Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 14 (1881-1882)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.05 MB)

Scans (1450.37 MB)

ebook (27.56 MB)

XML (3.02 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 14

(1881-1882)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Onze gravures.

De maaiers.

 
Sikkels klinken;
 
Sikkels blinken;
 
Ruischend valt het graan.
 
Zie de bindster gaâren!
 
Zie, in lange scharen,
 
Garf bij garven staan!

In deze welluidende verzen heeft Staring den oogsttijd bezongen, doch 't is te betwijfelen of onze landlieden ooit aan zulke schoone muziek denken, als zij gewapend met hunne zeis, het graan voor hunne voeten doen neêrvallen. De oogst is de belooning voor de vele moeiten en zorgen, aan den grond besteed, de op interest gestelde arbeid levert alsdan zijne winsten af, en de schoone muziek, welke de landbouwer in zijn binnenste hoort weêrklinken, is afgemeten naar de zwaarte der halmen.

Wie zal hem deze prozaïsche opvatting ten kwade duiden? Wij gelooven niet dat iemand er zich tegen verzetten zal, en toch moeten we eene enkele uitzondering maken. Ten volle instemmende dat de arbeider zijn loon waard is, herinneren wij er aan, dat het niet alleen de zorgen van den landbouwer waren, die het graan deden rijpen. Hij, die van zooveel wisselvalligheden afhankelijk is, mag bij een overvloedigen oogst wel denken aan de woorden waarmeê Staring zijn oogstlied besluit:

 
Slaat uwe oogen
 
Naar den hoogen:
 
Alles kwam van daar!
 
Zachte regen daalde,
 
Vriendlijk zonlicht straalde
 
Mild op halm en aar.

Graaf Rudolf van Habsburg en het H. Sacrament.

Deze plaat veraanschouwelijkt ons een der schoonste legenden, welke zich aan de geschiedenis van groote en oude vorstengeslachten vastknoopen, gelijk het klimop zich slingert om de grijze burchten en kasteelen, die hun tot bakermat strekten.

Te Aken, zoo Verhaalt ons de legende, troonde in keizerlijke pracht Rudolf van Habsburg in de aloude zaal, waar de keizers van Duitschland gekroond werden. Hij vierde zijn kroningsfeest; de paltzgraaf van den Rijn droeg de geurige spijzen op, de Bohemer schonk den peerlenden wijn en de zeven keurvorsten omgaven zijnen troon om hem, elk volgens hun ambt, te dienen. Met blijde geestdrift juichte het volk de verheffing van Rudolf toe en mengde zijne vreugdekreten met het geschetter der muziek. Het verheugde zich omdat, na den langen verderfelijken strijd, de treurige keizerlooze tijd was geëindigd, en er weêr een opperste gebieder aan het hoofd stond van het onmetelijke rijk, waar thans het blinde geweld niet meer alleen zou heerschen. Voortaan moest de zwakke en vreedzame niet meer vreezen de prooi van den machtige te worden; want men wist dat Rudolf alom gerechtigheid en vrede bevoorderen zou.

De keizer vatte den gouden beker op en zegde met tevreden blik:

‘Wel vieren wij een schitterend feest en prijkt de feestdisch in volle pracht; maar ik mis hier den zanger, die de vroolijkheid aanbrengt en die het hart door een opwekkend lied weet te verkwikken. Zoo ben ik het van der jeugd aan gewoon, en wat ik als ridder gedaan en liefgehad heb, dat wil ik als keizer niet ontberen.’

En zie, daar trad van uit den kring der vorsten een zanger, in een lang gewaad gehuld. Zijne lokken, door de volheid der jaren vergrijsd, omgaven zijne slapen als een zilveren krans.

‘In het goud der snaren’ zoo begon hij, ‘is zoete melodie verborgen, de zanger zingt van eere en minne; hij prijst het hoogste en beste wat het hart zich kan wenschen, wat de zinnen mogen begeeren. Maar zeg, wat is den keizer waardig op dit zijn heerlijk feest?’

‘Den zanger wil ik geen bevelen voorschrijven,’ antwoordde de keizer glimlachend. ‘Hij gehoorzaamt aan een hoogeren heer, hij volgt de ingeving van het oogenblik. Gelijk de stormwind opsteekt, zonder dat men weet van waar hij komt; gelijk het beekje uit de verborgen bronader opwelt, zoo rijst ook het lied des dichters uit het diepst van zijn gemoed en wekt in de harten zijner hoorders de gevoelens op, die daar geheimzinnig sluimerden.’

Thans dood de zanger een forschen greep in de snaren en begon zijn lied met welluidende, krachtige stern, door de tonen van zijn speeltuig begeleid

‘Een edel ridder,’ zoo zong hij, ‘toog eenmaal, door zijn schildknaap en zijne dienaren verzeld, ter jacht om den vluggen gemsbok te vervolgen. Maar terwijl hij op zijn vurig paard door eene weide kwam gereden, hoorde hij in de verte een klokje klinken Het was een priester, die aan een stervende de H. Teerspijze ging brengen, door een koorknaap met waslicht en bel vooraf gegaan.

‘De graaf boog zich ter aarde en ontblootte deemoedig het hoofd om met geloovigen kristenzin den Verlosser der wereld te aanbidden. Er ruischte een beekje door de weide, dat door de opdringende golven van den bergstroom hoog was gezwollen; dit belemmerde den voortgang des priesters, en reeds wilde hij zich van zijn schoeisel ontdoen om het beekje te doorwaden, toen hem de graaf, die hem verwonderd gadesloeg, vraagde:

‘Wat gaat gij doen?’

‘Heer’, was het antwoord, ‘ik moet naar een stervenden man, die naar het Brood der Engelen smacht Maar nu ik aan de beek kom, zie ik dat de vlonder door de golven is weggeslagen, en daarom wil ik haastig door het water waden, opdat het verlangen des stervenden vervuld worde.’

Toen zette hem de graaf op zijn edel paard, en reikte hem den prachtigen tenge[...] over, opdat hij den kranke spoedig mocht laven. Hij zelf besteeg het paard van zijn schildknaap en verlustigde zich verder met het edel jachtvermaak.

De priester volbracht zijne heilige taak en keerde den volgenden dag, met het paard bij den teugel, naar den graaf terug om het hem onder dankbetuiging terug te geven. Maar deze riep nederig uit:

‘God beware mij, dat ik het paard, hetwelk mijn Schepper gedragen heeft, ooit weêr tot den strijd of tot de jacht zou gebruiken! En moogt gij het niet tot uw eigen voordeel behouden, welnu dan blijve het aan den godderlijken dienst gewijd. Want ik heb het aan Hem geschonken, van wien ik eer en goed en ziel en lichaam in leen heb ontvangen.’

‘Dan moge God, de almachtige Vader, die de smeekstem der zwakken verhoort, u hier en hiernamaals evenzeer tot eere brengen, als gij Hem thans hulde gebracht hebt! Gij zijt

[pagina 404]
[p. 404]

een machtige graaf, door uw ridderlijken wandel in geheel Zwitserland bekend. Gij hebt zes bloeiende dochters; welnu,’ riep de priester in geestvervoering uit, ‘mogen zij zes kronen in uw huis brengen die tot in het verste nageslacht zullen schitteren!’

Het lied des zangers was geëindigd en de keizer zag peinzend voor zich, als bracht hij zich lang vervlogen tijden te binnen. Maar toen hij het hoofd ophief en den zanger in het oog blikte, toen vatte hij de beteeken is zijner woorden. Hij herkende in den harpspeler den priester, wien hij eenmaal zijn paard had aangeboden, en innig aangedaan, verborg hij zijne tranen in de purperen plooien van den keizerlijken mantel.



illustratie
GRAAF RUDOLF VAN HABSBURG EN HET H. SACRAMENT.


Al de aanwezigen zagen den keizer aan; zij begrepen dat hij de zwitsersche graaf was, wiens edele daad zij hadden vernomen, en allen prezen zijn geloof en zijn eerbied voor het H. Sacrament, waarin wij den Verlosser vereeren.

Na den storm.

Deze gravure is genomen naar eene teekening van Fr. Specht. Het schemerachtig morgenlicht speelt door de opgezweepte golven,

[pagina 405]
[p. 405]

die na den storm, welke den ganschen nacht heeft gewoed, niet zoo gemakkelijk tot bedaren kunnen komen. Een aantal zeevogels scheren langs de onmetelijke watermassa en zij, die een vast punt hebben gevonden, roepen mot scherpe kreten hunne makkers, die nog rondzwerven boven de wentelende baren. Die klip, waar zij rust vinden, is het schip, waarvan het wrak nog zichtbaar is, noodlottig geworden. Ontredderd ligt het daar op zijde en het is alsof de golven er wreed behagen in scheppen, het weerloos slachtoffer heen en weêr te slingeren.



illustratie
NA DEN STORM.


[pagina 406]
[p. 406]

Men zou haast in de verzoeking komen om de zee onbarmhartig te noemen en haar te verwijten hoeveel slachtoffers zij reeds heeft gemaakt; en als we het deden, hadden we wellicht alle ‘landratten’ aan onzen kant; maar met de zeeliê zouden wij het misschien te kwaad krijgen. Zij beminnen dat woeste element en niet zonder reden. Zij zien de zee bij schoon en bij stormachtig weêr, bij een bewolkten en bij een helderen hemel, bij dag en bij nacht. Zij hebben de zee van haren schoonsten kant gezien; en hebben zij met gevaren, met den dood geworsteld, ook het gevaar heeft iets aantrekkelijks! liet is waar: er vergaan schepen en duizenden, millioenen menschen hebben in de golven een graf gevonden; maar ook aan land moet men sterven en ook aan land gebeuren er ongelukken. Onze watervrees danken we aan reisbeschrijvingen en schilderijen, en die waren immer verschrikkelijk, omdat wij ze zelf zoo verschrikkelijk wenschten. Eene schilderij, die ons een kalme zee voorstelt, koopen, neen bezien we niet eens, en als in eene reisbeschrijving niet van hooge zeeën en schuimende golven, van krakende masten en kermende schipbreukelingen wordt gewaagd, dan vinden we het boek vervelend, en als we het niet ter zijde leggen, slaan we ten minste eenige bladzijden over. Gelukkig hebben onze wakkere zeelieden niets van die vooroordeelen en gaan zij, onder welke omstandigheden ook, altijd welgemoed het zeegat uit.

Een tiegerval.

Het is bekend dat de Romeinen bij hunne bloedige circusspelen eene overgroote menigte tijgers verbruikten, en men spreekt zelfs van een dier voorstellingen, waarbij niet minder dan honderd dezer dieren tot genoegen van het publiek werden opgevoerd. De geschiedenis vermeldt niet waar men al die tiegers vandaan haalde, noch op welke wijze zij gevangen werden. Maar zeker is het dat er sinds overoude tijden reeds middelen in gebruik waren, waardoor men die grimmige dieren zonder veel gevaar en zonder hen te kwetsen, machtig wist te worden.

Onze gravure stelt zulk een tiegerval voor, die zeer eenvoudig is ingericht en wel op dezelfde mamer als onze muizenvallen, zij het dan ook op veel grooter schaal. In plaats van de traliën zien we hier dikke kokosstammen aangewend, en in plaats van het stuk spek, het gewone lokaas voor de muis, is binnen in deze val een varken, een hond of een ander groot dier vastgebonden Zoodra de tieger zijne prooi nadert, doet hij eene wip werken, met het gevolg dat de deur, die even als bij de muizenvallen tusschen twee reten op en neêr kan gaan, dicht valt en hem den terugtocht afsnijdt.

Onze afbeelding is ontleend aan eene teekening uit het reisalbum van zekeren kapitein Véron, die dergelijke tiegervallen in Coehinchina aantrof.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken