderijengaanderij; dan kan Zijne Majesteit wandelen in de gaanderij, welker vensters het schoonste uitzicht van alle hebben. Ik dacht eerst aan de groote torenkamer, maar dat vertrek, ofschoon rijker gestoffeerd, is zoo somber als eene avondschemering, terwijl dat, waarin ik Zijne Majesteit wensch te huisvesten, zoo vroolijk is als een zomermorgen. De torenkamer doet mij aan al de heeren en dames denken, die er in gestorven zijn, de kamer naast de gaanderij daarentegen aan al de kinderen, die er in geboren zijn.’

‘Goed gekozen,’ hernam lady Glamorgan. ‘Hebtgij reeds eenige bevelen gegeven, mylord?’

‘Ik heb sir Ralph laten roepen. Kom meê, Margaret; gij en Mary moet uw ouden vader voor flaters bewaren. Dorothy, ga eens even naar Delaware en Andrews en zeg hun, dat ik ze onmiddellijk in mijne kamer verwacht. Ik mis dien armen Scudamore. Ze zeggen mij dat hij zijn best gedaan heeft en ernstig gewond is. Het eerste moet hem goed doen, en ik hoop dat het andere hem niet te veel kwaad moge doen.’

Zoo sprekende verlieten zij de kamer en gingen naar het studeervertrek van den markies, waar zij sir Ralph reeds vonden wachten.

Het geheele kasteel was onmiddellijk in beweging om toebereidselen te maken tot de behoorlijke ontvangst van den koning. Dat deze in den laatsten tijd zoo zwaar door zijne onderdanen beleedigd was, wekte in allen slechts een grooter verlangen op, om hem alle mogelijke eer aan te doen. De hoop herleefde in het hart van lady Glamorgan, die in het bezoek des konings een gelukkig voorteeken zag van de thuiskomst haars gemaals, terwijl Dorothy een iever aan den dag legde, die alleen te verklaren was door den bijna godsdienstigen eerbied, dien zij den drager van het goddelijk gezag toedroeg.

Ten laatste, in den avond van den derden juli, verscheen er een bode, door eene ruiterbende vergezeld, en meldde dat de koning zich weldra in het kasteel zou bevinden. Werkelijk zag men een oogenblik daarna reeds de stofwolk, die den stoet van Zijne Majesteit verborg. Weldra verschenen de hooge gasten, allen te paard. Vermoeid en bestoven van de reis, op paarden, die met schuim bedekt waren, maar met golvende pluimen, schitterende wapenrustingen en kletterende gouden ketens vertoonden zij zich aan de baksteenen poort, welker beide deuren door lord Charles in persoon werden open geworpen, waarna hij voor zijn koning de knie boog. Terwijl zij de marmeren poort binnen reden, zagen zij den markies de groote witte trap afdalen, wegens zijne kreupelheid op den arm leunende van zijn jongen broeder sir Thomas van Troy, en gevolgd door al de heeren en dames van het kasteel, die op de trap bleven staan, terwijl hij het paard des konings naderde, de knie boog, de koninklijke hand kuste en met moeite opstaande, zegde:

‘Sire, ik ben de eer niet waardig, die gij mijn huis aandoet.’

De koning antwoordde:

‘Dat weinigje eer is maar eene schrale vergelding voor de schatten, die gij voor mij ten offer gebracht hebt; ik wenschte dat ik u koninklijker beloonen kon.’

Thans steeg de koning af, beklom de marmeren trappen met zijnen gast, bijna even stijf als deze tengevolge van zijn langen rit, ging de ophaalbrug over, het booggewelf door en betrad het bestrate plein.

De markies wendde zich hier tot den koning en bood hem de sleutels van het kasteel aan. De koning nam ze aan en reikte ze hem weêr over.

‘Ik bid Uwe Majesteit ze te houden,’ zegde de markies; ‘want ik vrees dat ik eerlang genoodzaakt zal worden ze in de handen te leveren van hen, wien ze niet toekomen.’

‘Bewaar ze,’ antwoordde Zijne Majesteit, ‘tot de Koning der koningen u rekenschap vraagt van uw rentmeesterschap, mylord.’

Het garnizoen, zoo wel ruiterij als voetvolk, een wezenlijk schoone troep, stond op het plein geschaard en vormde als eene open laan, langs welke de koning zich naar den noordwestelijken hoek van het plein begaf, waar een trap naar de voor hem bestemde vertrekken leidde. Bij den waterput, die vlak op zijn weg lag en waar de soldaten in een kring om heen stonden, legde hij de hand op het rad en zegde lachend:

‘Mylord, is dat uwe lordschaps beurs?’

‘Om den wille van Uwe Majesteit zou ik het wenschen,’ hernam de markies.

Aan den voet van den trap verontschuldigde hij zich wegens zijne jicht en liet Zijne Majesteit aan de zorg over van lord Charles, sir Ralph, Delaware en anderen, die den koning naar zijne vertrekken geleidden.

De koning gebruikte het avondmaal alleen, maar daarna werden lady Glamorgan en de andere dames van het gezin, die verzocht hadden hem hare opwachting te maken, in zijn tegenwoordigheid toegelaten. Zij waren elk door eene kamervrouw vergezeld, en daar Dorothy door hare meesteres tot die eer was uitgekozen, tot niet geringe ergernis harer oudere gezellinnen, trad zij bevende achter lady Glamorgan de kamer binnen.

Zijne Majesteit ontving de dames minzaam, sprak verscheidene harer vriendelijk toe, maar toonde meer gedwongen terughouding dan waardigheid, hetgeen Dorothy eenigszins teleurstelde in de voorstelling, die zij zich van den koning gemaakt had.

Een weinig later trad de markies langzaam binnen, op den arm van lord Charles geleund, doch eigenhandig eenige abrikozen dragende, die hij den koning aanbood.

Den volgenden dag bleef de koning op Raglan, doch reed hij dagelijks naar Monmouth, Chepstow, Usk en andere steden van den omtrek, van wier trouw hij, dank zij den markies, nog verzekerd was. Na het middagmaal bracht hij den markies gewoonlijk een bezoek in dezes eigen vertrek, deed vervolgens eene wandeling in den tuin of begaf zich naar de kegelbaan, waar de oude markies zich dikwijls nog met die mannelijke uitspanning vermaakte.

Terwijl lord Worcester op zekeren keer aan het kegelen was en de koning bij het spel toezag, dwaalde diens oog van het spel af en wendde hij zich tot een der heeren, die hem omringden.

‘Welk een schoon gezicht heeft men van hier,’ merkte Zijne Majesteit op.

De edelman wees hem in de richting, waar zijn eigen huis half in een boschje verscholen lag en zeide:

‘lk heb mylord al geraden deze boomen te laten wegnemen opdat hij, wanneer hij eene partij wenscht te kegelen, mij maar behoeve te wenken.’

De markies, die juist zijn bal geworpen en de opmerking des konings gehoord had, mengde zich in het gesprek met de woorden:

‘Wanneer Uwe Majesteit genoeg heeft van het spel, zal ik u nog een schooner uitzicht laten zien, als Uwe Majesteit zich ten minste de moeite wil geven met mij den toren te beklimmen.’

‘Het zou mij leed doen u zulk eene zware taak op te leggen, mylord,’ antwoordde de koning; ‘maar ik ben zeer nieuwsgierig uw grooten toren te zien, en als gij het toelaat, zal ik hem beklimmen zonder dat gij mij vergezelt.’

‘Het zal mij genoegen doen, sire, te kunnen denken dat ik, de laatste maal dat ik deze trappen besteeg, de geleider was van Uwe Majesteit. Want het zal inderdaad de laatste maal zijn; ik word oud.’

Dit zeggende leidde hij den koning naar de citadel en bezocht met hem den toren met zijne waterwerken, die Dorothy tot genoegen van den vorst in beweging bracht. Sinds de koning op het kasteel was, had zij het bijzonder druk gehad; want het marmeren paard op het Fonteinplein moest nu elken dag spuiten en de fonteinen op de eilandjes in de vijvers moesten voortdurend springen, zoo dat het stoomwerktuig onophoudelijk in werking moest blijven, ten einde het water voor al die kunstmatige bronnen aan te voeren.

Toen de koning den markies weêr naar beneden volgde, bemerkte hij hoe kreupel hij liep en zegde:

‘Het verwondert mij, mylord, dat gij, zoo als ik hoor, rooden wijn drinkt. Al de geneesheeren zeggen dat dat niet goed is voor de jicht.’

‘Sire,’ hernam de markies, ‘het zal nooit van mij gezegd worden dat ik mijn vriend verzaakte om mijn vijand genogen te doen.’

Dit was eene fijne toespeling op de kwalijk geplaatste voorzichtigheid des konings, die dikwijls zijne vrienden ten offer bracht om zijne vijanden te verzoenen. Hij begreep dit; want zijn gelaat werd somber. Hij wist wel dat de markies, hoe grenzenloos ook zijne toewijding was

[pagina 171]
[p. 171]

aan de belangen zijns vorsten, toch in 't geheel het oog niet sloot voor diens gebreken en zich niet ontzag hem die op gepaste manier onder het oog te brengen. Gedurende al den tijd dat Zijne Majesteit op het kasteel doorbracht legde de markies het er op aan hem bedektelijk wijze lessen te geven en zoo dit niet altijd mondelings ging, zorgde hij dat de koning boeken op zijne kamer had, die met vrucht zijne persoonlijke raadgevingen konden vervangen.

XXXVII.
De heimelijke samenkomst.

Tusschen den 3en juli, den dag, waarop de koning op het kasteel Raglan gekomen was en den 15en september, toen hij het voorgoed verliet, bleef hij voortdurend gaan en komen en zocht herhaaldelijk den ouden markies in zijne kamer op. Deze verwachtte elk uur dat hij hem opnieuw om geld zou vragen en zag in zekeren zin met verlangen naar dat oogenblik uit. Hij had namelijk een grootsch denkbeeld opgevat; hij dacht aan niets minder dan eene poging om den kleinzoon van Maria Stuart, den echtgenoot der katholieke prinses Henriette van Frankrijk, kortom koning Karel I, die meermalen neiging tot het katholicisme betoond had, in den schoot der Moederkerk terug te brengen. Al zijne gesprekken met den vorst waren daarop gericht, doch om met het eigenlijke voorstel voor den dag te komen, wachtte hij het oogenblik af, dat de koning opnieuw een beroep op zijne offervaardigheid doen zou.

Maar de koning aarzelde persoonlijk zulk een verzoek te doen en wenschte dat zijn hofprediker Dr. Baily in dezen als middelaar zou optreden. De predikant werd van het verlangen des konings verwittigd en nam de taak op zich, hoewel met zekeren weêrzin, daar hij niet gaarne ‘tot instrument gebruikt wilde worden om hetzelfde paard, dat den koning reeds zooveel had opgebracht, opnieuw te doen bloeden.’

Hij begaf zich naar het vertrek van den markies en kondigde zijne boodschap met de volgende woorden aan:

‘Mylord, het lot, waarvoor ik vreesde, is op mij gevallen. Ik ben tot den onwelkomen boodschapper van slecht nieuws gemaakt. De koning heeft geld noodig.’

‘Dat is geen nieuws, waarde doctor,’ viel hem de markies in de rede. ‘Maar ga voort.’

‘Mylord,’ hernam de predikant, ‘er is nog één troost voor u, en die is dat de eischen des konings evenals hij zelf laag gesteld zijn. In plaats van duizenden, gelden zij thans slechts honderden, en in plaats dat zij moeten dienen om de soldaten van zijn leger te betalen, moeten zij thans strekken om brood voor hem en zijne getrouwen te koopen. Het is des konings eigen uitdrukking, mylord, en hij verlangt slechts driehonderd pond.’

Lord Woreester bleef eene geruime poos zwijgen en Dr. Baily wachtte, ‘bij ondervinding wetende’ - zoo als hij later schreef - ‘dat het in dergelijke gevallen beter was hem aan zich zelven over te laten, en die natuur, welke zoo goed was, van zelf tot eene daad van de hoogste toewijding te laten komen, gelijk de diamant, die slechts met zijn eigen gruis kan gepolijst worden.’

‘Kom wat nader, beste doctor,’ verzocht zijne lordschap ten laatste. ‘Heeft de koning zelf over die zaak met u gesproken?’

‘De koning zelf niet, maar anderen deden het in de tegenwoordigheid des konings.’

‘Kon ik slechts tot hem spreken,’ zegde de markies. ‘Maar ik werd nooit waardig geacht om geraadpleegd te worden, ofschoon het eenvoudig de zaken van mijn eigen land betreft! - Ik zou in zijne behoeften voorzien, al waren zij ook nog zoo groot, en welke zij ook mochten zijn.’

‘Als de koning dat wist, mylord, zou hij voorzeker aanstonds voor u te spreken zijn,’ merkte de predikant op.

‘En het middel om hem dit te laten weten is het hem door iemand te laten zeggen,’ hervatte de markies gemelijk.

‘Wil uwe lordschap mij verlof geven die boodschapper te zijn?’ vroeg de predikant.

‘Inderdaad, ik zegde het met die bedoeling,’ antwoordde de markies.

Onmiddellijk liep de predikant, beducht dat de markies zich zou bezinnen en hem terug roepen, waardoor de verdienste van het welslagen der poging hem ontgaan zou, naar de kamer des konings, wien hij met diplomatieke terughouding en met eenige diplomatieke list, meêdeelde dat zijne lordschap eene geheime samenkomst met hem wenschte. Hij voegde er bij dat zoo de koning eene dergelijke samenkomst bewilligde, de markies ongetwijfeld edelmoedig in zijne behoeften voorzien zou.

Daar de koning aanstonds toestemde, deelde de predikant verder mede dat zijne lordschap die samenkomst liefst nog denzelfden avond had. De koning vroeg hoe dit gevonden kon worden, waarop de doctor antwoordde dat de markies dit al bedacht had vóór de koning op het kasteel was en dat hij hem daarom juist de kamer naast de schilderijengaanderij gegeven had.

‘Ik weet zeer goed waar mylord Worcester heen wil,’ zegde de koning glimlachend: ‘hij is van zins mij òf eene kastijding toe te dienen òf mij tot zijn geloof te bekeeren.’

‘Ik twijfel niet, sire,’ hernam de predikant, ‘of Uwe Majesteit is zoowel bestand tegen bekoringen als verheven boven kastijdingen, en gij zult evenzoo terug komen als gij gegaan zijt, met dit onderscheid dat gij een voordeeligen ruil zult gedaan hebben van goud en zilver voor eenige woorden en een paar uren slaap.’

Toen Dr. Baily den markies de toestemming des konings meêdeelde, zond zijne lordschap hem terug met de boodschap, dat hij Zijne Majesteit om elf uur zou wachten in zekere kamer, waarheen de markies hem geleiden zou.

Dit was de kamer, die door lord Worcester's vader bewoond geweest en waarin deze gestorven was. Sedert dien tijd was die kamer als een heiligdom beschouwd, dat men slechts bij uitzondering mocht binnen treden, en wanneer ook het geheele kasteel vol volk was, bleef dit ééne vertrek ledig en derhalve uitstekend geschikt voor het bewuste doel.

Ten einde de voorzorgen te begrijpen om die samenkomst geheim te houden, houde men in het oog, dat hoewel de koning in geheel Engeland geen beter vriend dan lord Worcester had, hij hem nooit een enkele maal in zijn raad had geroepen, om zijnen protestantschen vrienden, zoo naieverig op katholieke invloeden, geen argwaan te geven. De markies van zijnen kant was even bevreesd de zaak des konings afbreuk te doen als zelf van verraad beschuldigd te worden. Niemand van het gevolg des konings mocht derhalve het minste omtrent de samenkomst te weten komen.

Zijne lordschap gaf daarom Dr. Baily last tegen elven te zorgen dat de zaal naast de kamer van den markies alsmede de eetzaal, welke beide vertrekken hij door moest om op de afgesproken plaats te komen, geheel ontruimd waren. Daar de predikant wenschte te weten hoe hij dit moest aanleggen, opdat het niet vreemd mocht voorkomen of achterdocht wekken, en wat hij doen moest zoo iemand zich onwillig toonde, zegde de markies haastig:

‘Ik zal u zeggen wat gij doen moet, opdat gij zoo iets niet te vreezen moogt hebben. Ga naar den opzichter van den wijnkelder en verzoek hem u zijne sleutels te geven; ieder, dien gij nu in de vertrekken moogt aantreffen, noodigt gij met u naar den kelder en toont hun de sleutels. Ik beloof u, dat gij ze wel weg zult krijgen, al waren er honderd. En als zij in den kelder zijn, laat gij ze daar.’

Maar na dit aldus beschikt te hebben, werd de markies opnieuw bezorgd. Hij herinnerde zich dat sommige dames gewoon waren zich door de bedoelde vertrekken naar hare slaapkamers te begeven, en al was het nu niet waarschijnlijk, dat zij zoo laat in den avond nog daar langs zouden komen, het was toch mogelijk en dit was genoeg om den markies, die toch reeds zenuwachtig was, bekommerd te maken.

Er was daarenboven nog eene andere mogelijkheid. De jonge blinde organist bewoonde met zijn vader dit gedeelte van het huis, en daar hij niet zelden in de stilte van den nacht het orgel opzocht, kon hij gemakkelijk, bij zijn heen en weêr gaan tusschen zijne vertrekken en de kapel, naar de gezegde kamers verdwalen, die de markies ledig wilde hebben.

De markies, hoe afkeerig ook om een tweeden vertrouweling in deze zaak te betrekken, gevoelde derhalve dat dit onvermijdelijk was, en toen hij hierover nadacht, kwam hij tot het besluit, dat hij daartoe niemand beter vertrouwen kon, en dat niemand ook minder achterdocht zou wekken dan Dorothy. Hij liet haar daarom roepen, zegde haar zooveel als hij dienstig achtte, gaf haar den sleutel van zijn bijzonderen toegang tot de schilderijengaanderij, gelastte haar tien minuten voor elven in de gaanderij te zijn, de deur te sluiten van de trap, die er heen leidde, en vervolgens beneden aan de trap in eene vensternis te gaan staan om er voor te waken dat niemand naar boven ging, - op bevel van den markies, ten einde des konings nachtrust te verzekeren. Hij gelastte haar verder, wat zij ook overigens mocht zien of hooren, zich doodstil te houden en te zorgen dat niemand haar noodeloos opmerkte. Na deze instructies zond de markies, aanmerkelijk gerust gesteld, haar weg en begaf zich naar bed, ten einde te beproeven of hij eenige uren slapen kon. Hij had den predikant reeds den sleutel zijner kamer gegeven, opdat deze op het gestelde uur kon binnen treden om hem te wekken.

Zoodra het naar elven liep, begon Dr. Baily op verkenning uit te gaan. Het plan van den markies, ofschoon hij zelf geen beter wist aan de hand te doen, kwam hem toch onvoldoende voor en het was hem hoogst aangenaam dat hij in de eetzaal niemand aantrof. Toen hij echter de andere zaal binnen trad, bemerkte hij tot zijne ergernis, in het kwijnend licht eener kaars, de onduidelijke gedaante eener dame: deze kon hij toch de sleutels van den wijnkelder niet aanbieden! Wat moest hij doen? Wat kon zij daar doen? Hij naderde en bemerkte tot zijne groote geruststelling dat het Dorothy was. Een woord was genoeg tusschen hen beiden. Maar de predikant was er toch heimelijk over geraakt, dat een tweede de geheimen der grooten zou deelen.

Thans begaf hij zich op de teenen naar de slaapkamer van den markies, bevreesd dat hij de twee schildknapen zou wekken, die in de kamer daarvoor sliepen (want Scudamore 's plaats was reeds door een ander ingenomen). De binnenste deur zoo zacht mogelijk openende, trad hij de slaapkamer binnen, waar hij den markies in diepen slaap gedompeld vond. Hij wekte hem zoo zacht en bedaard, dat de markies in het geheel niet meende geslapen te hebben; doch toen hij hem zegde, dat de tijd daar was, vroeg hij:

‘Wat voor tijd?’

‘Voor de samenkomst met den koning,’ antwoordde de predikant.

‘Wat voor koning?’ hernam de markies in eene soort van bedwelmenden schrik. Hoe meer hij tot zich zelven kwam, hoe meer bekommerd hij scheen, en hoe afkeeriger om zich aan de afspraak te houden, die hij te voren zoo vurig gewenscht had.

‘Gave God dat ik dit niet begonnen had!’ riep hij uit.

‘Mylord,’ zegde de predikant. ‘Gij kent uw eigen hart het beste. Wanneer er in uwe bedoelingen niets ligt dan wat goed en te rechtvaardigen is, behoeft gij niets te vreezen; zoo het anders mocht zijn, is het nooit te laat u te bezinnen.’

‘Doctor,’ hernam de markies met benevelden blik, ‘ik had nooit kunnen denken dat gij zulk eene verdenking tegen mij zoudt koesteren. God

[pagina 172]
[p. 172]

kent mijn hart: ik heb geene andere bedoeling ten opzichte van Zijne Majesteit, dan hem een roemrijk koning te maken hier op aarde, en een glorierijk heilige in den hemel.’

‘Dan, mylord,’ zegde Dr Baily, ‘schud uwe vrees tegelijk met de moedeloosheid, waaruit ze voortspruit, af. Honi soit qui mal y pense.’

‘Ik behoor niet tot die orde,’ zeide de markies, ‘maar ik dank God dat ik de zinspreuk er van in mijn hart draag even als anderen ze op hunne wapens dragen.’

Daarop vatte hij moed, dronk een glas aqua admirabilis en zegde, terwijl hij het kruisteeken maakte.

‘Kom nu, laat ons gaan in den naam van God!’

Inmiddels had Dorothy gedaan zoo als haar bevolen was. Al tastende was zij in de duisternis naar de schilderijengaanderij gegaan, had de deur boven aan de trap gesloten en haar stand beneden aan de trap ingenomen, in het pikdonker en vlak bij de slaapkamer des konings over wiens rust zij waken moest. Slechts de gaanderij, die maar dertien voet breed was, scheidde haar van het koninklijk slaapvertrek. Zij gevoelde zich niet op haar gemak op zulk een spionnenpost in de duisternis.

Zij hoorde de deur van 's konings kamer open gaan; het gaf geen geluid, maar er scheen een licht door de opening. Bij dat licht zag zij iemand de gaanderij binnentreden. De deur ging weêr zachtjes dicht en alles was weêr in duisternis gedompeld. Zij hoorde geen gedruisch van voetstappen over den vloer; maar vernam een diepen zucht, als uit een zwaar gefolterd hart. Daarop kwamen de volgende woorden, benauwd en fluisterend uitgesproken, als waren zij door floltering een stervende afgedwongen:

‘O Strafford, gij zijt gewroken! Ik liet u aan uw lot over en God heeft mij aan het mijne overgelaten. Gij gingt voor mij naar het schavot, maar uit mijne kamer wilt gij niet gaan. O God, verlos mij van de bloedschuld!’

Dorothy stond als verplet. De koning trad zijne kamer weêr binnen en sloot de deur. Op hetzelfde oogenblik verscheen er een licht aan het ander einde van de gaanderij, heel ver af. Het was Dr. Baily met eene kaars in de hand. Langzaam kwam hij nader en bleef een paar ellen van des konings deur staan. Zijn anders zoo blozend gelaat was bleek en bij het kaarslicht in zijne oogen las men besef van het gewicht des oogenbliks, met bekommering gemengd. Hij zag Dorothy, maar nam geen notitie van haar, dan om zich met het gelaat naar 's konings deur te keeren, opdat zijne schaduw hare schuilplaats mocht bedekken.



illustratie
HET BETOOVERDE KASTEEL. - ‘Welk een schoon gezicht heeft men van hier,’ merkte Zijne Majesteit op.


Er ging eene minuut of twee voorbij en de koning opende opnieuw zijne deur, fluisterde eenige woorden tot zijn gids en ging zacht sprekende met hem de gaanderij door.

Dorothy spoedde zich naar hare kamer, wierp zich op haar bed en weende. De koning was van den troon haars gewetens gevallen, maar zij had hem opgenomen in het gasthuis van haar hart.

Wat er tusschen den koning en den markies plaats had, behoort niet tot mijne geschiedenis. Maar toen de predikant na een lang gesprek den koning naar zijne kamer terug geleid had, en zich naar die van lord Worcester begaf, vond hij dezen in het donker op de knieën.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken