Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 14 (1881-1882)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.05 MB)

Scans (1450.37 MB)

ebook (27.56 MB)

XML (3.02 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 14

(1881-1882)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 209]
[p. 209]

[Nummer 27]

Het betooverde kasteel
Historisch verhaal uit den tijd der Puriteinen.

XLVI.
Richard en Kasper.

Het parlement had het besluit uitgevaardigd, dat Raglan verwoest zou worden. Nog hetzelfde uur dat dit treurig nieuws Kasper ter oore kwam, begaf hij zich op weg om zoo mogelijk de schatten, die hij verborgen had, te redden. Hij koesterde geen vrees dat zij ontdekt zouden worden, maar wel dat zij van uit de werkplaats onbereikbaar zouden worden gemaakt.

In de nabijheid van het kasteel gekomen, huurde hij een paard en kar van een pachter, dien hij kende, nam de voorzorg van zich in het pak van een landman te vermommen en reed naar het verwoeste slot. De zware eiken deuren der baksteenen poort waren van hare hengsels losgescheurd en hij kon ongehinderd binnentreden. Maar in plaats van het gebouw eenzaam en verlaten te vinden, zooals hij gehoopt had, vond hij het vol landlieden, mannen en vrouwen, de meesten van korven en zakken voorzien, terwijl de ruimte tusschen de buitenste bolwerken en de gracht van het kasteel geheel in beslag werd genomen door allerlei landelijke voertuigen, van kruiwagens af tot paardenkarren toe.

Nadat de kostbaarste voorwerpen, die men in het kasteel gevonden had, naar Londen waren vervoerd, had men van het overblijvende eene verkooping gehouden, waarbij niet weinige zaken in het



illustratie
HET BETOOVERDE KASTEEL. - Er stond op eenige ellen afstands een man voor haar, die haar gadesloeg.


[pagina 210]
[p. 210]

bezit van familiën uit den omtrek waren overgegaan. Toch waren er nog eene menigte voorwerpen over gebleven, waarvoor zich geen kooper had opgedaan, en thans waren de boeren als jakhalzen bezig de beenderen van het reusachtig geraamte weg te halen vóór dit zelf uiteen gerukt zou worden.

De snuffelaars vonden zich in hunne verwachtingen niet teleurgesteld; want zij vonden een aantal dingen, in hunne oogen van onschatbare waarde of van groot nut in hunne schamele huishouding. Nog jaren, ik mag wel zeggen, nog eeuwen naderhand vond men in de hutten en pachthoeven van Monmouth en de naburige dorpen meubels en paneelen van gesneden eikenhout, stukken tapijtwerk, antieke, bronzen armblakers en kandelaars en duizend dergelijke zaken, die daar ter plaatse weinig waarde hebben, maar voor den oudheidkundige schatten gelden.

Toen Kasper zag wat er gaande was, achtte hij het raadzaam terug te keeren en zijne kar in de steengroeve te plaatsen, waarna hij opnieuw het kasteel binnen trad. Overal ontmoette hij stroomen van menschen, die zoekend en snuffelend rondliepen en meênamen wat zij van hun gading vonden. Voorwerpen, die tegenwoordig tegen zilver, ja tegen goud zouden opgewogen worden, bleven onopgemerkt of werden als speeltuigen voor boerenkinderen meêgenomen. Het gedruisch van de schoenen met nagels op de gladde eiken vloeren en van de plompe, luidruchtige stemmen was inderdaad oorverdoovend. Hier zag men eene dikke boerin met hare klompen op een fijn gestikte sprei staan en in hare ruwe begeerigheid gordijnen afscheuren, waarop de pasgeboren en stervende oogen van geheele adellijke geslachten hadden gerust, en die thans eene ellendige hut moesten versieren, terwijl haar echtgenoot bezig was het ledekant af te breken, dat misschien grooter was dan het kamerke, waar zij het meenden te plaatsen. Ginds poogde een ander eene kist open te breken, waarvan het deksel was dicht gevallen, nadat ze bij de verkooping reeds was geledigd. De keuken was vol babbelende vrouwen, en het geheele kasteel geleek een lijk, waarop roofzuchtige gieren aasden.

Een groepje mannen echter scheen aan de voldoening van nog andere driften dan plunderzucht te denken. Het waren Upstill en de boeren, die indertijd door Tom den Zot zoo slim om den tuin geleid waren. Nadat zij zich overtuigd hadden, dat hunne vrouwen de belangen van het gezin in voldoende mate waarnamen - Upstill's vrouw kon in dit opzicht wel voor twee mannen doorgaan - begaven zij zich, met ijzeren staven gewapend, naar den grooten toren van het betooverde kasteel, den zetel van de duivelsche kunstenarijen, waarvan zij het slachtoffer waren geworden. Na eene poos vruchteloos rondgeloopen te hebben, gelukte het hun eindelijk de trap te vinden.

Zoodra Kasper Koudenhof het kasteel was binnen getreden, ging hij recht naar de citadel en vond tot zijn genoegen niemand in de werkplaats. Om zich intusschen te verzekeren, dat hij wel degelijk alleen was, liep hij de trap op en onderzocht al de deuren, die hij voorbij ging. Hij bereikte juist den top toen Upstill, om zijne woede te koelen, een steen uit de borstwering losrukte en naar beneden in de gracht wierp. Kasper stond vlak bij de waterkranen; onmiddellijk draaide hij er een om en op het oogenblik dat de losgerukte steen het water in de gracht bereikte, vernamen de Puriteinen een hol gebrul. Doodelijk verschrikt door dit hun welbekende geluid, zagen zij, eer het merg hunner beenderen nog den tijd had om te stollen, de gracht bruisend omhoog komen, als om hen voor hunne vermetelheid te straffen. Op het oogenblik dat Kasper de kraan omgedraaid had, was hij halverwege de trap afgeloopen en had zich in een vertrek verscholen, waar de buizen aan den buitenkant van den muur met die aan den binnenkant in gemeenschap stonden. Daar wachtte hij tot dat de boeren hals over kop de trap afstoven, waarna hij naar boven terug ging om de kraan af te sluiten, ten einde het water voor een ander doel te bewaren. Vervolgens ijlde hij naar beneden, waar hij door een hem welbekenden toestel de ophaalbrug en de daarbij behoorende waterwerken in beweging bracht. Eindelijk kon hij zich niet weêrhouden een paar minuten van zijn kostbaren tijd te verkwisten met uit een veilig hoekske de uitwerking van zijn valstrik te bespieden. Hij behoefde niet lang te wachten. Het geschreeuw der vluchtelingen en hunne angstige gezichten deden weldra eene samenscholing van gapende boeren rondom hen ontstaan, die naar hunne geschiedenis luisterden en waarvan de voortvarendsten, om hun meerderen moed te toonen, op de gothieke steenen brug toeliepen. Maar op dat oogenblik kwam de ophaalbrug met een donderend geraas in beweging, en een stroom van water, groot genoeg om een heel regiment weg te spoelen, kwam langs de brug, die in eene waterleiding veranderde, op de boeren af en wierp ze gekneusd en bloedend op zij, half bedwelmd door het water, dat hen dreigde te verzwelgen. Thans ging Kasper aan het werk, overtuigd dat hem thans genoeg tijd zou gelaten worden, om de voorwerpen te redden, die hij in de steenen schacht verborgen had.

Nadat hij dit met veel moeite gedaan en zijn schat in de steengroeve in veiligheid gebracht had, kon hij de verzoeking niet weêrstaan zich nogmaals onder de menigte te mengen, om naar de verschillende opmerkingen, vermoedens en uitingen van schrik te luisteren, waartoe zijne listen ongetwijfeld aanleiding hadden gegeven. Hij haalde daarom een arm vol platgetrapt koren van het veld, legde dit zijn paard voor en trad het kasteel door den hoofdingang weêr binnen.

Hij was echter nog geen vijf minuten onder de menigte terug gekeerd, of hij bespeurde blijken van achterdocht, die allengs tot overtuiging rijpte. Wat daarvan de oorzaak was kon hij niet zeggen, maar waarschijnlijk had men hem hier of daar aan gene zijde van de gracht der citadel bespeurd. Al dien tijd waren Upstill en zijne kameraden bezig geweest hunne lotgevallen, ook die van vroeger, met eene menigte verdichtselen opgesierd, te verhalen, en toen Kasper Koudenhof in de menigte herkend of althans verdacht werd, ontstond als van zelf het gerucht dat hij òf de duivel zelf, òf ten minste een gevolmachtigd agent van den vorst der duisternis was.

‘Wie weet, is hij niet de oude Satan in persoon?’ hoorde Kasper een man zeggen, die tevens moeite deed om zijne voeten te zien te krijgen, hetgeen in het gedrang niet gemakkelijk ging. Kasper vond de verdenking dat hij paardepooten zou hebben heel kluchtig, en denkende dat zulk een kwade reputatie hem eerder beschermen dan schaden zou, toonde hij eenige zorg om zijne voeten te verbergen en hield zich alsof hij die niet gaarne gezien zag. Maar daarop zag hij het gezicht en de gebaren der jongere mannen een dreigend aanzien aannemen; klaarblijkelijk maakte de vrees voor verontwaardiging plaats, en sommigen, door eerzucht geprikkeld om den duivel een pak slaag toe te dienen, gaven hem alvast een paar ruwe stompen in den rug.

Daar er geen uitbersting van vuur of solfer, noch een slag met gespleten hoeven volgde, gingen zij met hun spel voort en sloegen weldra tot zulke uitersten over, dat Kasper er in zijn gebroken engelsch tegen op meende te moeten komen en ten laatste genoodzaakt was een degen te trekken. Toch aarzelde hij er gebruik van te maken, en eer hij nog een stoot kon toebrengen, drong er een jonkman door de menigte door, die allen op zij stiet tot hij aan Kaspers zijde stond. Er was iets in Richard Heywood dat het volk ontzag inboezemde; hij was sterk gebouwd en daarbij een edelman; de boeren deinsden dus af.

‘Die gekken meenen dat ik de duivel ben!’ zegde Kasper.

Richard keerde zich verontwaardigd om en zegde:

‘Zijt gij Engelschen en behandelt gij een vreemdeling aldus?’

Maar er was niets in zijne kleeding, wat hem als een Rondhoofd deed kennen, en achter hem steeg dan ook weldra de kreet op:

‘Een koningsgezinde! Een vervloekte royalist!’

En de naaste kerels begonnen weêr op te dringen en dreigende gebaren te maken.

‘Meester Heywood,’ zegde Kasper schielijk; want hij herkende zijn bondgenoot nog uit den tijd, toen hij hem als gevangene op Raglan gezien had. ‘Trekken wij ons naar de zaal terug; ik ben hier bekend, en zal ons beiden wel in veiligheid brengen.’

Het was eene van Richard's grootste deugden, dat hij veel vertrouwen in zijn evenmensch stelde. Hij wierp slechts een enkelen blik op zijn gezel en volgde dezen, die zich, den degen zwaaiende, een doorgang tot de deur der zaal baande, terwijl Richard hem van achteren verdedigde.

Er was slechts weinig volk in de zaal en terwijl de vluchtelingen, door hunne vijanden op de hielen gezeten, er door heen liepen, vond Kasper gelegenheid om Richard in het oor te fluisteren:

‘Volg mij over de brug, maar zet om Gods wil uwe voeten juist waar ik de mijne zet. Gij zult zelf spoedig inzien waarom.’

‘Goed,’ zegde Richard en schoon de voorzichtigheid niet toeliet, dat hij zoo snel liep als zijn geleider, bereikte hij toch de overzijde eer de voorsten van hunne vervolgers de voeten op de brug zetten. Maar nauwelijks hadden dezen dit gedaan, of ze werden er door een onstuimigen springvloed van weggespoeld.

De vluchtelingen verloren hun tijd niet met lange beraadslagingen. Kasper leidde Richard naar de werkplaats, daalde met hem in de gemetselde schacht af, ging den onderaardschen gang door en weldra kwamen zij in de steengroeve, vanwaar zij, zonder op de kar te letten, zich naar de herberg het Witte Paard spoedden.

Richard werd rijkelijk beloond voor de bescherming, die hij Kasper verleend had; want alvorens zij afscheid namen, had de eerzame Hollander, wiens hart vol van Dorothy was, en die even als allen op het kasteel iets van hare verhouding tot Richard begreep, dezen alles wat hij betreffende haar verblijf op het kasteel wist meêgedeeld. Hij had hem verhaald hoe Dorothy, naar het zeggen van den markies zelf, zoowel vóór als na het beleg, de beschermengel van Raglan geweest was. Ook de geschiedenis van haar mislukt bezoek aan haar ouden speelkameraad in het torenkamerke, alsmede hetgene zij ten gevolge daarvan te lijden gehad had, werd niet vergeten; en toen de beide mannen scheidden, reed Richard met frisschen moed in het hart naar Redware terug. Van dat oogenblik af werd hij peinzend en stil, maar het was duidelijk dat zijne mijmeringen niet van droefgeestigen aard waren en allengs kwam er een lichtende trek op zijn gelaat, als bij iemand, in wiens geest langzaam maar zeker een groot besluit tot rijpheid komt.

XLVII.
Verwoesting en nieuw leven.

In de maand december had de markies van Worcester het tijdelijke met het eeuwige verwisseld, lang voor dat de tweede markies van dien naam, altijd ten behoeve van zijn koning werkzaam, doch niet in staat hem in Engeland van dienst te zijn, van Ierland naar Parijs was overgestoken.

Daar het land inmiddels aanmerkelijk rustiger was geworden en niets Dorothy meer te Londen terug hield, terwijl daarentegen alles haar naar Wyfern trok, besloot zij naar huis te gaan en daar zoo mogelijk te blijven. Er

[pagina 211]
[p. 211]

was inderdaad niets wat zij beter doen kon, of het moest zijn een bezoek aan den eerwaarden heer Matthews te Llangattock te brengen. Maar hoe gaarne zij den beminden en vereerden man ook had opgezocht, nog sterker dan dat verlangen was hare behoefte aan werkzaamheid, en zij moest en zou naar Wyfern om orde op hare zaken te stellen.

De gedachte aan het ouderlijk huis daarenboven trok haar onweêrstaanbaar naar het verblijf, zoo vol herinneringen van haar vader, hare moeder en hare eigen kindsheid. Het bracht haar de vroolijke uren voor den geest, die zij er als kind met Richard had doorgebracht, vóór die akelige nevel tusschen hem en haar was opgerezen, waaruit zijne figuur thans schitterender dan ooit te voorschijn trad, even als de bloemen, wanneer de dauw is opgetrokken.

Zoodra derhalve de oude markies naar zijne beminde lady Anne in den hemel was gegaan, nam Dorothy afscheid van zijn gezin en begaf zich, door eenige weinige bedienden gevolgd, op weg.

Te Wyfern vond zij alles in de grootste orde en in eene rust, die aan doodslaap grensde. Hoe kon het sombere huis ooit weêr het gezellig te huis worden van vroeger? Dorothy had niets om het ledige gebouw te bevolken, dan hare herinneringen, en had zij deze niet gehad, het verblijf zou er haar onuitstaanbaar geweest zijn.

Reeds den volgenden morgen na hare aankomst liet zij Dick zadelen, riep Markies en begaf zich zonder ander gezelschap op weg om te zien wat er van haar dierbaar Raglan geworden was. Markies bad bijna al den tijd van zijn verblijf in Londen aan den ketting gelegen en zelfs voor een hond is vrijheid een zegen. Dick was altijd opgeruimd, als hij zijne meesteres droeg, en was thans vroolijker dan ooit, nu hij, de frissche lucht van een vriezenden decembermorgen opsnuivende, door de buitengewoon dik liggende sneeuw draafde. Gedurende den langen rit oefende de vroolijkheid der beide dieren een weldadigen invloed op Dorothy uit en allengs werd ook zij opgeruimd en met nieuwe hoop vervuld.

Die gemoedsstemming was echter eene slechte voorbereiding voor het schouwspel, dat haar wachtte. Welk eene verandering trof haar oog! Zoo lang zij nog op eenigen afstand bleef, kwamen de overgebleven boomen en torens en wallen, kortom de geheele romp van het kasteel haar slechts weinig beschadigd voor, en kon zij zich geen denkbeeld maken van de verwoesting daar binnen.

Maar toen zij de eene poort na de andere doorreed en overal de deuren uit hare hengsels vond gescheurd, toen zij de gracht over een hoop aarde in plaats van langs de brug overstak; toen zij onder de valpoorten doorging, welker kettingen waren afgerukt en ten laatste het bestrate plein betrad, aanschouwde zij eene verwoesting, die haar het hart in den boezem deed stilstaan. Toch was de ruwheid der puinhoopen nog door een zacht sneeuwkleed omhuld; maar wat dit in hardheid aan het tooneel ontnam, voegde het er weêr ruimschoots in koude en verlatenheid aan toe. Dorothy gevoelde zich als iemand, die het lijk van een vriend denkt te vinden en slechts zijn geraamte aanschouwt.

Het was alsof het gebeente van het huis knokkelig en hard door de huid heenstak. De vensters waren als zoo vele holle oogkassen, die van het licht waren beroofd; want er was geene enkele glasruit in de ramen over gebleven. De daken waren verdwenen behalve dat der groote zaal, dat nog ongeschonden was.

Zij beklom de groote trap, thans aan weêr en wind blootgesteld en glibberig van het ijs, en bereikte hare eigen kamer. Er lag sneeuw op den vloer, die door de novemberregens gezwollen en gespleten was. Zij dwaalde kamer in en kamer uit met een gevoel van verlatenheid en beklemming, dat zij zelfs in hare benauwdste droomen niet gekend had. Toch had het tooneel, ondanks al zijne akeligheid, eene eigenaardige aantrekkelijkheid voor haar. Eertijds zulk een echte menschelijke bieënkorf, gonzend en joelend van leven, en thans zoo koud en zwijgend! Zelfs Markies scheen zich de verandering bewust; want treurig snuffelend liep hij met neêrhangenden staart rond en zag nu en dan eens op. Eens zelfs richtte hij den kop omhoog en liet als protest een gerekt gejank hooren, dat Dorothy deed weenen, hetgeen haar beklemd hart eenige verademing schonk.

Zij wilde thans naar de werkplaats gaan zien. Op haar weg daarheen wenschte zij het torenkamertje op te zoeken, maar de verwoesting had hetgeen daarvan overgebleven was, zoo zonderling veranderd, dat zij ter nauwernood de deuren en gangen van het huis, die haar vroeger zoo gemeenzaam geweest waren, herkende. Hier lag een hoop helderwitte sneeuw waar vroeger een donkere hoek was geweest; daar zag men een hoop steenen, waar een rijk tapijt had gelegen. Het geheele voorkomen van eene menschelijke woning was verdwenen. Waar zij vroeger bijna gedachteloos kon heenloopen, moest zij thans haar geheugen te hulp roepen om niet te verdwalen.

Zij vond de deur van het torenkamerke, maar meer was er niet van overgebleven. De kamer was verdwenen en zij zag niets dan een groot gat in den muur en verder in de diepte de nagenoeg ledige gracht der citadel. Zij wendde zich treurig om en ging naar de werkplaats. Met een enkelen blik omvatte zij alles wat nog van de citadel was overgebleven; er was geen zoldering meer tusschen haar en den hemel. Het reservoir, zoo groot als een waterbekken op een berg, was verdwenen. Het geheele gebouw was ledig en de sneeuwwolken joegen haar over het hoofd. Van het fornuis was, met uitzondering van het metselwerk, niets meer te zien. Het was eene verandering als van eeuwen, veeleer dan van maanden!

Zij verliet de werkplaats en dwaalde het kasteel weêr in, tot dat zij zich ongemerkt in lady Glamorgan's kamer bevond. Daar stond nog een enkele gebroken stoel; Dorothy ging er op zitten, sloot de oogen en liet het hoofd voorover zinken.

Met eene lichte beweging van schrik hief zij plotseling het hoofd op; er stond op eenige ellen afstands een man voor haar, die haar gadesloeg; het was Richard.

Hij had hare terugkomst vernomen en was onmiddellijk naar Wyfern gegaan. Daar hoorende welken weg zij had ingeslagen, was hij haar gevolgd, en op hare voetstappen afgaande had hij haar ten laatste gevonden.

Hunne blikken ontmoetten elkander en als door eene zelfde beweging gedreven, reikten zij elkander op hetzelfde oogenblik de hand. Geen eerlijker zielen hadden ooit door twee paar heldere oogen elkander aangestaard.

Het was of de verwoesting op eens verdwenen was en de woestenij rondom hen rozen droeg. Dorothy kwam het voor alsof Raglan herbouwd was. Zij sloeg de oogen neêr, niet omdat zij den oogslag des jongelings niet verdragen kon; maar zij dacht aae de woorden van den markies op dien blijden dag, toen hare onschuld aan het licht was gekomen, en dit deed haar in Richard's tegenwoordigheid blozen.

Richard maakte er echter uit op dat iets in zijn oog haar mishaagd had, en daar was hij beschaamd over; want hij was altijd zoo gevoelig voor verwijten geweest als een kind.

‘Vergeef mij, Dorothy,’ zegde hij.

‘Ik weet niet, Richard,’ antwoordde het meisje, zonder haar blik van den grond op te heffen, ‘dat gij reden hebt om mij vergeving te vragen. Maar ik weet wel dat ik goede reden heb om het u te doen, al weet gij er niets van. Richard, ik zal u de waarheid zeggen, en dan moet gij mij zeggen hoe ik anders had kunnen handelen en in hoeverre mijn leugen misdadig was.’

‘Een leugen, Dorothy! Maar gij hebt nooit gelogen!’

‘Hoor mij eerst aan, Richard, en oordeel dan. Gij herinnert u, dat ik in den nacht, toen gij mij in het veld staande hieldt, verzekerde geen missiven bij mij te hebben. Het woord was waar, maar de bedoeling valsch. Toen ik dat zegde, hieldt gij mijne kam in de hand en daarin zaten berichten in cijferschrift verborgen.’

‘O, gij listige!’ riep Richard half verwijtend uit; maar de lach behield de overhand over den ernst.

‘Mijn hart beschuldigde mij, Richard, maar zeg, wat moest ik doen?’

‘Ik bid u, vraag mijn oordeel niet, Dorothy.’

‘Zijt gij dan zoo boos op mij, dat gij mij niet wilt helpen, over mij zelve te oordeelen?’

‘Dat niet, Dorothy; maar er is een woord geschreven, waarvoor ik dankbaarder ben dan voor eenig ander.’

‘Welk is dat, Richard?’

‘Oordeet niet. - Maar kom, zeg mij tusschen wie het geschil bestaat.’

‘Tusschen u en mij, Richard.’

‘Dan is het opgelost. Ik beschuldig u niet. Hoor eens, Dorothy, sinds wij van elkander scheidden, heb ik veel ondervonden en veel overdacht, en ik ben tot de overtuiging gekomen dat de meeste rampen op deze wereld hieruit voortkomen dat de menschen te licht vaardig oordeelen. De een beschuldigt den ander zonder zich rekenschap te geven van de beweegredenen, die de handelingen van zijn evenmensch besturen. Ook ik heb lichtvaardig geoordeeld; doch ik durf zeggen dat het buiten mijne schuld was. Ik heb naar de waarheid gezocht, Dorothy, ik heb er God om gebeden en ik vertrouw dat Hij mij verhoord heeft. Gij weet, Dorothy, wat ons scheidde. Welnu, mag ik u vragen of die scheiding zal ophouden, wanneer ik u zeg dat de oorzaak dier scheiding is weggenomen?’

Dorothy zag den jongeling ernstig aan.

‘Begrijp ik u goed,’ vroeg zij met een doordringenden blik.

‘Gij begrijpt mij goed, wanneer gij gelooft dat van dit oogenblik af hetgeen u heilig is, ook mij heilig zal zijn.’

‘Gij verlaat dus de partij van opstand, die op het oogenblik zegeviert?’

‘Ik keer terug tot den schoot der Moederkerk, waartoe mijne vaderen behoorden.’

‘O Richard, dit uur is het schoonste van mijn leven. Dat geluk had ik niet durven hopen!’

‘Zult gij dan mij het geluk weigeren, dat ook ik niet meer had durven hopen?’ vroeg Richard.

Zwijgend reikte Dorothy hem de hand, die hij aan de lippen bracht.

De gelukkig hereenigde speelkameraden dwaalden gezamenlijk tusschen de ruïnen en Dorothy had Richard honderd plekjes te wijzen en hem te verhalen, wat zij voor haar geweest waren en hoe zij er in hunne betere dagen hadden uitgezien. Onder andere toonde zij hem hare eigen kamer, waar Markies haar den brief gebracht had, dien vrouw Upstill in haar kleed verborgen had gevonden.

Daarop was het de beurt van Richard om te verhalen wat hij van de verwoesting van het kasteel gezien had; hoe hij het, als een verstoord mierennest, had zien krioelen van menschen, die al zijne schuilhoeken doorsnuffelden; hoe links en rechts geheele brokken muur wa ren ingestort en hoe men gegraven en in de vijvers gevischt had, in de hoop van verborgen schatten te vinden. Hij verhaalde haar welk een vreeselijke slag het geweest was toen de grootste toren van allen was vernield; hoe men eerst, de borstwering in de gracht had afgetrokken en vervolgens te vergeefs gepoogd had de muren omver te halen. Ten laatste had men een stapel kaphout daarbinnen opgehoopt en dit in brand gestoken en was er alzoo in geslaagd den geheelen toren zoodanig te verwoesten, dat alleen de muren overeind waren blijven staan.

Dorothy hoorde dit alles aan, gelijk men naar de lotgevallen van een ouden vriend luistert, en zij dwaalden nog zoolang tusschen de half ingestorte gebouwen rond, dat hunne van kou bibberende paarden, die intusschen ook de

[pagina 212]
[p. 212]

oude vriendschap hernieuwd hadden, ten slotte onrustig begonnen te worden en door hun gehinnik hunne meesters waarschuwden dat het tijd werd om naar huis terug te keeren.



illustratie
EEN GEZICHT IN EDAM, NAAR C. SPRINGER.


Hier kan ik mijne geschiedenis als geëindigd beschouwen. De lezer zal wel begrijpen dat ten laatste de voorspelling van den markies, dat Richard en Dorothy nog een paar zouden worden, in vèrvulling ging, en toen de eerwaarde heer Matthews Richard in den schoot der Kerk opgenomen en de beide gelieven in den echt verbonden had, verzuimde Dorothy niet haar echtgenoot de woorden mede te deelen, die de markies haar gelast had hem met zijn zegen over te brengen. De zegen van den grijsaard scheen werkelijk te rusten op dit huwelijk, dat hij had voorzien en welks voltrekking hij voorzeker uit het verblijf der zaligen met welgevallen heeft gaêgeslagen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken