Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 15 (1882-1883)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.13 MB)

Scans (1521.32 MB)

ebook (28.09 MB)

XML (2.91 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 15

(1882-1883)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Te laat.
Eene schets uit den tegenwoordigen tijd.

Het is een onstuimige herfstavond. Bulderend giert de stormwind door het naakte geboomte, dat deemoedig den kruin buigt, om niet door de kracht van den geweldenaar ontworteld te worden en menschen en dieren trachten zoo ras mogelijk een schuilplaats te bereiken, waar zij tegen zijn geweld beschermd zijn.

Ook in een klein, bijkans onbekend dorpje in het Hartzgebergte heeft de storm zijne rechten doen gelden; want er is geen enkel levend wezen in de straat zichtbaar. Vroeger dan gewoonlijk hebben de bewoners zich te ruste begeven, als om in hunne warme bedden een beschutting tegen het onheilspellende loeien en huilen van den storm te vinden. Slechts uit één huisje aan het einde van de dorpsstraat schemert eenzaam een mat schijnsel door de kleine vensterruiten van een bovenkamer.

Van den kerktoren galmden dreunend tien slagen. De klank drong door in de bleine kamer, welke door een lamp met een groen scherm spaarzaam verlicht werd.

Het vertrek was armelijk gemeubleerd en toch bezat het een zeker onnoembaar comfort, dat alleen een welopgevoed mensch aan de door hem bewoonde plaats vermag te geven. Men voelde, dat hier in weerwil van alle behoeftigheid, iemand huisde, die in hooger kringen geleefd moest hebben, en het voornaamste stuk der geheele wandversiering weersprak dan ook dan ook dit vermoeden niet.

Het was het portret van een jonge man in een sierlijk kostuum, de borst met een ordeteeken versierd. Het beeld was blijkbaar door een meesterhand geschilderd.

Geest en verstand straalden uit de groote blauwe oogen, terwijl de lijdende doch vriendelijke uitdrukking van het door een smallen baard omlijste schoon gevormd aangezicht, den beschouwer onwillekeurig aantrok en boeide.

En indien die beschouwer daarna in het kleine vertrek verder om zich heen had kunnen zien, moest hij getroffen worden door het ontwaren van het evenbeeld van het portret in een jeugdig, nauwelijks de kinderschoenen ontwassen man, die voor een met witte gordijnen omhangen ledikant zat en met de uitdrukking van den hevigsten angst het gelaat der daarin sluimerende vrouw gadesloeg. Dat was dezelfde goedige en toch hooghartige blik, hetzelfde hooge blanke voorhoofd, hetzelfde donkere zachtgolvend haar... dezelfde nauw merkbare trek van zielelijden, welke in het gelaat des jongelings, zoowel als in het aangezicht van den man, zijn merkteeken gedrukt had.

Plotseling sprong hij op en boog zich over de zieke, die, door den klokslag gewekt, de oogen opende.

‘Hoe gaat het met u, lieve moeder?... Beter, niet waar, die slaap deed u goed?’

Dat was de dood, die uit de koortsachtig flikkerende, wijdgeopende oogen der zieke, uit de roode vlekken op de ingevallen bleeke kaken sprak, - dat was de dood. Niemand had den jongeling de taal van den dood geleerd - en hij verstond ze toch - maar hij wilde ze niet verstaan.

De zieke glimlachte mat.

‘De slaap verkwikte mij, Max,’ antwoordde zij met zwakke, kuchende stem; ‘hij schonk mij nieuwe krachten; ik geloof, dat ik in het leven zal blijven tot mijn broeder, uw oom komt, Max.’

‘Gij zult leven, moeder, langer, o nog veel langer! Gewis, oom kan elken dag komen..... gij zult genezen; wij zullen nog gelukkig zijn.’

‘Moget gij gelukkig worden, lieve zoon, dat is mijn eenige wensch,’ fluisterde de zieke. ‘Alle geluk moet tot een zekeren prijs gekocht worden. Wel mij, kon ik, de levensmoede, de prijs van uw geluk zijn.’

‘Kan ik gelukkig zijn, moeder, gelukkig zonder u?.....’

De manhaftig teruggedrongen tranenvloed baande zich eensklaps met onweerstaanbaar geweld een doortocht. De jongeling wierp zich snikkende voorover op het bed, brandende tranen droppelden op de uitgeteerde, doorzichtige handen van de zieke..... ach! hoe heet zij ook waren, koelden zij toch den verterenden gloed, dien de koorts in het lichaam der lijderes ontstak.

‘Sta op, lieve zoon, ik smeek het u,’ lispelde de moeder, met inspanning haren arm om den hals haars kinds slaande, ‘laat uw oom u zoo niet aantreffen. Hij bezit een goed hart, o zeker!’ voegde zij er, bijna angstig, bevestigend bij, ‘maar zijn manier van doen is ernstig en koud en geen zachte harmonie doet de snaren zijner ziel trillen. Ontvang hem, den rijken hamburger koopman, met ontzag en eerbied; hij is de rechtschapenheid, de stiptste plichtsvervulling in persoon; wellicht ook maakten de jaren hem weekhartiger dan eertijds toen.....’

Het ratelen van een rijtuig stoorde het gesprek tusschen moeder en zoon. Beiden luisterden toe; onwillekeurig verbleekte de jonkman terwijl de zieke de handen vouwde. Beiden gevoelden dat de beslissing van hun lot met de komst van dien wagen in verband stond. Maar zij moesten zich toch vergist hebben, want eensklaps hoorden zij niets meer. Het was weer stil geworden in de dorpsstraat, alleen het loeien der windvlagen liet zich nog vernemen.

‘Hij komt niet!’ kreunde de zieke, ‘hij laat ‘zijne zuster sterven, zonder hulp, zonder troost... God! wat zal er van u worden, Max, als ik dood ben en oom niet helpt?’

‘Een kunstenaar, moeder!’ sprak de jongeling met vuur; ‘prijzen niet alle inwoners van het dorp, de pastoor en de schoolmeester bovenaan, mijne teekeningen en schetsen; verdiende ik niet reeds eenige klinkende blanke guldens met het portret van den Lindenhofboer en diens vrouw te maken? Een kunstenaar wil ik worden, moeder, gelijk zij wier namen in het prachtige boek staan, dat mij onze goede pastoor met Kersmis schonk, zooals een Rafaël, Correggio...’

‘Kunstenaar!’ zuchtte de lijderes. ‘O mijn zoon, mijn zoon, uwe woorden verscheuren mij het hart en toch kan ik niet over mij verkrijgen de ontwikkeling van het genie in u te

[pagina 115]
[p. 115]

versmoren. Uit den hoogsten bloei der kunst ontspruit dikwerf de duistere waanzin. Ook uw vader... O Max, ik zou rustiger sterven, als ik wist, dat gij op het kantoor van uw oom Thomas Hoveling....’

Zij hield plotseling op: buiten weerklonken voetstappen. Er werd op de huisdeur geklopt en deze geopend. De stem der oude boerin, die een deel van haar behuizing aan de vreemden verhuurd had, werd hoorbaar - een mannenstem antwoordde haar en nu kwam het den trap op naar boven met zwaren, gelijken stap, nu werd de deur der ziekekamer geopend - vast waren de handen van moeder en zoon ineengeklemd, als wilden zij elkander nimmermeer loslaten.

‘Martha!’

Het was een stroeve, barsche stem, die dezen naam uitsprak, en toch klonk uit dien toon die eigenaardige trilling, welke dengene die haar verstaat, in één woord meer zegt dan een geheele redevoering. De zieke had ze verstaan. Helderder werd haar blik en zij deed eene poging om den binnentredende hare uitgemergelde hand toe te steken.

‘Zijt gij daar, Thomas?..... God zij gedankt! Ik wist het wel dat gij mij niet zoo zoudt laten sterven!’

Had voor een seconde een opwelling van gevoel zich op het stroeve gelaat van den hamburger koopman afgeteekend, zij was het volgende oogenblik weer verdwenen. Met afgemeten stap naderde Thomas Hoveling het bed van mevrouw von Elliot, de moeder van den bedroefden jonkman.

Welk een onderscheid tusschen broeder en zuster!

De zieke, die omstreeks veertig jaar oud kon zijn, scheen door de nadering van den dood als verjongd, bijna aan een jong meisje gelijk. De rijke koopman, die even over de vijftig was, zag er uit als een grijsaard. Kort afgesneden, dun, grijs haar bedekte het hoofd, welks smal, mager aangezicht de kleur had van gele was. De hooge gestalte was ietwat voorover gebogen, maar er kwamen oogenblikken waarin zij zich in hare volle lengte kon verheffen en als uit steen gehouwen scheen: - dan kon dat anders zoo koude en doffe oog flikkeren en bliksemstralen schieten en voor het ‘ik wil het’ uit zijn mond verstomde alle tegenspraak.

Thomas raakte even de hem toegestoken vingers aan.

‘Wind u niet op, Martha,’ zegde hij, terwijl hij de hand zijner zuster zachtkens op het dek nederlegde; daarop liet hij zijn oog onderzoekend door het vertrek weiden. Zijn voorhoofd fronsde zich toen zijn blik op het portret aan den wand viel en zich daarna op den jonkman vestigde, die dezelfde trekken had.

‘Is dat uw zoon, Martha? Hoe is uw naam?’ wendde hij zich tot den jongeling.

‘Ik heet Max von Elliot, oom,’ antwoordde de jongeling bescheiden maar vast.

‘Max von Elliot!’ herhaalde de koopman met een zekeren spottenden klemtoon op het woordje ‘von’; ‘waarom een “von” bij zulk een omgeving? Gij hadt verstandiger gedaan den adellijken titel af te leggen, Martha, toen uw echtgenoot stierf - arme adel - ik heb een sjouwerman in Hamburg, die heet “von Hold”; het is belachelijk; maar ja, de titel was eigenlijk de lokspijs, dien Satan u in der tijd als aas voorhield.’

De zieke richtte zich overeind.

‘Thomas!’ sprak zij, en hare stem klonk plechtig; ‘nooit heb ik den stap berouwd, dien ik deed, en mijn hart klopt van verrukking bij de gedachte weldra weer met hem vereenigd te zijn, die naast mijn Max het geluk mijns levens was. Slechts één ding maakt mij het scheiden van deze aarde zwaar: ik zou u zoo gaarne verzoend zien, mijn kind zoo gaarne bezorgd weten. Thomas, beiden hangen van u af.’

‘Daarom kwam ik van Hamburg. Ik ontving uw brief juist toen ik gereed stond om naar Londen te vertrekken, ten einde een contract van koffielevering te sluiten. Ik liet de zaak aan mijn procuratiehouder over en reisde terstond af naar hier. Ik ben zooeven aangekomen, liet het rijtuig achter bij de herberg waar ik nachtlogies besteld heb - ik meende eigenlijk morgen weer af te reizen, maar.....’

Hij voleindigde niet; des te welsprekender echter was de stomme blik, dien hij op de stervende wierp; Martha ving dien op.

‘Geen twee dagen meer, Thomas!’ zegde zij veelbeteekenend.

‘Ach! moeder, spreek zoo niet, gij verscheurt mij het hart!’ riep Max; ‘niet waar, oom, mijne moeder zal genezen, nog lang in het leven blijven?’

‘Zoo lang er leven is, is er hoop,’ antwoordde de koopman ernstig en kort, ‘in Gods hand berust alles.’

De jongeling zuchtte. Deze woorden, op koelen, onverschilligen toon geuit, vonden geen weerklank in zijn hart.

‘Ga naar uw kamer, Max,’ zeide de zieke met hare zachte stem. ‘Gij hebt behoefte aan rust, - drie nachten achtereen waakte hij aan mijn bed - oom zal u een uurtje bij mij vervangen, ik moet hem alleen spreken.’

De jongeling verwijderde zich gehoorzaam.

‘Zet u hier bij mij neder, Thomas,’ verzocht de zieke met matte stem, ‘wees niet meer boos op mij, vergeet, dat ik u leed heb aangedaan.’

De koopman trok een stoel met biezen zitting voor het bed zijner zuster en zette er zich op neder.

‘Het is wel wat laat, dat gij deze woorden tot mij richt, Martha,’ sprak hij in zijn korten toon, die echter ditmaal vriendelijker klonk; ‘moest het zoo ver komen, eer uw trots zich buigde en gij den broeder, die u dood of verdwenen waande, eenig teeken van leven gaaft?’

‘Ach! Thomas, het was geen trots, geen hoogmoed, geloof mij....’

‘Noem het dan valsche schaamte,’ viel de koopman haar in de rede.

‘Ook dit niet, Thomas; het was de vrees, dat gij de nagedachtenis mijns geliefden echtgenoots, die mij in de eeuwigheid voorging, zoudt verguizen, - o! het is gewis zijne schuld niet, dat gij mij zoo vindt, maar wie vermag de slagen van het noodlot weerstand te bieden?’

‘Noodlot! - Ieder mensch draagt zijn lot in zijn hoofd en zijne armen,’ gromde de koopman. ‘Overigens is uwe vrees ongegrond; voor dooden heb ik niet te zorgen; gij echter leeft, uw zoon leeft en ik wil beproeven....’

‘Ik voor mij behoef niets meer.’ De zieke glimlachte weemoedig. ‘Zeer goed verstond ik uw blik van daar straks; mijn levensloop spoedt ten einde, maar voor mijn kind, voor mijn Max, doe ik een beroep op uw broederlijk hart; verstrek den jongeling, die weldra een wees zal zijn, tot vader.’

‘Als de jongen goed oppast, zal hij een ervaren koopman worden; ik wil hem bij mij nemen. Mijne echtgenoote stierf vroeg; ik heb een zoon, het toonbeeld van een koopman, streng van beginselen en vlijtig; Wilhelm telt twintig jaar, aan hem moet Max een voorbeeld nemen. Een goede huishoudster, juffrouw Betty, bestuurt mijn huishouding. Gij kent mijne geaardheid van vroeger: alles moet bij mij stipt op de minuut gaan; ik duld niet de geringste onregelmatigheid; gij kent ook uw zoon, ik vrees, dat uwe weekelijke opvoeding hem bedorven heeft; hij zal zich moeielijk in deze levenswijze kunnen schikken..... hij zal echter wel moeten.’

‘Zijn hart is goed, broeder; behandel hem slechts met liefde, en gij vindt hem tot alles bereid maar liefde is voor hem even onmisbaar als den bloesemknop de zonnestraal, als het vogeltje het groene loof, waarin het zijn jubelzang laat hooren. Max heeft een teergevoeligen aard; zijn buitengewone aanleg heeft hem reeds den lof van verscheidene bevoegde mannen verworven, hij hoopte’ - de stem der zieke ging tot een zacht fluisteren over - ‘hij hoopte schilder te worden.’

‘Waarom geen koorddanser!’ riep de koopman uit. ‘Dat komt van de verkeerde opvoeding der moeder; rijmelt een jongen met veel moeite een gebrekkig tweeregelig versje bijeen, fluks heet hij een dichter; hij zal een Schiller, een Göthe voorbijstreven, hij is een waar genie; kladt hij een hoofd zonder mond en neus op het papier, dan is hij een tweede Rafaël, een Correggio.....’

‘Ach, broeder, broeder, gij zijt wreed!’

Vast drukte de stervende het hoofd in de kussens.

‘Hongerlijdende kunst,’ ging de koopman warmer wordende, voort, ‘noodlijdende kunst! Hebben wij niet genoeg ellende beleefd aan uw eigen man; hij gaf boeken uit, nu ja, uitmuntend geschreven..... iedereen prees ze hemelhoog..... maar had men ze gekocht, vond ik dan mijne zuster, in overvloed opgevoed, heden zóó weder?’

‘Thomas, hij kampte met den onverbiddelijken dood om hem de uren te betwisten, die hij besteedde om voor mij en zijn kind dag en nacht te werken, tot de pen aan zijn verstijvende hand ontviel; als hij u ooit beleedigde doordien hij mijn hart veroverde..... zwaar heeft hij er voor geboet.’

‘Ja, het waren bittere dagen,’ morde de broeder in gedachten verloren, ‘onze vader en ik hadden u voor den rijken koopman Uldon in Londen bestemd - een firma van den eersten rang. Daar verklaardet gij ons, dat uw hart niet meer vrij was, dat Adalbert von Elliot, de schrijver, uw woord hadt, dat gij zijne vrouw zoudt worden en niets u zou beletten uw woord gestand te doen. De oude heer was sprakeloos van ontzetting: wij hadden den man tot dusverre als niets anders beschouwd dan als een met avondeten en champagne rijkelijk betaalde tijdverdrijver voor onze gasten, als vader, een man die veel in de wereld verkeerde, partijen gaf. Wij wendden ons tot hem zelven, Elliot wierp ons de volle goudbeurs voor de voeten en den volgenden ochtend waart gij met hem verdwenen.’

Thomas Hoveling maakte eene pauze - men hoorde de zieke zacht weenen.

‘Het was de nagel aan vaders doodkist,’ nam de koopman eindelijk weer het woord op: ‘gelijk gij weet, leed hij reeds vroeger aan aanvallen van zwaarmoedigheid, die hem soms te midden van het vroolijkste gezelschap overvielen. Die vlagen namen na uwe vlucht sterk toe, tot hem op zekeren dag een beroerte trof en hem van de spraak beroofde. Tevergeefs poogde ik zijn laatsten wensch te raden - angstig stamelde hij onverstaanbare woorden; het was alsof een geheim op zijne ziel drukte, maar hij nam het mede, in het graf. Nog kort voor zijn dood had hij u onterfd en mij verboden ooit naar uw verblijf onderzoek te doen; ik zou het ook niet gedaan hebben, gij waart voor mij verloren.’

‘O menschelijk vooroordeel!’ lispelde Martha smartelijk: ‘hadde mijn echtgenoot het vermogen geërfd zijns vaders, den markies de Garsay gelijk deze zich noemde, en hetwelk een ellendeling, dien hij vertrouwde, hem ontstal, gij zoudt u gelukkig geacht hebben, Adalbert zoon en broeder te noemen. Maar laat ons daarover zwijgen; ik voel het, mijne krachten raken uitgeput. Broeder, kan ik gerust sterven?’

‘Ja; wat in mijn vermogen is, wil ik doen; het verdere is de zaak van uw zoon. Gij kent hem en mij.’

Zonder veel omwegen, duidelijk en eenvoudig als het sluiten van een overeenkomst, was deze zaak afgehandeld.

De zieke wees op een kistje, dat op de tafel naast haar bed stond.

‘In dat kistje vindt ge alle papieren,’ sprak zij, ‘de trouwacte, die in Amerika opgemaakt is, waarheen wij de wijk namen, om den eersten storm te ontgaan - zij staat op naam van Martha Hoveling en Adelbert von Elliot, markies van Garsay; de gehoorteacte van onzen zoon....’

De koopman stond op en nam het hem aan gewezen kistje onder den arm, haalde daarop

[pagina 116]
[p. 116]

een rolletje geld uit zijn zak en legde dit op het bed der zieke met de woorden:

‘Hier zijn vijftig thaler, als gij soms het een of ander mocht noodig hebben; ik keer naar het logement terug, want ik heb nog eenige gewichtige brieven te schrijven,..... morgen vroeg kom ik terug; ik zal ook met uw doctor spreken; misschien was een verandering van woning gewenscht.’

‘Neen, laat mij hier rustig sterven, broeder; ik voel het, mijn leven spoedt ten einde,’ fluisterde de zieke.

Het binnentreden van Max onderbrak het gesprek tusschen broeder en zuster.



illustratie
de oudste broeder, naar e. rudaux.


‘Mag ik bij u komen, moederlief?’ sprak hij. ‘Elke minuut, welke ik van u gescheiden ben, schijnt mij eene eeuwigheid toe.’

‘Kom nader, Max,’ morde de kranke, ‘uw oom Thomas Hoveling wil u tot vader verstrekken, wanneer God mij van uwe zijde roept; niet waar, gij zult hem eerbied en liefde betoonen.’

‘Den broeder mijner moeder zal ik in alles onderworpen zijn!’ antwoordde Max.

De oom reikte hem de hand. ‘Ik hoop dat wij elkander verstaan zullen, Max; de spreuk van den hamburgschen koopmansstand luidt: stipt eerlijk, veel doen, weinig praten. Gij zult bij mij als leerling in de zaak komen; wat gij aan handelskennis te kort komt, moet

[pagina 117]
[p. 117]

gij door vlijt en ieverige studie in uwe vrije uren trachten aan te leeren.’

‘Moeder! ik een koopman?’

De toon, waarop de jonkman deze vraag tot zijne moeder richtte, sneed haar diep door het hart.

‘Max, het is de wensch van uw oom. Gij zult rijk worden, geacht, gelukkig.....’

‘Gelukkig!’ herhaalde Max, ‘gelukkig?’



illustratie
onderbroken serenade, naar g. doute[n].


‘Gelukkig!’ bevestigde de oom. ‘Ik ken meerderen van die kortzichtige menschen, wie de gedachte aan balen koffie en vaten traan een gruwel was en die zich thans gelukkig achten, en hunne balen en vaten niet zouden willen verruilen tegen de lauwerkransen van schilders of dichters; maar het is beter, dat wij de zaak nu dadelijk afmaken. Dat ik het goed met u voor heb, zult gij, hoop ik, leeren inzien; wilt gij er mij de hand op geven, dat gij uw best zult doen, een goed koopman te worden; wilt gij u aan de bij mij bestaande huishoudelijke en kantoorregeling onderwerpen en een goed vriend en neef voor mijn zoon zijn?’

Een blik op de moeder, die als smeekend de handen gevouwen had, besliste. ‘Ik zal het beproeven, oom,’ antwoordde Max met vaste stem; ‘ik zal het beproeven; alles wat de menschelijke kracht vermag, wil ik inspannen, om te volbrengen wat gij van mij verlangt.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken