Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 14 (1881-1882)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.05 MB)

Scans (1450.37 MB)

ebook (27.56 MB)

XML (3.02 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 14

(1881-1882)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 273]
[p. 273]

[Nummer 35]

De zoon van den marskramer.
Eene dorpsgeschiedenis uit het midden der vorige eeuw.

(Vervolg.)
III.

Vader Daal had goed gezien toen hij den jongen een huichelaar noemde. De eerste dagen, welke op het ernstig onderhoud volgden, toonde de jonkman zich berouwvol en legde een buitengewonen iever aan den dag, door de zaken, welke hem toevertrouwd waren, naar behooren te behartigen. Lang duurde dit echter niet, en alvorens nog de oude man hem zijn volle vertrouwen terug geschonken had, verslapte die iever opnieuw en ontaardde in luiheid.

Eer het echter zoo ver kwam, had de jonge huichelaar een middel aangewend, dat zijn pleegvader daarop moest voorbereiden. Meermalen, wanneer hij op het land werkzaam was, had vader Daal hem aangetroffen met de tranen in de oogen, tranen, die met geweld te voorschijn waren geroepen, toen Jan den grijsaard naderbij zag treden. Naar de oorzaak van zijn verdriet gevraagd, gaf hij ontwijkende antwoorden, tot dat vader Daal op zekeren dag niet losliet, alvorens de jongen alles verteld had wat hem op het hart scheen te liggen.

De huichelaar begon met te zeggen dat hij zijn vorig leven betreurde, maar onmogelijk in dien toestand kon voortleven. Hij had gebrek aan lucht, beweging en vrijheid en het gemis daarvan gevoelde hij zoo diep, dat hij zou wegkwijnen indien hij nog lang daarvan verstoken



illustratie
IN VOLLE ZEE, NAAR H. BACON.


[pagina 274]
[p. 274]

bleef. Te vergeefs stelde vader Daal hem voor, dat deze beweerde kwaal slechts in zijne verbeelding bestond, dat niemand op de wereld meer lucht en beweging had dan een landman, en dat ook niemand aan zijne vrijheid afbreuk zou doen, indien hij slechts bleef binnen de perken van plicht en geweten.

De jongen zweeg en deed alsof hij met die woorden instemde om echter den volgenden dag zijn komediespel te herhalen en daardoor onrust te zaaien in het gezin, dat zich vóór zijne komst in het huis zoo gelukkig gevoelde.

Om er voor goed een einde aan te maken stond vader Daal hem toe kleine reisjes te doen voor den handel in granen, dien de oude man met dit doel begonnen was. Niemand blijder dan Jan toen hem deze uitkomst werd meêgedeeld, Met een vloed van woorden, die zijne dankbaarheid moest uitdrukken, toog Jan op reis, en van dat oogenblik af was het met het landbouwwerk gedaan. Te laat zag vader Daal dat hij te inschikkelijk was geweest; want ofschoon hij tevreden kon zijn over de handelsoperatiën van zijn pleegzoon, toch bemerkte hij reeds na de eerste reis, dat Jan voor de oude dorpsgewoonten den neus optrok en zijne kleeding ook geheel naar het voorbeeld der steden had gewijzigd. Ook zijne gesprekken verrieden maar al te spoedig dat hij het hoog in de lucht had en een zucht naar rijkdommen koesterde, die den ouden man hoogst bedenkelijk voorkwam.

In weêrwil van al zijne fouten en gebreken had de grijsaard den jongen lief, zoo zelfs, dat hij door de vingers begon te zien, wat hij vroeger altijd berispt had. Zijne oogen zouden echter op noodlottige wijze geopend worden.

Op zekeren dag dat Jan op reis was en Hanna een bezoek was gaan brengen aan een harer vriendinnen in het dorp, trad de pastoor de hoeve van vader Daal binnen.

‘Welk een geluk u te zien, heer pastoor,’ riep de oude landman opstaande. ‘Neem plaats en zeg mij terstond, waarmeê ik u van dienst kan zijn. Welke arme moet thans geholpen worden?’

‘Ik dank u, vader Daal, voor uwe vriendelijkheid. Ik ken uwe kristelijke naastenliefde en waardeer ze, doch ik kom thans over eene geheel andere zaak spreken, namelijk over uw pleegzoon,’ en hij zag den ouden man scherp aan.

Deze ontstelde en kleurde.

‘Gij komt mij toch geen ongeluk melden, heer pastoor?’ vroeg hij.

‘Neen, zoo erg is het nog niet, maar het zou er van kunnen komen,’ antwoordde de pastoor plaats nemende.

‘Vader Daal,’ vervolgde hij, ‘ik moet eens oprecht met u spreken, want met dien jongen loopt het mis, en neem 't mij niet kwalijk, als ik u zeg, dat gij daar zelf de schuld van zijt.’

‘Hoe moet ik dat verstaan, heer pastoor? Verklaar u nader.’

‘Gaarne,’ sprak de herder op zachten toon. ‘Vader Daal, is er niets in u wat u zegt, dat gij aan dezen jongen te veel de roede hebt gespaard?’

‘Neen,’ antwoordde de oude man, ‘ik heb noch vermaningen noch straffen gespaard, maar eerst sedert hij tot een jonkman is opgegroeid heeft hij de verkeerde neigingen aan den dag gelegd, welke ik thans betreur.’

‘Wat er jong in zit, komt er oud uit, vader Daal,’ hernam de priester. ‘Dat hadt ge moeten weten, en het verwondert mij, dat dit uw scherpzinnig oog ontsnapt is.’

‘Heer pastoor, ik verklaar u, dat ik er nooit iets van bemerkt heb; ik weet nu echter dat de jongen een huichelaar is.’

‘Hoe!’ riep de pastoor, ‘gij weet dit en zegt het op zulk een kalmen toon!’

De oude man zuchtte.

‘En wat hebt ge gedaan om dien kanker te stuiten?’ vroeg de priester.

Vader Daal boog zwijgend het hoofd.

‘Ik begrijp u, gij behoeft mij niet te antwoorden,’ vervolgde de pastoor. ‘Gij hebt den jongen lief, veel te lief, zeker meer dan hij verdient, en die liefde heeft u verblind; want gij hebt u daarmeê in slaap gesust en gehoopt dat de jaren wel verbetering zouden brengen. O, vader Daal, ik beklaag u. Zijt ge wel zeker, dat Jan u wederkeerig liefheeft?’

‘Jan is vol fouten,’ zegde vader Daal, ‘doch ik ben er van overtuigd dat zijn hart beter is dan hij zelf. Ja, hij heeft mij lief, daar mag ik niet aan twijfelen, ik heb er zelfs nooit aan gedacht dat het anders zou zijn.’

De priester schudde medelijdend het hoofd.

‘Mijn vriend,’ sprak hij, ‘bereid u voor op een zware beproeving, want wat ik u zal meêdeelen mag ik niet verzwijgen. Weet ge wat Jan op reis doet?’

Vader Daal ontstelde.

‘Spreek, eerwaarde vader!’ riep hij. ‘Voor zoover mij bekend is gedraagt hij zich buiten mijn oog goed; dat wil zeggen,’ voegde hij er zachter bij, ‘niet zoo als ik dat gaarne zou hebben, maar dan toch onberispelijk en fatsoenlijk.’

‘Neen, mijn vriend, ik moet u deze illusie ontnemen. Op reis verkeert hij bijna voortdurend in gezelschap met Klaas Karsten, met wien hij kroegen en herbergen afloopt. In die kroegen verklaart hij luide, dat hij een vrij man is, die eene groote fortuin heeft te wachten, daar hij spoedig in het huwelijk denkt te treden met een meisje, dat schatrijk is!’

‘En ik weet daar niets van!’ riep de argelooze vader Daal, die nog niets begreep. ‘Weet gij, heer pastoor, wie hij daarmeê op het oog kan hebben?’

‘Ja,’ sprak de priester, ‘want de jonkman ontziet zich niet er bij te voegen dat Hanna Daal het knapste meisje is dat hij kent!’

Vader Daal lachte.

‘Grootspraak, anders niet,’ zegde hij.

‘'t Is mogelijk,’ antwoordde de pastoor, ‘maar, gij, die bij deze tijding zoo bedaard blijft, hebt gij er ooit aan gedacht dat Jan de toekomstige echtgenoot van Hanna zal zijn?’

‘Nooit!’ riep de grijsaard. ‘Nooit!’ herhaalde hij. ‘Ik zou het voor God niet kunnen verantwoorden de toekomst van mijne Hanna in handen te geven van een jonkman, die mij geen waarborg aanbiedt, dat hij haar gelukkig zal maken. Mijne Hanna weet dit zeer goed, ik heb het haar meermalen gezegd, als een ander er soms eens eene zinspeling op maakte.’

‘Vader Daal,’ vroeg de pastoor opnieuw, ‘zijt gij zoo heel zeker dat Hanna daar eveneens over denkt als gij?’

‘Ja,’ antwoordde hij, doch niet zonder eenige verwondering.

‘En als ik u nu eens zeg, dat gij u vergist?’ vroeg de priester verder.

‘Onmogelijk, heer pastoor, zij, dat lieve kind zou mij in dit opzicht bedrogen hebben! Onmogelijk!’

‘Neen, zij heeft u niet bedrogen, wees daaromtrent gerust, maar zij heeft zich zelve bedrogen. Ik kan u verzekeren, dat zij den jongen gaarne ziet!’

Vader Daal zat als verslagen. Hij zag den pastoor in de grootste spanning aan en stamelde:

‘Het bewijs, heer pastoor, het bewijs!’

‘Zij heeft het mij zelve verklaard. Ik vermoedde het en heb haar verzocht mij alles openhartig meê te deelen.’

De oude man sloeg de handen aan het hoofd.

‘En ik,’ jammerde hij, ‘ik, die meende deelgenoot te zijn van hare geheimen, ik moet van u hooren, wat er in mijn huis omgaat! O, eerwaarde vader, geef mij raad, zeg mij wat ik te doen heb; want ik gevoel mij niet in staat geregeld te denken, laat staan deze zaak tot een goed einde te brengen.’

‘Arme vriend,’ sprak de priester, zijne hand nemende, ‘houd moed. Het is op de eerste plaats noodig, dat ge Jan uit uw huis verwijdert, dewijl hij veel slechter is dan gij denkt. Is hij eenmaal weg, dan zal Hanna van zelf wel weêr tot rede zijn te brengen, en ik beloof u dat ik u in deze taak zal helpen.’

‘Ik dank u, eerwaarde vader,’ sprak de oude man, ‘ja, steun mij; want de last die thans op mijne schouders drukt, is mij te zwaar.’

Nadat de priester nog met eenige woorden den grijsaard moed had ingesproken, verliet hij de hoeve. Vader Daal zag hem het betraande oogen achterna. Hij dacht aan zijn kleinkind en aan de gelukkige dagen, welke hij vroeger met haar gesleten had. Hij dacht ook aan zijn rampzaligen pleegzoon, die zooveel kommer over zijn huis had gebracht. Dan dacht hij aan zijn eigen plichtverzuim tegenover den jonkman en zwaar drukte het hem op het hart, dat wellicht door zijn schuld de jongen zoo ver was afgedwaald, eene schuld, waarvoor God hem nu strafte. Rouwmoedig klopte hij op de borst, vroeg God vergeving voor zijn hoogmoedige gedachten en smeekte om kracht en sterkte, ten einde met moed de wederwaardigheden te weêrstaan, welke nog boven zijn hoofd hingen.

Toen Hanna thuis kwam, zag hij aan haar gelaat dat zij geweend had en hij schreef deze tranen toe aan een onderhoud met den pastoor. Hij deed echter of hij er niets van bemerkte, en met grooter kommer dan ooit zag hij de toekomst te gemoet.

IV.

Niet zonder eenige spanning wachtte vader Daal de thuiskomst van zijn pleegzoon af. Hanna, die den ouden man opmerkzaam gade sloeg, zag spoedig, dat er bij hem een plan gerijpt was, welks uitvoering eene groote verandering zou brengen in het klein gezin, en ofschoon zij haar grootvader omtrent dit punt niet durfde ondervragen, begreep zij toch zeer goed, dat dit plan den pleegzoon gold. Het eenvoudige kind kon maar niet begrijpen wat de pastoor tegen Jan had. 't Is waar, de herder had haar meêgedeeld, dat Jan zich aan allerlei uitspattingen overgaf, maar hoe kon dit waar zijn? Gedroeg Jan zich thuis niet als een ordentelijk mensch, ging hij zondags niet naar de hoogmis en bad hij 's avonds het rozenhoedje niet meê in het gezin? Neen, Jan moest vijanden hebben, die hem bij den pastoor hadden belasterd.

Deze verklaring kwam haar zeer waarschijnlijk voor, en hoe meer zij er over nadacht, hoe grooter hare zekerheid werd dat het aldus moest zijn. De jongen ging in den laatsten tijd zwieriger gekleed dan de jongens van het dorp, dat kon kwaad bloed gezet hebben, en zoowel de pastoor als haar grootvader, die elke nieuwigheid met argwaan beschouwden, moesten hem dit kwalijk nemen.

Maar stak er dan zooveel kwaad in zich netjes te kleeden? vroeg zich dit naïeve kind af. Jan was immers geen landbouwer meer, hij was koopman geworden en mocht hij, die zich aan alle menschen moest vertoonen, er niet beter uitzien, dan een boer, die op het land werkt!

Met deze en dergelijke reden trachtte Hanna voor zich zelve den jonkman te verschoonen, tegen wien, zij begreep het maar al te goed, een aanslag zou gepleegd worden, en met niet minder spanning dan haar grootvader verbeidde zij zijne terugkomst, vast hopende dat zij hem kennis zou kunnen geven van het onweêr, dat boven zijn hoofd hing, alvorens het losberstte.

In die hoop vond zij zich echter bedrogen; want niet zoodra had Jan een voet in huis gezet of de oude man deelde hem meê dat hij hem alleen wilde spreken, en belastte Hanna met eene boodschap naar het dorp, er bijvoegende, dat hij met zijn pleegzoon zaken te verhandelen had, waarbij hem hare tegenwoordigheid niet gewenscht voorkwam.

Die openhartigheid spelde weinig goeds, maar het meisje kon niet anders dan gehoorzamen, en ging dus met bezwaard hart dorpwaarts.

‘Jan,’ sprak de oude man ernstig toen zij alleen waren, ‘ik zal er u niet aan herinneren hoeveel goed ik aan u gedaan heb, doch wel

[pagina 275]
[p. 275]

moet ik u wijzen op het kwaad, waurmeê gij het vergolden hebt. Zwijg, laat mij eerst uitspreken. Ik ben volmaakt op de hoogte van uw gedrag op reis; ik weet dat gij met Klaas Karsten in verbinding staat en met hem deelneemt aan slemppartijen, zoo het niet erger is. Maar ik weet ook dat ge u hier maar voor het oog goed gedraagt, ten minste hier in huis; want de waard en de gasten uit den Gekroonden Arend weten heel andere dingen te vertellen. Nu heb ik mij afgevraagd met welk doel gij aldus den dubbelhartige speelt en sedert ik dat te weten ben gekomen moet ik u voorstellen vrijwillig mijn huis te verlaten, waar gij nooit een voet hadt moeten zetten.’

Vader Daal was op stroeven toon begonnen, doch bij de laatste woorden klonk er weemoed in zijne stem. Jan was in de hevigste ontroering opgesprongen en zag zijn pleegvader angstig aan.

‘Wie is de lasteraar die mij bij u beklad heeft!’ riep hij. ‘Zeg mij zijn naam, dan zal ik hem beschamen!’

De oude man schudde het hoofd.

‘Neen,’ sprak hij, ‘er is hier geen sprake van een lasteraar, en dat is hier ook de kwestie niet. Ik beschuldig u hier van het toe te leggen op den ondergang van mijn huiselijken vrede. Kunt ge u verdedigen, ik luister, doch maak het kort en zakelijk.’

‘Bewijs uwe woorden!’ zegde de huichelaar, ‘indien gij dit kunt blijf ik geene minuut langer hier.’

‘Bewijzen?’ vroeg vader Daal; ‘antwoord mij dan op deze vragen: Met welk recht beroemt gij u er op de verloofde te zijn van mijne Hanna? Met welk recht spreekt gij van mijne bezittingen als uw toekomstig eigendom, welke gij zegt te zullen verkrijgen door een huwelijk met Hanna?’

‘Dat is alles laster!’ riep Jan. ‘Nooit heb ik zulke woorden gesproken!’

‘Loochen niet, jongen,’ zegde de oude man driftig, ‘gij hebt mij zoo dikwijls belogen, dat ik u geen geloof meer kan schenken.’

‘En toch is het vuige laster!’ riep de jonkman woedend, ‘ik ben mij bewust.....’

‘Halt!’ riep de grijsaard, ‘geen nieuwe logens. Gij vraagt mij een bewijs, welnu, ik zal het u geven. Hanna zelf heeft gesproken; is u dat voldoende?’

‘Onmogelijk,’ was het antwoord.

‘Als ge bedoelt dat uwe vereeniging met haar een onmogelijkheid is, dan hebt ge het eerste ware woord gesproken, dat ik sinds lang uit uw mond gehoord heb. Doch genoeg, daar staat uwe kist met alles er in wat uw eigendom is, ga en vertoon u nimmer meer op mijn dorpel!’

De jongen begreep dat hier al zijne woorden verspild zouden zijn; maar tevens bedacht hij ook, dat de rijkdommen van vader Daal, welke hij reeds de zijne genoemd had, hem ontvielen. Gouddorst was niet de minste zijner hartstochten en het verlies der gedroomde schatten greep hem zoo aan, dat hij zijn rol van huichelaar liet varen en in de hoogste woede uitriep:

‘Oude dwaas, denkt ge wellicht dat ik vervaard ben van uwe bedreigingen! Wie hebt ge te hulp geroepen om Hanna te doen klappen? O, ik begrijp het, gij houdt uw duifje 't liefst onder den duim om zelf meester te blijven van de bezittingen, welke haar rechtvaardig toekomen. Doch in weêrwil van al uwe pogingen zal Hanna de mijne zijn.’

‘Vertrek, ellendeling!’ riep de grijsaard, bevende van verontwaardiging. ‘Ik gaf al mijne bezittingen als ik u nooit gekend had!’

‘Ha! ha! 't Mocht wat,’ sprak de jonkman sarrend. ‘Gij, uwe bezittingen afstaan! Nooit! Zelfs het geluk uwer kleindochter acht ge slechts gering als er sprake is om uw goud aan andere handen af te staan.’

Bij deze beleedigende woorden sprong de oude man op. Met een ruk opende hij de deur, kwam terug, nam de kist op, welke hij aangeduid had en droeg ze naar buiten alsof het een stukje speelgoed was. Dit alles was zoo vlug geschied, dat Jan het niet had kunnen beletten, ook als hij het gewild had. Verstomd stond hij nog toe te zien toen vader Daal hem ruw bij den schouder nemende, hem toeriep:

‘Welnu! Ga!’

‘Laat mij los!’ schreeuwde de jonkman, zich met geweld losrukkende.

‘Ga!’ riep de grijsaard, gebiedend.

‘Ha! Gij durft de handen naar mij uitsteken!’ schreeuwde Jan. ‘Dat zal u berouwen!’

‘Ga!’ herhaalde de grijsaard.

‘En als ik nu eens verkies te blijven?’ vroeg de jonkman uitdagend.

De oude man greep voor alle antwoord den jongen vast met het doel om hem aan de deur te zetten, doch Jan was op dien aanval voorbereid. Met den schreeuw van een wild dier vloog hij den grijsaard aan en gaf hem een stomp op de borst, welke hem bijna deed vallen.

‘O, mijn God!’ snikte de oude man, ‘ook dat nog.’

Zijne kracht was gebroken. Hij wist dat zijn pleegzoon slecht was, hij achtte hem tot zeer veel in staat; maar nooit kon hij gedacht hebben dat de ellendeling de handen naar hem zou uitgestoken hebben. Toen hij het ondervond begaven hem zijne krachten. Jan, die den grijsaard zag wankelen en terug treden, riep hem toe:

‘Ziet ge, oude dwaas, wat ge tegen mij vermoogt! Zoo zeker als ik het in de hand heb u te verpletteren, even zeker zal Hanna eenmaal de mijne zijn. Begrijpt ge dat?’

Vader Daal was op een stoel neêrgezonken en snikte hoorbaar.

‘Dat is nu die moedige vader Daal!’ ging de jonkman voort. ‘Hij durft mij aangrijpen en bij mijne eerste verdediging zakt hem de moed in de schoenen!’

‘Wat is hier gaande?’ kwam eene vreemde stem zich in den strijd mengen, en te gelijker tijd traden twee mannen nader, die verbaasd aan de deur bleven staan.

‘Wij hoorden hier hevige woorden, vader Daal,’ vervolgde een der mannen, ‘kunnen wij van dienst zijn?’

De oude man was opgestaan.

‘Monster!’ riep hij zijn pleegzoon toe, ‘voor de laatste maal, zeg ik u, ga en beroem er u bij uwe vrienden op, dat ge uw pleegvader hebt geslagen. Ga!’

‘Hoe!’ zegde een der mannen, ‘heeft hij de hand naar u durven uitsteken! Dat is ongehoord! Jonkman, voldoe aan het verlangen van vader Daal, of wij zullen volvoeren, waartoe hem de krachten ontbreken.’

‘Ja!’ schreeuwde Jan, ‘ik zal gaan, maar eerst zal ik voor goed met hem afrekenen.’ En de daad bij het woord voegende sprong hij op den ouden man toe. Maar de beide helpers, die zoo juist op tijd gekomen waren, grepen hem vast en drongen hem naar buiten, waar Jan nog voortging tegen de mannen te worstelen, terwijl vader Daal op den dorpel zijner woning dit tooneel moest aanzien.

‘Ga binnen, vader Daal,’ riep hem een der mannen toe, ‘sluit uwe deur, wij zullen dat hier wel met den jongen klaar spelen.’

‘Jan!’ riep de oude man, op hartverscheurenden toon, ‘Jan, ik vergeef het u,’ en snikkende ging hij naar binnen, terwijl hij de deur achter zich sloot.

Daar liet hij zich op een stoel neêrvallen en hoorde hoe buiten de worsteling nog altijd voortduurde. Hij hoorde den jongen, dien hij bijna even liefhad als zijne Hanna, allerlei verwenschingen uitbraken tegen hem, aan wien hij alles te danken had; hij hoorde hoe die verwenschingen werden gevolgd door bedreigingen, welke hem deden sidderen. Eindelijk scheen de strijd geëindigd te zijn. De stemmen verwijderden zich en het werd stil.

Vader Daal stond op, naderde de deur, opende haar behoedzaam en wierp een blik naar buiten. Ontsteld deed hij eenige stappen terug. Voor de deur stond nog altijd de kist, doch dit deed hem niet ontstellen. op die kist zat zijne Hanna, met de handen voor de oogen, waar langs de tranen rolden.

‘O, mijn kind, gij zijt getuige geweest van dit tooneel?’

‘Grootvader, grootvader,’ weende het meisje, ‘wat hebt gij gedaan?’

Haar verwijtende toon was een angel te meer in zijn gewond hart.

‘Mijn kind,’ sprak hij, ‘wees kalm, kom binnen, morgen spreken wij nader.’

‘Neen, grootvader,’ antwoordde zij, ‘ik weet alles. O God! mijn arm hart, het zal bezwijken onder het leed.’

Met deze woorden trad zij binnen en ging zonder verder iets te zeggen naar hare kamer, terwijl de oude man haar nastaarde met een gevoel, alsof de wereld onder zijne voeten wegzonk.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken