Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 14 (1881-1882)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.05 MB)

Scans (1450.37 MB)

ebook (27.56 MB)

XML (3.02 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 14

(1881-1882)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 289]
[p. 289]

[Nummer 37]

De zoon van den marskramer.
Eene dorpsgeschiedenis uit het midden der vorige eeuw.

(Slot.)
VII.

Op de heide een steenworp afstands van de plaats waar zich de vroegere woning van Klaas Karsten verhief, stond een rij ellendige hutten, in den omtrek bekend onder den naam van het Heike. Hare bewoners oefenden het bedrijf van bezembinders uit en stonden in zeer kwaden reuk om hunne diefstallen en aanrandingen, welke met zulk eene stoutheid werden uitgevoerd, dat de plaatselijke justicie onmachtig was handelend tegen deze bende op te treden.

Geruimen tijd na de gebeurtenissen, in de vorige hoofdstukken vermeld, ging het in een der hutten van het Heike zeer levendig toe. Een tiental vrouwen, met lompen bedekt, zaten rondom een knapperend haardvuur op den grond nêergehurkt en lieten dapper de kruik rondgaan, welker inhoud meer schuld had aan de hoogroode aangezichten der vrouwen dan de gloed, welken het vuur op haar wierp.

‘Ba!’ riep een der vrouwen, de kruik aan een harer gezellinnen over gevende, ‘wanneer er geen jenever bestond, zou ik geen uur langer wenschen te leven; dat vocht doet een mensch vergeten dat er zooveel ellende is op de wereld.’

‘Hoor eens aan,’ zegde een tweede; ‘alsof ge u zooveel van de ellende van anderen aan-



illustratie
TWINTIG MINUTEN WACHTEN, NAAR ED. PUTZIJS.


[pagina 290]
[p. 290]

trekt. Neen, Lange Mie, dat is het niet; ge vreest straks de thuiskomst van uw man en zijne slagen als hij een slechte jacht heeft gehad.’

‘Ik zou u raden, uw lange tong een beetje te betoomen,’ bromde Lange Mie, dreigend de vuist opstekend, ‘anders....’

‘Kom, kom, geen geschil,’ viel een derde in; ‘ge weet dat er wat bijzonders aan het handje is, wij moeten dus stil zijn, willen we de zaken niet bederven.’

‘Wat zou er aan 't handje zijn!’ riep Lange Mie, nog altijd gebelgd. ‘Onze mannen zijn toch geen kinderen, die behoeven te vreezen voor een eenzamen reiziger, en meer is hier niet te plukken.’

Op dat oogenblik werd buiten een geraas gehoord als van eene worsteling. ‘Laat mij los!’ riep eene stem, ‘ik zal u tevreden stellen.’

‘St!’ ging het onder de vrouwen, en terwijl zij nog de ooren spitsten om meer en beter te hooren, werd de deur der hut ruw open gestooten en traden twee mannen binnen, die een derden man vast hadden.

De vrouwen stoven uit elkaar.

‘Hé, Lange Mie!’ riep een der mannen, ‘zie eens hier, kent ge dit heerschap nog?’

De aangesprokene stond langzaam op en naderde den gevangene.

‘Alle duivels!’ riep het wijf, ‘dat is zoo waar Klaas Karsten.’

Bij deze woorden drongen alle vrouwen rond om den gevangene heen.

‘Wel, Klaas,’ zegde de eene, ‘zijt ge zoo gehecht aan uw oud verblijf, dat ge het nog eens komt opzoeken?’

‘Nu, ge zult de zaken veranderd vinden,’ vervolgde eene tweede; ‘uw Jantje is reeds lang de gelukkige echtgenoot van de mooie Hanna en tevens de eigenaar der goederen van vader Daal, dien ge zoo onhandig uit de wereld hebt geholpen.’

‘Misschien komt hij om af te rekenen,’ riep een derde; ‘want hij is met den jongen altijd te veel twee handen op één buik geweest, om alvorens te moorden niet samen te rekenen.’

‘Wilt ge wel eens zwijgen!’ riep de man, die het eerst gesproken had, opnieuw. ‘Maakt plaats en gij, Klaas, ga hier zitten, dan kunnen we onze zaken bespreken.’

De vrouwen weken naar een hoek van het vertrek terug en zagen naar den marskramer, die nog geen woord had gesproken en nu, op een houtblok gezeten, in het vuur zat te staren.

‘Gij ziet, dat wij u herkend hebben,’ sprak de man weêr, ‘zeg ons nu wat ge hier komt doen, waar ge elk oogenblik gevaar loopt kennis te maken met de galg; want men zal u voor de tweede maal niet zoo gemakkelijk laten ontsnappen.’

Klaas gaf geen antwoord.

‘Ik begrijp,’ vervolgde de spreker, ‘dat ge u niet gaarne een boontje uit den schotel laat halen, en toch zult ge met ons moeten deelen, ouwe jongen. Zeg rondweg, voor hoeveel hebt ge den moord gepleegd? Wij deelen dan samen, want ik voorzie dat het niet gemakkelijk gaan zal uw pupil te doen betalen, en bij eene eerlijke overeenkomst nemen wij het op ons u bij de invordering van uw loon bij te staan.’

Nog altijd bleef Klaas zwijgen.

‘Het zou mij spijten,’ hernam de bezembinder met iets meer drift, ‘dat we geweld moesten gebruiken met u. We hebben vroeger zoo menig zaakje samen afgehandeld, dat ik er nu ook op reken, dat we als goede vrienden zullen scheiden. Spreek dus!’ en de man stond op.

‘Haal hem de tong uit zijn bek!’ schreeuwde een der wijven. ‘Ik zou zooveel complimenten niet met hem maken.’

‘Als ik u nog eens hoor,’ sprak de bezembinder, zich tot het wijf wendende, ‘zet ik u aan de deur. Komaan,’ vervolgde hij, ‘ik zie wel dat ik anders met u te werk moet gaan, ik zal u wel laten praten. Lange Mie, kom hier,’ gebood hij, ‘ga daar zitten en antwoord mij of ge u dien nacht nog herinnert toen we ergens - ik zal niet zeggen waar - inbraken, en uit wraak dat we geen geld meester konden worden, een kind meênamen. Weet ge dat nog?’

‘Ja,’ zegde het wijf, ‘die jongen heeft ons geld genoeg gekost. Ik haatte hem en wilde hem weg doen, doch gij wildet er niets van weten.’

‘Juist,’ hernam de inbreker, ‘ik wilde er niets van weten en nu zal ik u zeggen waarom. Die jongen was het kapitaaltje, dat ik mij voor mijn ouden dag wilde bewaren.’

‘En toch hebt ge hem weg gedaan!’ riep Lange Mie. ‘Op zekeren dag moest ik de stervende spelen en hem overgeven aan een man, dien ik door mijn smeeken overhaalde den jongen tot zich te nemen.’

‘Ge hebt een goed geheugen, Lange Mie. En de man nam hem, niet waar? Maar weet ge ook wat de man met hem deed, weet ge wie die man was?’

‘Neen,’ zegde Lange Mie, ‘dat hebt gij mij nooit gezegd.’

‘Nu, dan zal ik het u thans zeggen. Die man was Klaas Karsten, onze vriend, die hier bij ons zit!’

‘O!’ riep het wijf, ‘dan is de erfgenaam der goederen van vader Daal dezelfde jongen, die...’

‘Zeer juist,’ viel haar de roover in de rede. ‘De pleegzoon van vader Daal is de jongen dien wij groot brachten. Wel, Klaas,’ vervolgde hij, ‘gij ziet dat ge ons dank verschuldigd zijt; want ge weet wel, dat ik u heb aangeraden hem bij vader Daal te brengen, welke raad door u trouw is gevolgd.’

Karsten gaf geluid noch teeken, die verrieden dat hij gehoord had wat er gezegd was.

‘Gij zijt toen zelf begonnen te rekenen,’ sprak de bezembinder weêr; ‘gij hebt gedacht dat het eene goede rekening voor u zou maken als de jongen later de bezittingen van vader Daal erfde. Vader Daal stierf niet spoedig genoeg, gij hebt daarom de zaak willen bespoedigen en er alles bij verloren, terwijl de jongen schatrijk is.’

De gevangene knarste op de tanden.

‘Dat vindt ge niet zoo als het behoort, niet waar?’ vroeg de man opnieuw, ‘en ik zie met genoegen dat uw geheugen terug keert, maar gij hebt nog eene andere reden om boos te zijn. Lange Mie, waar stond het huis waar wij na de vergeefsche inbraak het kind roofde[n]?’

‘In de Kerklaan naast een bakker,’ zegde deze.

‘Kent gij dat huis nog, Klaas?’ vroeg de bezembinder.

Nog eer de man had uitgesproken nam de marskramer een brandend hout van het vuur en ging daarmeê zijn ondervrager te lijf.

‘Ellendeling!’ brulde hij, ‘zijt gij het, die mij mijn kind hebt ontstolen, gij zult er u geen tweede maal op beroemen!’ en meteen gaf hij hem een slag op het hoofd, die hem deed neêrvallen.

Een luid geschreeuw volgde op deze daad. Als furiën kwamen de vrouwen toegeloopen, om den marskramer aan te vallen; met een sprong had deze echter in een hoek post gevat en zwaaide daar zijn vlammend wapen. De tweede bezembinder maakte zich intusschen eveneens gereed tot den aanval en trok zijn lang mes. Met een enkelen oogslag overzag Klaas het gevaar waarin hij verkeerde en bracht tevens het eenige middel in toepassing, dat hem nog zou kunnen redden. Met zijne vernielende toorts stak hij de gordijnen van het bed in brand, die onder zijn bereik waren, terwijl hij intusschen voortging met de woedende vrouwen van zich af te weren.

‘Brand! brand!’ was de algemeene kreet, die opging, toen de vlammen zich van de gordijnen aan het bed meêdeelden, en in koortsachtige haast nam meer dan de helft der vrouwen de vlucht naar buiten. Dit was het juist wat Klaas beoogde. Van het oogenblik der verwarring gebruik makende, verliet hij zijn vurige schuilplaats, sloeg zich rechts en links door de aanwezigen heen en had het geluk de buitendeur te bereiken. Een langgerekte wraakkreet volgde hem daar. De bezembinder, die met het mes gereed stond den brandstichter te lijf te gaan, was tegen den grond geworpen, doch stond nu vloekend op, greep het geweer van zijn makker, die nog altijd bewusteloos lag en snelde naar buiten.

Klaas had het intusschen op een loopen gezet, om buiten den lichtkring te komen, welke door het brandend huis werd gevormd en aldus zich aan het gezicht zijner vermoedelijke vervolgers te onttrekken. Hij liep in de richting van het dorp en hoorde hoe men achter hem voortging met schreeuwen, wat hem aanspoorde zijn loop te versnellen. Op eens echter knalde een schot en Klaas voelde op den rug iets als een hevige zweepslag.

‘Ik ben getroffen,’ mompelde hij, terwijl het zweet van zijn gelaat droop. ‘O, ik voel den kogel in mijne ingewanden. Maar ik moet voort, voort naar de hoeve van vader Daal, bij mijn zoon, daar wil ik sterven.’

Alle krachten inspannende ijlde hij voort, doch hij voelde dat zijne krachten langzamerhand afnamen en dat deze hem spoedig geheel zouden begeven. Bijna met bovenmenschelijke inspanning liep hij verder, om echter weldra neêr te vallen, niet ver van de plaats welke hij gepoogd had te bereiken.

Intusschen was geheel het Heike in beweging gekomen. De vlammen en nog meer het geschreeuw der vrouwen hadden iedereen gewekt en intusschen volbrachten de vlammen haar vernielend werk. Weldra lagen enkele hutten tegen den grond en eerst toen werden de handen uit den mouw gestoken om den voortgang van het vernielend vuur te stuiten, waarin men spoediger slaagde dan men gedacht had.

Eerst toen de brand had opgehouden, herkregen de meesten weêr genoeg bezinning om te overdenken hoe alles gebeurd was. Men zocht onder de asch der hutten en vond daar het verkoolde lijk van den bezembinder, wiens dood Lange Mie tot weduwe maakte. Klaas Karsten had gelijk gehad, voor het laatst en wellicht ook voor 't eerst had deze zijn schelmstuk verhaald.

Lange Mie stond naast het zielloos overschot van haar man zonder een traan te laten. Lang zag zij den vormloozen hoop van het verkoolde lichaam aan. Vervolgens mompelde zij:

‘Gij heb mij altijd mishandeld, maar gij waart mijn man. Reken er op dat ik u zal wreken!’ En zonder verder naar iemand om te zien, verwijderde zij zich in de richting van het dorp.

‘Blijf hier!’ riep eene stem haar na; ‘ik heb uw vijand een kogel door zijn huid gejaagd, gij zijt dus gewroken.’ Doch Lange Mie zag niet om en ging verder.

‘Zij gaat regelrecht naar den vrederechter,’ riep een der vrouwen; ‘niet alleen Klaas Karsten maar ook zijn zoon wil zij als den moordenaar van vader Daal aanwijzen. Zij heeft den jongen altijd gehaat.’

Een gemompel van voldoening was het antwoord op die woorden.

‘Zij heeft gelijk,’ sprak de man; ‘zoek echter dezen nacht bij elkaar onder dak te komen; morgen zien wij verder.’

Hij verwijderde zich langzaam en liet het aan de vrouwen over gehoor te geven aan zijne woorden of den nacht onder den blooten hemel door te brengen.

VIII.

Aan de deur der hoeve, welke eertijds door vader Daal bewoond werd, stonden Jan en zijne vrouw naar den brand te zien, die op de heide woedde.

‘'t Is vreeselijk,’ sprak Hanna, ‘die arme menschen hebben zoo weinig te verliezen en nu verslindt het vuur nog dat weinige. Arme menschen.’

‘'t Zijn maar bezembinders,’ was het antwoord; ‘stelen en rooven is hun handwerk, ik kan daarom geen medelijden met hen hebben.’

[pagina 291]
[p. 291]

‘Hoe kunt ge zoo spreken, Jan. 't Zijn toch ook menschen. Grootvader, die zeker niet veel met de heibewoners op had, was echter altijd de eerste om hen bij te staan, als zij door de een of andere ramp getroffen werden.’

‘Grootvader, grootvader,’ morde Jan, ‘gij spreekt altijd over uw grootvader, en ge weet....’

‘Hoor, daar valt een schot,’ viel Hanna hem in de rede. ‘God sta ons bij, wat mag dat zijn!’

‘Ik zegde u wel, dat het tuig van volk is. Wie weet wat daar gaande is. Kom, Hanna, laat ons naar binnen gaan, ik houd niet van zulke opschudding.’

Hanna volgde haar man naar binnen en begaf zich naar den stal, om daar een of andere bezigheid te verrichten. Jan had zich intusschen op een stoel neêrgeworpen en scheen zeer ontroerd. Sedert den dood van vader Daal, of liever sedert hij als eigenaar diens woning had betrokken, had zijne vroegere onverschilligheid plaats gemaakt voor eene ongerustheid, welke Hanna voorheen in hem nooit gezien had. Hij schuwde het alleen zijn, alsof de geest van vader Daal hem alsdan voor oogen stond, en zelfs bij den veldarbeid liet hij zich altijd door iemand vergezellen, met wien hij kon spreken. Bij die ongerustheid voegde zich eene onbestemde vrees voor alles, waarvan hij zich geene verklaring kon geven, zoo dat zelfs nietigheden in staat waren hem schrik in te boezemen. De moord welke op zijn geweten drukte liet hem geen oogenblik zonder pijniging.

‘Ik weet niet waarom ik mij zoo angstig gevoel, maar dat tooneel op de heide maakt mij ongerust. Ik zou uit kunnen gaan om te zien wat er gaande is; maar wat zou Hanna zeggen! En wat heb ik er ook meê te maken, het gaat mij niet aan, en toch....’

Bij deze woorden legde hij de hand op zijn hart en sprong bijna woest op. Hij opende de deur en zag naar buiten. Op de heide waren de vlammen gebluscht en alles was weêr donker geworden.

‘'t Is afgeloopen,’ sprak hij geruststellend. ‘Morgen zullen wij wel nader hooren. Maar dat schot! Wie heeft het gelost, wien heeft het getroffen?’

Hij ging weêr naar binnen en begaf zich naar den stal.

‘Hanna,’ zegde hij, ‘laat het werk maar tot morgen rusten; kom binnen, het is hier zoo stil.’

‘Hoe kunt ge dat zeggen, Jan, ik heb daar nooit aan gedacht. Daarenboven moet ik nog even.... Wat gebeurt daar buiten? Jan, ga eens zien.’

Hanna zag haar man aan, die bleek als een doode tegen den stalmuur leunde en van ontsteltenis geen woord kon spreken.

‘Jan, wat scheelt er aan? Hoor, daar buiten moet iets bijzonders voorvallen. Ga zien, men heeft misschien onze hulp noodig. Hoor, daar klopt iemand aan onze deur.’ En werkelijk werd er op dat oogenblik hevig op de deur der hoeve gebonsd. Een kreet van schrik steeg uit de keel van Jan op, en hij greep zich vast om niet te vallen.

‘Jan!’ riep Hanna, ‘Jan, wat deert u? Kom, laat ons naar binnen gaan om te zien wat men van ons verlangt.’

‘'t Is niets,’ sprak Jan, langzaam zich herstellende, ‘'t is niets, blijf hier, Hanna.’

Een nieuw en harder kloppen op de deur volgde op deze woorden. Jan stond nog besluiteloos, doch Hanna nam hem mede naar de huiskamer en opende toen zelf de deur. Zoodra zij echter een blik naar buiten had geworpen, trad zij verschrikt terug.

‘God sta ons bij! Men brengt ons een lijk. Het schot was dus op een mensch gemunt.’

In een oogwenk stond Jan naast haar.

‘Neen, de man leeft nog,’ antwoordde een der drie mannen, die het vermeende lijk droegen. ‘Wij vonden hem niet ver van hier bijna machteloos in zijn bloed liggen, en hij smeekte ons hem naar de hoeve van vader Daal te brengen. De man schijnt u dus te kennen, en ik moet u zeggen, dat hij ook mij zeer bekend voorkomt, ofschoon ik niet kan zeggen wie hij is. Wij zullen hem binnen brengen, de barbier en de pastoor zijn reeds gewaarschuwd; wellicht kan hier nog een menschenleven gered worden.’

Hanna maakte plaats, nam een matras van het bed, legde deze op den vloer, waarna de mannen den gewonde er zacht op neerlegden. Strak zag Jan dat gelaat aan en poogde zijne ontsteltenis te verbergen. Hij had den man herkend. Hij wilde Hanna tegen houden toen zij den gewonde het hoofd en de polsen met water bevochtigde om hem te doen bijkomen, doch miste er de kracht toe, ofschoon hij de oogen niet van dat lijkkleurig gelaat kon afwenden.

Onder de zorgen van Hanna opende Klaas Karsten langzaam de oogen.

‘Groote God!’ riep Hanna, ‘'t is Klaas Karsten, de moordenaar van grootvader.’

Op dezen kreet antwoordde de gekwetste met een zacht gesteun.

‘Jan,’ sprak hij zacht, ‘Jan,’ en hij zocht met de oogen naar zijn zoon.

‘Hij roept u,’ zegde een der mannen tegen den bewoner van het huis.

Jan gaf echter geen antwoord en bleef op de plaats waar hij stond.

De gewonde duwde met de hand zacht Hanna terug en zegde:

‘Jan, Jan alleen!’

‘Wij zullen ons verwijderen,’ zegde een der mannen; ‘hij wil Jan alleen spreken. Laat ons gaan,’ en zij gingen heen.

Zoodra de twee voormalige bondgenooten alleen waren, poogde Klaas zich op te richten, zonder daarin te kunnen slagen.

‘Jan,’ sprak hij zacht, ‘kom hier, hier, dicht bij mij. Kniel naast mij neêr.’

Schoorvoetend en bevend voldeed Jan aan het verzoek.

De gewonde zag hem aan met een onbeschrijflijken blik, en de hand opheffend greep hij die van Jan en zegde:

‘Jan, ik heb u op den verkeerden weg gebracht. God straft mij vreeselijk, want gij zijt mijn zoon.’

Met geweld trok Jan zijne hand terug, en opstaande riep hij:

‘Gij liegt! Het kan niet zijn!’

‘Ik ben uw vader, vergeef mij. O God, ik sterf, een priester, ik wil mij met God verzoenen.’

Een kloppen op de deur brak het onderhoud af. De barbier en de pastoor traden binnen. Eerstgenoemde bezag den gewonde, schudde het hoofd en zegde tot den priester:

‘Mijne kunst vermag hier niets, uwe taak begint hier.’

De pastoor boog zich over den gewonde en sprak hem zacht eenige woorden toe. Een hoofdknik was het antwoord.

De barbier verwijderde zich, gevolgd door Jan, die meer dood dan levend was. Tevergeefs ondervroeg Hanna haar man over hetgeen Klaas hem had mede te deelen; hij was als vernietigd en viel op een stoel neêr, terwijl de gevouwen handen op zijne knieën rustten.

Lang duurde het onderhoud van den priester met den stervende niet, doch eer het nog was afgeloopen traden de vrederechter en zijn griffier, vergezeld van twee gendarmen, het huis binnen.

‘Niemand verlate dit huis zonder mijne toestemming,’ sprak de vrederechter toen hij had vernomen wat er in de voorkamer plaats had. ‘Gij allen volgt mij, zoodra de pastoor zijne taak heeft volbracht, naar binnen.’

Zij behoefden niet lang meer te wachten, want weldra opende de pastoor de deur en wenkte allen hem te volgen. De vrederechter wachtte tot allen binnen waren alvorens zelf mede te gaan en sloot toen de deur achter zich dicht.

‘Mijnheer de vrederechter,’ zegde de pastoor, ‘de stervende heeft u eene bekentenis te doen. Spreek, Klaas, gij hebt u met God verzoend, verzoen u nu ook met de menschen.’

De stervende zocht met de oogen den vrederechter en sprak met gebroken stem:

‘Ik heb vader Daal vermoord.’

Een kreet van afschuw volgde op deze woorden. Niemand had er wel is waar aan getwijfeld, doch de bekentenis wekte niettemin al de herinneringen op, welke aan deze vreeselijke daad verbonden waren.

‘Klaas Karsten,’ sprak de vrederechter, ‘wij hebben uwe bekentenis vernomen, doch zeg ons nu ook of gij medeplichtigen hebt gehad.’

De stervende zweeg en kreunde.

‘Zijt gij alleen schuldig?’ herhaalde de vrederechter. ‘Spreek, want gij hebt nog slechts weinige oogenblikken te leven.’

Op deze woorden liet Jan, van wien de vrederechter geen oog had afgewend, zich op de knieën zinken en riep:

‘Ja, ik, ik....’

‘Neen!’ kermde Klaas Karsten, ‘hij is onschuldig. Ik alleen....’

Zonder op de woorden van den stervende acht te geven, wendde zich de vrederechter tot den knielende om hem verder te ondervragen, doch werd daarin verhinderd door Hanna, die, een kreet van schrik uitende, in bezwijming was gevallen.

‘Men drage de vrouw van hier,’ zegde de rechter. ‘En,’ vervolgde hij tot haar man, ‘gij bekent dus medeplichtig te zijn aan den moord op vader Daal gepleegd?’

‘Jan,’ kreet de stervende, ‘Jan, vergeef mij. Ik heb u op den slechten weg gebracht, ik ben alleen aan alles schuldig en God straft er mij wreed om. O, vergeef mij, vergeef uw ongelukkigen vader.’

Op de knieën kroop Jan naar zijn vader en greep diens hand, die reeds machteloos was geworden. Met de linkerhand voor de oogen, waarlangs heete tranen rolden, snikte hij:

‘Ik vergeef u, vader. God moge u en mij genadig zijn!’

‘Klaas,’ zegde de pastoor, ‘hoop en vertrouw. Roep met het hart den heiligen naam van Jesus aan, Hij zal den rouwmoedigen zondaar in genade opnemen.’

Nog eenmaal opende de stervende de oogen, opende den mond om nog iets te zeggen, doch het hoofd viel machteloos neêr. Hij was niet meer.

Het tooneel dat nu volgde behoeven wij niet te beschrijven. De gendarmes namen den dooden en den levenden moordenaar mede en lieten op de hoeve van vader Daal eene arme krankzinnige vrouw achter; want Hanna was door de ontzettende bekentenis van haar echtgenoot van hare zinnen beroofd geworden.

Het proces van Jan was kort, hij bekende alles en het vonnis luidde dan ook: de dood. Eenigen tijd na den brand op de heide verrees in de hoofdplaats der provincie het schavot, waarop Jan Karsten, de zoon van den marskramer moest sterven. Alvorens den dood in te gaan, verzoende hij zich, op het voorbeeld van zijn vader, met God, daarin bijgestaan door den waardigen dorpspastoor, die hem beloofde zoolang hij leefde voor zijne ongelukkige vrouw te zullen zorgen.

Zijn dood werd door niemand betreurd en gaf alleen aanleiding dat de justitie hare bijzondere aandacht schonk aan de bewoners van het Heike, tegen wie zij een geduchten strijd begon. Lang duurde het echter eer zij zegevierend dien strijd kon beëindigen, en nog menige bezembinder moest aan dezelfde galg gehangen worden, waaraan Jan Karsten zijn leven eindigde, alvorens de eenzame reiziger zonder vrees de heide kon overtrekken.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken