Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 15 (1882-1883)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.13 MB)

Scans (1521.32 MB)

ebook (28.09 MB)

XML (2.91 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 15

(1882-1883)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Te laat.
Eene schets uit den tegenwoordigen tijd.
(Vervolg.)

Hoe lang hij zoo stond, in zich zelven verzonken, terwijl oog en ziel volop genoten, hij wist het zelf niet, maar hij werd plotseling als uit een droom opgewekt door den klank eener welluidende mannenstem, die zich aan zijne zijde liet hooren.

‘Welk een overschoon gezicht, niet waar, welk een heerlijk plekje gronds, hetwelk menige koninklijke residentie met tonnen gouds van de vrije stad Hamburg zou willen koopen, indien het mogelijk ware; maar het is dan ook de trots en de vreugde der burgerij en gij zult ter nauwernood een Hamburger vinden, die niet minstens eenmaal daags de Jungfernstieg betreden heeft, hetzij voor zaken of voor een wandeling.’

Max had zich bij het vernemen der eerste woorden naar den spreker gekeerd, en zag een langen heer, zeer eenvoudig, maar toch met zekere sierlijkheid gekleed. Hij kon bij de veertig zijn; een donkerblonde ringbaard omlijstte het bleeke, niet schoone maar van geestige ontwikkeling en goedhartigheid getuigende aangezicht van den vreemdeling.

‘Inderdaad, mijnheer,’ antwoordde Max, ‘de aanblik moet iemand, die voor de eerste maal deze plek betreedt, overweldigen. Nooit aanschouwde ik iets dergelijks; eerst sinds weinige uren bevind ik mij in Hamburg en woonde tot dusverre in een dorp van het Hartzgebergte.’

‘Waarschijnlijk om den handel te leeren?’

‘Juist, mijnheer; ik woon bij mijn oom Thomas Hoveling, firma Thomas Hoveling en Zoon, als u deze bekend is?’

‘O ja! en ik heb er zelfs veel achting voor, hoewel ik zelf geen koopman ben,’ antwoordde de vreemde; ‘maar zie, daar komt een bank vrij, willen wij wat gaan zitten?’

Het voorkomen van den vreemde boezemde den jonkman sympathie in; hij voelde zich tot hem aangetrokken ofschoon zij slechts eenige onbeduidende woorden gewisseld hadden; maar er zijn van die naturen, voor wie men in weinige oogenbljkken warmer gevoelens van vriendschap opvat, dan voor vele andere menschen in een ganschen leeftijd.

Beiden namen plaats en Max knoopte het gesprek weer volgenderwijze aan:

‘Het verheugt mij, dat de naam mijns ooms bij u in zulk een achting staat,’ zegde hij; ‘hij is ook de eenige, die mij nog op aarde tot steun dient - mijne moeder werd voor drie dagen begraven.’

De oogen des jongelings vulden zich met tranen en verduisterden zijn blik; die herinnering wierp zijn schaduw over al de voor hem uitgespreide heerlijkheid.

‘Arme jonkman,’ sprak de vreemde op zachten, hartelijken toon, ‘arme jonkman, ik weet wat het zeggen wil alleen op de wereld te staan.’

Er ontstond eene pauze.

‘Veroorloof mij u mijn naam mede te deelen,’ begon de vreemde opnieuw; ‘wellicht, en ik hoop het, voert ons een vriendelijk toeval nog wel eens tot elkander; ik heet Felix Harting, - een hoogst eenvoudig man, die zeer nederig leeft en denkt, en zijne medemenschen van dienst is, waar hij kan.’

‘Mijn naam is Max von Elliot,’ gaf de jongeling hierop ten antwoord; ‘ik noem mij gaarne zoo, droeg toch mijn vader, mijne lieve moeder dezen naam, - al is mijn oom ook van meening dat het woordje “von” overtollig en in Hamburg niet gaarne gezien is, ten minste wanneer men niet bij machte is, daaraan den noodigen luister bij te zetten, die....’

De vreemde schepte diep adem. ‘Ja, ja, zoo is het, daarin heeft de heer Hoveling niet zoo geheel en al ongelijk,’ zegde hij. ‘Daar hebt gij bij voorbeeld, den konsul von Walter, den nieuw geadelden - den koninklijken koopman, gelijk Shakespeare zijn Antonio heet. Die weet zijn adel op te houden: rijtuigen met vierspan, partijen, reizen, beschermheerschappen - maar neen, eere wien eere toekomt, nooit heb ik den man gesproken, nooit zal zich misschien daartoe de gelegenheid voordoen, maar ik vereer hem om zijne onvermoeide pogingen tot bevordering van kunst, handel en wetenschap.’

Hier werd hun gesprek gestoord. In hunne nabijheid was een kleine afvaart- en aanlegplaats voor roeibooten; juist naderde zulk een vaartuigjes den wal - een jonkman en een vrouw zaten er in - luid klonk het overmoedige gelach der opzichtig getooide dame in het oor der op de bank ziftenden. Nu sprong de jonkman op den wal en reikte de dame de hand, terwijl de roeier het vaartuigje aan den ketting vastlegde.

‘Dat was een heerlijk tochtje, Wimpje,’ hoorden zij het dametje, dat jong, doch in het geheel niet schoon was, roepen. ‘De medegenomen champagne was overheerlijk en gij even beminnelijk als altijd. Zijt gij tevreden, Wimpje, zeg?’

Het antwoord van den jonkman kon men niet verstaan; wel echter droeg de wind het wederantwoord van het meisje over.

‘Ik weet het; mijn Wimpje is bevreesd met de danseres Almati in de Jungfernstieg gezien te worden nu, mij is het wel..... geheime liefde, waarvan niemand iets weet, niet waar, mijn Wimpje? Goeden nacht..... morgen zien wij elkander weer!’

Zij trippelde de trappen op; de witte veer van haar baret lichtte in de duisternis - zijde en fluweel ruischten weldra was zij verdwenen.

Na weinige minuten volgde haar een hoogopgeschoten jonkman van omstreeks twintig jaar in een elegante kleeding van donkergroene, dikke stof; onder den ronden vilten hoed lag het dunne haar, dat naar het roodachtige zweemde, glad over den schedel gekamd; het aangezicht was bleek en verraadde, evenals de grijze oogen, die door een bril bedekt waren, een groote mate van geveihsdheid. Langzaam, zonder op de twee personen te letten, die op de bank zaten, verwijderde hij zich.

‘Daar hebt gij een proefje der Hamburger jeunesse dorée,’ zegde de vreemde niet zonder bitterheid tot Max; ‘ik ken den jongen man niet, maar ik wed, dat zijne ouders, naar de woorden van het dametje te oordeelen, hem voor een model-exemplaar van deugd houden. O! jong mensch, laat ik u waarschuwen - onder duizenderlei aanlokkelijke gedaanten zal de bekoring voor uwe oogen en uwe zinnen opdoemen - bewaar u vlekkeloos, - ééne stap op het pad der ondeugd en gij zijt verloren..... Vergeef mij mijne aanmatiging om u lessen te willen geven,’ voegde hij er bij, blijkbaar verlegen over het vuur, waarmee hij sprak; ‘de menschen noemen mij een zonderling, maar wanneer ik u zoo voor mij zie, met den frisschen blos der bloeiende jeugd op de wangen, en daarbij bedenk, dat de dompige kantoorlucht van het huis Hoveling en Zoon uw hart en geest zou kunnen dooden of de giftige adem van de ondeugd uw lichaam en ziel zou kunnen verpesten.....’

‘Vrees niet voor het laatste; het beeld mijner moeder zal mij beschermend voor den geest treden, wanneer de ondeugd mij dreigt te omstrikken; maar de gedachte, gebonden te zijn aan het geestdoodende kantoorleven, de kunst vaarwel te moeten zeggen waaraan ik mij zoo gaarne gewijd had - de schilderkunst, waartoe de innigste neiging mij drijft.....’

‘Maar ik moet voort,’ brak hij plotseling af, terwijl hij op zijn horloge zag, ‘men verwacht mij in het huis mijns ooms. Vaarwel, mijnheer Harting, ik hoop, dat wij elkander zullen weerzien.’

‘Dat hoop ik eveneens,’ antwoordde Harting, insgelijks opstaande; ‘zou uw weg u eenmaal langs mijne eenvoudige woning voeren..... ziehier mijn adres.’

Hij reikte den jonkman een kaartje over, hetwelk Max bij zich stak. Daarop scheidden de zoo spoedig met elkander bevriend geworden mannen van elkander en verwijderden zich in verschillende richting.

De klok der naburige kerk sloeg half tien, toen Max het huis zijns ooms weer betrad. In het kantoor was het donker - de klerken waren heengegaan, daarentegen waren eenige ramen op de eerste verdieping, waar de huiskamer was, verlicht. In het voorhuis ontmoette hem juffrouw Betty.

‘Gij zijt lang uitgebleven, jongeheer,’ zegde zij met hare vette stem; ‘gij hebt zeker een wandeling in den maneschijn gemaakt, niet waar! Mijnheer uw neef is reeds lang thuis. Zie dat is nog een jong mensch, waarvan de weerga ver te zoeken is,..... maar kom mede, ik zal u uw kamer aanwijzen, eer gij aan het avondmaal verschijnt; uwe bagage, die men van de statie gehaald heeft, staat ook boven.’

Zij ging Max vooruit, de eene trap na de andere op tot op de derde verdieping in den top van het huis, welks achtergedeelte vanboven tot beneden met koopwaren was opgevuld - er heerschte een vochtige ongezonde lucht. Juffrouw Betty ontsloot eene deur; een klein kamerke met grauwe wanden zonder de minste versiering, slechts met het onontbeerlijke voorzien, vertoonde zich aan Max - een recht ongezellige aanblik. ‘Laat de hoop achter, gij allen die dezen dorpel overschrijdt,’ had hij eens zijne moeder hooren fluisteren, toen haar voet den dorpel van de armoedige boerenwoning betrad; halfluid herhaalde hij Dante's onsterfelijke woorden.

Juffrouw Betty zette het licht op de tafel.

‘Zie zoo,’ zegde zij, ‘nu kunt gij u wat oppoetsen; haast u echter, want de heer Hoveling houdt niet van wachten; hier in huis gaat alles met de grootste stiptheid.’

Zij liet Max alleen in het kale, doodsche hok. De jonkman zette zich op den kant van het bed en staarde voor zich uit. Hij was niet ongelukkig meer, hij had zich in zijn lot geschikt - hij was onverschillig geworden voor de afwisselende indrukken die zijne ziel bestormden. Plotseling sprong hij op; hij ging naar zijn koffer en dit openende, haalde hij er een schilderstudie uit, welke hij aan het hoofd einde van zijn bed hing. Het was een mater dolorosa, die hij voor korten tijd voltooid had en de dierbare trekken zijner moeder vertoonde; heden viel het maanlicht op het lijdende aangezicht der Madonna en het was als glansde het in het licht der gelukzaligheid en zag zegenend op hem neer.

[pagina 131]
[p. 131]

Nu begon hij zijn toilet een weinig te ordenen; dit was spoedig gedaan en daarop keerde hij naar de eerste verdieping terug.

De huiskamer, een groot, ruim vertrek, was niets minder dan prachtig ingericht: oude, met haardoek overtrokken meubelen, die echter van helderheid blonken; aan de wanden familieportretten in donkere lijsten, - kortom, het geheel maakte op Max een sombren indruk en was niet geschikt hem vroolijker te stemmen.

De heer Hoveling, de oude Karker, die in huis woonde, waren reeds aanwezig; de tafel voor het eenvoudig avondmaal, uit brood, boter, kaas en wat van het middagmaal overgeschoten gebraad bestaande, waarbij voor ieder een halve flesch bier gerekend werd, stond gedekt en nu kwam een bleeke, hoogopgeschoteu man uit de aangrenzende kamer, in het groen gekleed, met rosachtig blonde, dun gezaaide haren, de grijze oogen met een bril bedekt.

‘Ziehier uw neef Max Elliot, mijn zoon,’ zegde de oude Hoveling, ‘ziedaar uw neef Wilhelm Max; ik hoop dat gij als kantoor- en huisgenooten zoowel als bloedverwanten goed met elkander zult omgaan.’

‘Dat geve God!’ lispelde juffrouw Betty.

‘Amen!’ bekrachtigde Karker.

De verrassing benam Max de spraak. Die jonge man, het ideaal des koopmans en tegenover hem des deugdzamen jongelings, gelijk men Wilhelm Hoveling genoemd had..... was hij niet een en dezelfde persoon, die even te voren met een opgepronkte danseres van een pleizierroeitochtje teruggekeerd was? - Er was geen vergissing mogelijk. Hij hoorde niets van het onverschillige antwoord van zijn neef, hij voelde slechts hoe Wilhelms oog uitvorschend op hem rustte en hem achter de brillenglazen een nijdigen, boosaardigen blik toewierp.

Max zette zich aan tafel. Het gesprek liep slechts over handelszaken, geen woord over kunst en letterkunde, geen spoor van deelneming met het lot des jongen vreemdelings.

‘Gij klaagdet over hoofdpijn, naar ik hoorde,’ zegde de oude Hoveling tot zijn zoon, toen in het gesprek een pauze ontstond; ‘is zij verminderd?’

Niet veel, beste vader, maar zij zal mij niet verhinderen nog heden avond na het eten op mijne kamer de afsluiting ten einde te brengen, waaraan ik heden middag begonnen was, vóór dat juffrouw Betty mij tot een vervelende wandeling aanspoorde.

‘Juffrouw Betty zorgt moederiijk voor ons allen, maar gij gaat te ver in uwen iever voor de zaken, beste Wilhelm,’ hernam de heer Hoveling glimlachende, terwijl hij zijn zoon vertrouwelijk op den schouder klopte; ‘gij moet u ter ruste begeven, ook Max zal wel vermoeid zijn... de reis, de wandeling van dezen avond... Nu, hebt ge de Jungfernstieg gezien?’

‘Gezien, beste oom, en er genoten met oog en hart!’ riep Max met geestdrift uit; ‘o! kon ik dat beeld zoo goed bevatten in het binnenste mijner ziel, kon ik het zoo op doek weergeven als ik dat gevoeld heb!’

‘Voor zulke kinderachtigheden zal voortaan weinig tijds overig blijven,’ merkte Hoveling droog aan, ‘heb overigens nog slechts eenige dagen geduld; wij hebben thans ongewoon schoon weer - weldra zullen er avonden komen gelijk die, toen ik in storm en regen in uw dorp kwam, dan zal ons Alsterbassin u minder romantisch voorkomen.’

Max zweeg, het algemeen onderhoud was geëindigd.

De heer Hoveling zette zich op de sofa, naast hem nam de heer Karker op een stoel plaats en het gesprek over handelsaangelegenheden begon opnieuw. Wilhelm sprak fluisterend met juffrouw Betty, die de kamer uit- en inging, bezig met de tafel af te nemen, want de heer des huizes zag niet gaarne dienstboden om zich heen.

‘Nu - juist had zich de huishoudster verwijderd - nu trad Max op zijn neef toe. ‘Beste Wilhelm,’ zegde hij met bewogen stem, terwijl hij hem de hand reikte, ‘gij telt niet zooveel jaren meer dan ik en mij heeft het ongeluk ouder gemaakt dan de leeftijd.... wij zijn bloedverwanten, ik steek u de hand toe... laat ons vrienden zijn.’

Wilhelm meette den voor hem staande, dien hij in lengte verre overtrof, met een blik als een tieger den haas, die hem vriendschap zou komen aanbieden. ‘Dat hangt geheel en al van u af,’ antwoordde hij, even met zijne vingertoppen de hem aangeboden warme hand aanrakende; ‘het huis Hoveling en Zoon is niet voorbarig met het doen van beloften. welker naleving het later zou kunnen berouwen; eerst waren dan geld; word een degelijk koopman, besteed uwe ledige uren tot het aanleeren van onmisbare kundigheden in den handel, wees onberispelijk van levenswandel, verban alle gedachten aan een koopman onwaardige dwaasheden, zooals dichtkunst, muziek, schilderkunst - dan zullen wij verder zien.’

Max' gemoed geraakte in opstand. Kon dat dezelfde mensch zeggen, dien zijne eigene oogen, en zij bedrogen zich niet, kort te voren als den galanten schipper van een danseres zagen fungeeren?

‘Ik wil er naar streven een goed koopman te worden,’ zegde hij, terwijl hij zijn neef strak aanzag; ‘en wat het overige betreft, zullen, naar ik hoop, de door u geminachte dwaasheden mij juist van slechter tijdverdrijf afhouden, zelfs van de verlokking om met een danseres met Italiaanschen naam op den Alster laat in den avond te gaan spelevaren.’

Wilhelm ontroerde zichtbaar; het bloed week geheel uit zijn buitendien bleek gelaat terug; hij wierp een snellen blik op zijn vader, doch deze was met Karker druk in gesprek, hij had niets gehoord.

‘Braakt de kleine adder reeds gif?’ morde hij in zich zelven. Plotseling echter veranderde zijn gelaatsuitdrukking, zij werd vriendelijk en zacht. Hij nam den bril af, als om zijn jongen neef te toonen hoe vertrouwelijk en innemend zijne grijze oogen hem konden aanblikken.

‘Goed zoo, beste Max,’ zegde hij, ‘ik weet wel is waar niet, wat gij met danseressen bedoelt, maar ik zie, dat gij een ferme jongen zijt. Gij moet mij uwe schetsen eens toonen, waarvan gij onder het avondmaal gesproken hebt. Ik ben niet zulk een doorkneed koopman als gij wel denkt; dat weet ook de konsul Walter, die een groote galerij bezit - gij zult die ook wel eens zien. Wij zullen nog wat met elkander praten. Kom met mij op mijne kamer - doch vergun mij alvorens nog een paar woorden met juffrouw Betty - zij moet ons licht en een flesch brengen.’

Hij liep de huishoudster na, die juist de kamer verliet. In den gang fluisterde hij haar haastig toe:

‘De adder moet weg, Betty; de duivel mag hem iets van Almati medegedeeld hebben, maar hij schijnt iets te weten, te vermoeden, ten minste; die ingebeelde gek met zijn gladde, huichelachtige tronie....’

‘Vreest Wilhelm Hoveling, dat hij hem bij Ella Walter zal verdringen?’ vroeg Betty. ‘Het moet gezegd worden, dat het een knappe jongen is.... hij heeft zulke schoone, goedhartige oogen.... het zou iemand bijna kunnen leed doen zulk een jonkman...’

‘Betty, zoudt ge hem wellicht het leven aangenaam willen maken?’ siste Wilhelm: ‘bedenk wel, dat de oude niet eeuwig leeft, en dan ben ik hier heer en meester en komen er andere tijden.’

‘Heb geen vrees, Wilhelm, de oude Betty is met lichaam en ziel aan u verknocht. Wat wilde ik ook nog zeggen... o ja, mijn oude shal is al zoo oud en verkleurd....’

‘Gij krijgt een nieuwen, Betty, maar mond toehouden tegen den ouden vrek daarbinnen, trouw zijn tegenover diens zoon, die den oude een rad voor de oogen draait; wij houden ons aan onze overeenkomst, niet waar?’

‘Op leven en dood!’ Betty reikte hem de kolossale hand; het verbond was opnieuw gesloten... Over den armen, niets kwaads vermoedenden Max spanden de nijd en de boosheid een net, dat hem in zijne mazen zou verwarren en in het verderf storten.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken