Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 15 (1882-1883)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.13 MB)

Scans (1521.32 MB)

ebook (28.09 MB)

XML (2.91 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 15

(1882-1883)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Te laat.
Eene schets uit den tegenwoordigen tijd.
(Vervolg.)

Vier dagen waren sinds dien stormachtigen avond verstreken. Gelijk het dikwijls gebeurt, had de stervende zomer nog eenmaal beproefd met inspanning van al hare levenskrachten den wanhopigen strijd met den herfst en den winter te hervatten. Nog eenmaal zegevierde de zon, en licht en vroolijk werd het den mensch om het hart, en opnieuw weder groen wordend evenals de natuur, doken lang begraven verwachtingen en vergeten droomen weer in 's menschen verkwikte borst op.

Het was zondag voormiddag. De hoogmis in de dorpskerk was uit. Daar klonk wederom het klokgelui, statig en plechtig in het gebergte weergalmende. Het noodde niet tot het huis des Heeren. De straat, het marktveld was eenzaam, maar een lange stoet kronkelde statig het bergpad op, dat naar het kerkhof voerde en hel flikkerde het zilveren plaatje op de doodkist, welke het stoffelijk overschot van mevrouw von Elliot bevatte, dat men aan den schoot der aarde ging toevertrouwen. De gezamenlijke dorpbewoners bewezen haar de laatste eer. Vlak achter de kist ging naast een mageren, rijzigen man, in wiens ernstige, stroeve trekken men tevergeefs eenig spoor van deelneming zou gezocht hebben, een bleek jongeling; zijn oog vergoot geen enkelen traan, maar des te heeter vielen zij op zijn hart. De onzichtbare tranen doen het meeste pijn.

Het kerkhof was bereikt. De priester bleef voor het open graf staan en knarsend zakte de kist, in schommelende koorden hangende, in den kuil af.

Max stond onbeweeglijk met het oog strak op de groeve gericht, die thans het dierbaarste wat hij op aarde bezat ging omvatten. Maar toen de eerste schup aarde dof dreunend op de lijkkist neerplofte, toen de kuil zich meer en meer vulde, toen tuimelde hij als een beschonkene een paar passen voorwaarts en naast het graf op den grond nederzinkende, kreet hij op hartverscheurenden toon: ‘Vaarwel, moeder, innig geliefde moeder!’

Daar klonken van beneden de vroolijke tonen van een posthoorn, als met alle droefheid den spot drijvende, den treurende in de ooren. Zij werden voortgebracht door den postiljon van het extra-postrijtuig, hetwelk door Hovelng uit het naburige stadje besteld was en juist het dorp binnenreed. Max kromp ineen. Alles draaide om hem heen: menschen, graven, hemel, alles scheen door een duisteren wolk omsluierd in eens te verdwijnen - hij voelde zich een onmacht nabij.

Toen hij weer tot volle bewustzijn kwam, was hij alleen bij het graf zijner moeder; men had hem aan zijne droefheid overgelaten. De priester, de dragers, de dorpelingen, allen waren verdwenen en alleen Thomas Hoveling ging in een dreef op en neer, nu en dan een blik op het graf zijner zuster werpende.

Nu trad hij op Max toe.

‘Zijt gij gereed? - Het rijtuig wacht.’

De jongeling raapte zijn geheele kracht bijeen; hij wilde tegenover zijn oom geen gevoel laten blijken, dat de koopman, naar hij dacht, sentimentaliteit zou hebben genoemd.

‘Ik ben gereed, oom,’ antwoordde hij; ‘hier onder deze aarde ligt het geluk van mijn verleden en op deze plek leg ik het geluk van mijne toekomst in uwe hand. Gij zult dit oogenblik indachtig zijn.’

‘Ik zal handelen gelijk ik het voor mij zelven en voor God verantwoorden kan,’ sprak de hamburger koopman; ‘het verdere is uwe zaak.’

II.

Oom en neef maakten op de reis naar Hamburg een omweg over Berlijn, waar de koopman een zaak in orde te brengen had, die eenige uren tijds vorderde. Max verliet het door hen betrokken hotel niet; het bonte gewemel der schitterende residentie benevelde en verbijsterde hem. Het zien van die woelige, vroolijk pratende en luidruchtige menigte, die de straten vulde, deed hem bijna pijnlijk aan.

‘Zoovele menschen vinden plaats op deze wereld,’ sneed het hem door de ziel, ‘zoovele opgeruimde, gelukkige menschen.... en zij, die mijn eenig gelnk uitmaakte, wier eenige vreugde ik was, zij moest lijden... sterven... waarom?’

Helaas! nooit zijn wij rampzaliger dan wanneer wij de Voorzienigheid aanklagen; dàn missen wij den oneindigen troost, die uit het kinderlijk vertrouwen op Gods vaderlijke zorg ontspruit en in ons troosteloos gemoed frissche levensbloemen ontkiemen doet.

De reis had oom en neef niet nader tot elkander gebracht. Beider geaardheid was in den grond te verschillend, dan dat zij zich sympathisch tot elkander aangetrokken zouden hebben kunnen voelen. Thomas Hoveling boezemde zijnen neef de grootste achting in, maar liefde en genegenheid niets. De scheidsmuur welke voor eeuwig tusschen gevoelvolle poësie en de dorre proza is opgetrokken, scheidde hen van elkander.

Nu zaten zij weder in de spoorwegcoupee. Veel had Max van Hamburg hooren vertellen, van de schoonheid zijner Alster-bassins, van de drukte zijner havens - nu zou hij dat alles met eigen oogen aanschouwen. Hij nam zich voor niet meer op het verleden terug te blikken, het zou voor hem afgesloten zijn, hij wilde zich schikken naar de nieuwe eischen en vormen, zoo goed hem dit zou mogen gelukken.

Deze gelofte legde hij aan zich zelven af toen zij des avonds in de statie der oude Hanzeestad uitstapten.

Een bejaarde kleine man, met een gerimpeld aangezicht ontving den oom bij het verlaten van de coupee. Het was de heer Karker, de eerste boekhouder van het handelshuis Thomas Hoveling en Zoon; hij deelde den heer Hoveling een bericht mede, dat intusschen niet van opwekkenden aard scheen te zijn, want de heer Hoveling bevool barsch, een rijtuig te doen voorkomen, om ten spoedigste thuis te kunnen zijn, waarop de heer Karker terstond verdween, om den last uit te voeren.

De maan stond helder aan den hemel en goot over alles een tooverachtig wit schijnsel uit, terwijl Max aan de zijde der beide mannen de statie verliet om in het rijtuig te stappen, dat hen wachtte. Een groot doodsch plein, door gaslantarens verlicht en statige gebouwen gezoomd, vertoonde zich aan zijne oogen, rechts en links dreven; welk een vriendelijk, veelbeloovend gezicht. Maar zijne opgetogenheid zou niet lang duren; het rijtuig sloeg den naasten hoek om en nauwe straten, met ouderwetsche, hemelhooge huizen, dreigden hem, den aan frissche lucht gewende jonkman, den adem te benemen. Zij bevonden zich in de zoogenaamde koopmanswijk der oude stad, waar de meeste, veeltijds met de woningen vereenigde pakhuizen en kantoren van den hamburger handelsstand, aangetroffen worden. Het uitwendige van die gebouwen verraadt zelden den rijkdom, waarin hun bezitters zich grootendeeld verheugen mogen.

Zij waren de Wandrahmstrasse, een der voornaamste en oudste der koopmanswijk, ingeslagen, toen de oom voor de eerste maal den tijd gekomen dacht, om eenige woorden met zijn neef te wisselen. Hij wees op een door een voorplein van de straat afgescheiden gebouw, achter welks spiegelruiten rood zijden gordijnen afhingen; de pakhuizen die zich daarnaast drie, vier verdiepingen hoog verhieven, de stallen achter de gebouwen, kortom alles duidde een voornaam, deftig koopmanshuis aan. De eerste verdieping en het parterre van het gebouw waren helder verlicht, de kaarsen der kroon- en wandluchters flikkerden achter de zware gordijnen.

‘Daar woont de konsul Walter,’ sprak Thomas,

[pagina 123]
[p. 123]

‘of eigenlijk von Walter, sints de keizer hem om zijne bemoeiingen bij het spoorwegverkeer in den adelstand verhief; men noemt hem den koning van de handelswereld en wat het uiterlijk vertoon betreft, weet hij dezen titel wel eer aan te doen... dagelijks feesten en bals; zijne klerken zien er uit als modepoppen, om vijf uur des namiddags spelen zij het fijne heertje, altemaal ingeslopen nieuwe misbruiken, waarmede ik mij nimmer zal vereenigen.’

‘Doet het huis groote zaken?’ vroeg Max.

‘Een huis van den eersten rang, het drijft zaken op den reusachtigsten voet... het heeft tot dusverre geluk gehad,’ antwoordde de heer Hoveling. ‘Gij zult hem leeren kennen, hij komt dikwijls op ons kantoor; onze firma's zijn door vele gemeenschappelijke ondernemingen verbonden. Hij is een weduwnaar gelijk ik en bezit eene dochter van vijftien jaar, mijn Eduard telt er twintig.’

De heer Hoveling zweeg, als vreesde hij een handelsspekulatie vóór den tijd te verraden. De heer Karker waagde een verborgen lachje, het gerimpelde aangezicht van zijn patroon bleef echter koel en ernstig als altijd.

Het rijtuig hield stil, de reizigers hadden de plaats hunner bestemming bereikt.

Het was een oud, verweerd, uitgestrekt gebouw, dat Max von Elliot voortaan tot woonstee dienen zou. De oude Thomas Hoveling, de vader van het tegenwoordige hoofd der firma, had het aangekocht en daarin groote schatten verworven. Men wist niet veel van het verleden van den waardigen heer, die plotseling, van voldoende geldmiddelen voorzien, in Hamburg verschenen was en, door het geluk begunstigd, in betrekkelijk korten tijd tot de voornaamste kooplieden dier stad behoorde. Hem kwam daarbij een onkreukbare eerlijkheid en rechtschapenheid ten goede, die hij aan zijn zoon scheen vermaakt te hebben en den goeden roep van het huis Hoveling met den dag deed toenemen.

Een vleugel van de hooge gebeeldhouwde deur werd geopend. Max betrad een voorhuis, dat door een van den zolder afhangende lamp spaarzaam verlicht werd. Een onaangename reuk, die hem bijna deed stikken, kwam hem te gemoet. Hier was een partij haringen in tonnen opgestapeld, daar tegen den muur stonden overal zakken. Knechts met vuile voorschoten, met walmende lantaarns in de hand of aan den gordelriem, schoven tusschen de zakken, vaten en kisten door; het was Max als lag hij in een akeligen droom verzonken, waaruit hem elk oogenblik de zoete, lieve stem van zijne moeder wekken moest. Ach neen, het waren niet de zachte klanken van mevrouw von Elliot, die zich nu van de eerste verdieping, waarheen achter in het pakhuis een breede trap met hooge leuningen voerde, lieten hooren.

‘Zijt gij daar, mijnheer Hoveling; brengt gij den jongen mee?’

Deze stem trof den jonkman onaangenaam; nog meer stuitte hem de minachtende uitdrukking tegen de borst en nog veel meer de persoon, die zich thans aan zijne oogen vertoonde. Met eene brandende kaars in de hand kwam eene vrouw naar beneden, die de scherpste tegenstelling vormde met het hoofd der firma.

Was Thomas Hoveling mager, de dame had om vang en dikte voor twee, maar haar ontbrak die goedige gelaatsuitdrukking, welke zulke personen meestal eigen is; hare grijze oogen verraadden list en geveinsdheid en in haar geheele wezen lag eene zekere trotschheid en heerschzucht, waaronder zelfs de gestrenge heer Thomas zich door de macht der gewoonte scheen te bukken. Een donker wollen kleed, met een zwart zijden voorschoot daarover, en eene witte nauw sluitende muts vormden het toilet der dame, wier blikken den armen Max doorboorden als de oogen van den onderzoekingsrechter den voor hem staanden misdadiger.

‘Dit is mejuffrouw Betty, mijne huishoudster,’ stelde de heer Hoveling zijnen neef voor, ‘en deze is Max Elliot; het ‘von’ zullen wij maar zeldzaam gebruiken, hier hecht men er niet veel gewicht aan. Gij zult u aan de voorschriften dezer dame, die, sedert ik mijne vrouw verloor, mijne huishouding trouw bestuurt, in alles wat het huishoudelijke aangaat, volkomen onderwerpen, gelijk wij allen; ik heb den tijd niet, om mij met dergelijke zaken te bemoeien.’

Max maakte eene stomme buiging, tot spreken was zijn hart te vol.

‘Is mijn zoon boven of is hij nog op het kantoor?’ vroeg Hoveling, om aan de pijnlijke stilte een einde te maken.

Een eigenaardige lach speelde om den mond van de huishoudster, maar dadelijk daarop was hij weder verdwenen.

‘Och, lieve hemel,’ antwoordde zij, ‘mijnheer Eduard klaagde over hootdpijn - ik raadde hem aan nog wat de avondlucht te gaan genieten; de arme jongen, den ganschen dag zit hij over de boeken gebogen! Hij wilde ook aanvankelijk niet gaan, hij zeide dat hij dezen nacht dan nog een afsluiting moest opmaken; ik zal hem echter opwachten en hem dat wel beletten.’

‘Juffrouw Betty bederft Eduard,’ zegde Hoveling, ‘maar het moet gezegd worden, mijn zoon is het toonbeeld van een koopman, hij kan u tot voorbeeld dienen, Max. Doch nu wil ik u naar het kantoor geleiden. Kom!..’

Hij opende een zijdeur en wenkte Max hem te volgen. De jonkman bevond zich in een met gemeen grijs papier behangen kamer, welke door een gasvlam verlicht werd; de wanden waren van alle sieraad ontbloot, als men ten minste een groote wereldkaart niet daaronder begrijpt - in een nis daarentegen prijkte het heiligdom van het huis, eon hooge, ijzeren brandkas, die koopmansboeken, gelden en papieren van waarde bevatte. Dicht daarbij stond een breede, stevige schrijftafel met tallooze vakken en schuifladen, daarvoor een draaistoel met sterk afgesleten leeren zitting; hier was het bijzonder kantoor van het hoofd der firma Hoveling en Zoon.

Een niet verlichte, ook overdag duistere gang scheidde dit vertrek van het grootere kantoor, waar het personeel van het huis arbeidde, ook de lessenaars van den boekhouder Karker en den zoon des huizes stonden hier.

Het was een laag vertrek, door eenige boven de lessenaars aangebrachte gasvlammen met groene schermen spaarzaam verlicht. De gewitte muren, waarvan de eentonigheid hier en daar door een plank met blekken bussen met stalen gevuld gebroken werd, hadden een zwartbruine kleur aangenomen en de vier voor den ouden maar uiterst proper gehouden lessenaar zittende jongelieden zagen er oud en afgemat uit, hoewel de oudste hoogstens dertig jaar tellen kon. Bij het binnentreden van hun patroon stonden allen op en maakten een stijve buiging.

‘Laat u niet storen,’ aldus nam Hoveling het woord op, ‘er is van avond nog veel te doen; ik wilde u slechts mijn neef Eliot voorstellen, die met morgen te beginnen als jongste leerling in mijn huis opgenomen wordt; hij heeft geen voorbereidende koopmansstudiën gemaakt, ik verzoek u derhalve, hem in een en ander wat behulpzaam te zijn.’

Stom bogen de vier bedienden, wier oogen den armen Max nieuwsgierig en onderzoekend gemonsterd hadden, het hoofd; daarop zonken zij op hunne zetels terug en vliegend, als wilden zij de verloren minuten inhalen, gleden de pennen over het papier. Op een wenk van den oom keerde Max met hem naar zijn bijzonder kantoor terug.

Hoveling zette zich op zijn draaistoel en maakte aanstalten om te gaan arbeiden.

‘Als mijn zoon thuis was,’ zegde hij, terwijl hij de pen in de inkt doopte, ‘kondet gij met hem een kleine wandeling gaan maken, want boven zoudt gij u alleen vervelen en hier of binnen zoudt gij hinderen; wilt gij alleen nog een uurtje - het slaat juist half negen - langs het Alsterbassin, dat niet ver hier vandaan is, gaan wandelen, geef ik u daartoe verlof. Klokslag half tien moet gij thuis zijn voor het avondmaal.’

‘Ik wil gaarne van uw verlof gebruik maken, oom,’ antwoordde Max; ‘ik dank u.’

Hij nam zijn hoed en ging door het walmende voorhuis, uit het oude huis - nu was hij buiten, in de open lucht. Diep haalde hij adem. Dit was dan Hamburg, die hooggeroemde groote handelskoningin der duitsche steden; dit was dan een hamburger handelshuis van den eersten rang! En hier zou hij, als een gevangene, van licht, lucht en gulden vrijheid beroofd, zijne jeugd verslijten, in deze nauwe straten, welker huizenmassa's hem dreigden te verpletteren, op deze kantoren, onder deze menschen, die hem haastig voorbijrenden, ieder slechts aan zich zelven denkende, op niemand anders acht gevende.

Plotseling echter werd zijn oog geboeid: de straat, die hij doorging, werd breeder; een ruim plein met eene kerk deed zich nu aan hem op; daarna weer een breede straat, met prachtig verlichte winkels en sierlijke woonhuizen gezoomd, en thans ontrolde zich voor zijne oogen een tafereel, gelijk zijn levendigste fantasie het hem nimmer had kunnen voortooveren.

Een groote waterkom lag voor hem, aan drie zijden door prachtige lindenlanen omgeven, die aan weerszijden van den rijweg met prachtige rijen huizen bezet waren. Een zee van licht straalde uit de magazijnen, die de benedenlocalen der gebouwen innamen; de kostbaarste koopwaren lagen achter de hooge spiegelruiten ten toon, terwijl op de wandelingen een heirleger vergenoegde wandelaars wemelde en op de breede rijwegen equipages en droschkes elkander in bont gewoel opeenvolgden of kruisten. De vierde zijde van het door gaslantaarns omlijst vierkant werd gevormd door een gedeelte van den zoogenaamden Dam, die hier grooten deels uit een prachtvolle brug bestaat; aan gene zijde daarvan bevindt zich het grootere, buitenste Alsterbassin met statige villa's en weelderig groen omgeven; ook hier heerschte een levendig gewoel, ook hier waren talrijke wandelaars en terwijl onder de brug door de kleine Alsterstoombooten het verkeer te water met de aan den Alster liggende staties onderhielden, bruiste een spoortrein met donderend geweld en vliegende vaart er boven langs.

De maan stond helder en vol aan den donkerblauwen hemel en goot haar zilveren schijnsel uit over de zacht kabbelende golfjes van het bassin, die als duizende myriaden sterren schitterden, hetgeen een tooverachtige uitwerking maakte. Tallooze booten, gedeeltelijk met bonte, chineesche lantaarns versierd, doorkliefden den vloed; velen daarvan verdwenen onder de bogen der brug, velen ook kruisten slechts in alle richtingen het waterbekken. In het midden van het bassin lag een klein met vlaggen en wimpels versierd zeilvaartuig; het had zangers aan boord, wier melodieuse liederen heerlijk over den waterspiegel heen in de ooren der luisterende menigte klonken.

Max kon zich aan den aanblik van dat betooverende schouwspel niet verzadigen. Vergeten was al het bittere, dat hij sinds het oogenblik dat de grafheuvel de geliefde moeder dekte, reeds gesmaakt had, vergeten het dompige kantoor des ooms; - hier zwol zijn hart vol en krachtig; hier aan den polsslag van de machtige stad sloeg ook de eigen pols sterker.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken