Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 15 (1882-1883)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.13 MB)

Scans (1521.32 MB)

ebook (28.09 MB)

XML (2.91 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 15

(1882-1883)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Vlaamsch leven.
(Slot.)

Lof en critiek. - Een vlaamsch kunstenaar te meer. -
Eene loopbaan die open staat. - Op 25 jarigen leeftijd. -
Excelsior.

Mijn lange magere was nu een modeplaatje, een jonge man, gefriseerd, gepommadeerd en wit gecravatteerd. Hij kon zoo wat twintig jaar oud zijn, met zoo iets of wat opkomend bruin dons, dat men in die jaren welwillend ‘baard’ noemt, om de kin en onder den neus. De snee van het gezicht was niet onaangenaam, de kleur ietwat blozend, het oog groot en levendig.

Vrij en ongedwongen trad hij op; onder den arm hield hij zijne viool - de ziel van het zwarte doodkistje, dat hij soms in den arm of aan zijn hart gedrukt, droeg - en in de andere hand hield hij den strijkstok, die zoo wonderlijk naar beneden hing dat hij, van mijne plaats gezien, een lange staart scheen te zijn; doch dat was de laatste fantazie, die ik aan hem ontwaarde: hij hief den boog op, zette de viool onder de kin, tingelde met zijne lange vingers over de snaren - en ik zag den kunstenaar in vollen glans.

Op mijn program las ik zijnen naam: Emile Wambach.

Wat de jonge virtuoos dien avond speelde, weet, ik niet meer; doch zonder mij om den toondichter te bekommeren, gaf ik zelf in mijn diep geroerd gemoed, zin en woorden aan die muziek. Beurtelings was de poëzie, op die melodieën toegepast, vroolijk, zonnig, kleurrijk, of wel zij werd wild, fantastisch, stormachtig, en ging dan weer in eene diepe melancholie verloren, om andermaal als een fandango op te klimmen.

't Was volgens mijn innerlijk droomen, gansch een toekomstig leven, dat de jonge muziekant niet aan de burgerlijke ooren, maar aan het gemoed van al wie kunstgevoel bezit, wilde doen hooren.

Het was lente, met zonneglans en teêre bloesems; het was zomer met volle bloemen, schaduw en lieflijk gefluisterde woorden; het werd herfst met najaarsloof en ontgoochelde droomen en ook winter met levensstormen; doch zeker was ik dat tusschen al dat schoone, de kunstenaar palmen en lauweren - of, om met onze eigene beelden te spreken - veil en eikenloof, dat is nationale eer en roem, op zijnen weg vinden zou.

 

Ik hoorde juichen, doch ook hier en daar de critiek. Er zijn altijd menschen, die er liefhebberij in vinden, tusschen de rozen de doornen te steken. Nu deze doen zeer, ja, maar ze zijn natuurlijk eigen aan 't gebloemte en 't zijn zij die den waren kunstenaar vormen. Wat mij betreft, ik zegde tot mij zelven, toen ik onder mijn grooten paraplu verborgen, door een regenachtig weer, naar huis trok: ‘een kunstenaar te meer in het vlaamsche kamp.’

 

Ik droomde 's nachts zooals Heine droomde toen hij dien duivelschen Paganini zag spelen. Ik zag den man met den langen, waaierigen jas en met den witten vilt terug, wiens levenslustig hoofd nu meer dan ooit wonderlijk in den grooten witten halsboord draaide. Hij hield mij zijn zwart lang doodkistje voor, en gaf daarmee, naar het mij toescheen, eene tooververtooning.

[pagina 132]
[p. 132]

Uit dat akelige ding stegen nu zachte en allengs al meer en meer klimmende tonen op, melodieën die mij boeiden, omdat zij iets tot mij zegden en niet waren ontleend aan het hedendaagsche ratel-, klepper- en klatermuziek. 't Waren eigen melodieën die mijn oor streelden, en die melodieën kwamen van verschillende wezens voort, doch allen verheerlijkten den naam dien wij reeds in brons goten, in marmer beitelden, met gouden letters in onze refreinen schreven, en nu in trippelende, vleiende, geestdriftige of verhevene tonen hooren zingen: den naam van Rubens.

In diezelfde gamme hoorden wij een anderen zang uit dat doodkistje opstijgen: 't was een fermer, steviger, vatbaarder lied dan het eerste, al was het dan nog altijd nevelig. De lange magere zong nu van het Vaderland en als wij in onze verbeelding toejuichten, zagen wij hem glimlachend en snel buigen, alsof hij van gomelastiek gemaakt was. Wij hoorden het lied der kloeke burgers, gereed om het lieve hoekske van den haard te verdedigen; wij hoorden het ongediert der omwenteling grollen, het vredelied, den liefdezang, het varensreferein lispelen, neuriën, ons streelen en - wat nog het lieflijkste is van al - ons verjongen.



illustratie
romeinsche boer, naar m. coenraets.


Iemand jong maken, hem weêr doen gelooven, beminnen en hopen als toen hij twintig jaar oud was - voorwaar, lange magere, gij hebt tooverkruid in uwe feeachtige tonen!

 

Van welk vaderland zong die lange tooveraar? Stil, ik herinner mij de marsch in den feestelijken optocht; daarin klonken de fijfers, en fijfers spreken ons van de dagen toen de bliksem van 1830 het juweel dat men ‘Nederlanden’ noemt, nog niet in tweeën geslagen had. Wat huppelen en trippelen die blijde tonen! Ja, we vieren het Vaderland in de dagen dat vorst Brabo, zoo als Van Ryswyck in zijn Antigonus zingt, hier nog regeerde:

 
Toen men hier nog geen fransch verstond:
 
Zoo lang is 't wel geleden.....

Het zij zoo; als ik voor het vaderland, vertegenwoordigd door lastenkloppende ministers, ongenadige ontvangers, hussiers met gezichten op fransch zegel juist niet veel liefde heb, gevoel ik mij toch opgewekt voor het vaderland, door dichters en toonkunstenaars voor de oogen des geestes getooverd: het vaderland, waarin men nooit spreekt van direkte en indirekte belastingen, waar men zingt in plaats van te vechten, zingt in plaats van te betalen - kortom, waar alles zingende wordt afgedaan. Dat is een gelukkig vaderland!

[pagina 133]
[p. 133]

Doch de lange magere heeft zijn doodkistje reeds genoeg op dien toon laten dreunen; hij zet er andere tonen op - en wonderlijk! ik ben aan den Nijl, in het land der Pharao's, in het land der palmen, dadels en olijven, en nog wel in de dagen der verdrukking van Gods volk, 't Is lang geleden, vreesselijk lang; doch in droom bestaat er tijd noch afstand, en dàt juist vinden wij plezierig.



illustratie
onder ons gezegd, naar d. knilling.


Wat is het zoel en geurig in dien luchtkring, verfrischt door de lange en breede veeren waaiers van Pharao's schoone vrouwen! Wat huppelen er wonderlijke en zoetluidende tonen door de heldere lucht, door de varen en palmenblaêren, over het stil-droomige water, pas door een zuidewindje gerimpeld! Gegroet, land der weelderige en verdrukkende Pharao's, gegroet, land der arme en in hun zweet wroetende Joden!

Ik heb Pharao's dochter, met stillen en koninklijken tred den Nijl zien naderen; ik heb mijn hart voelen kloppen hij het vinden van Mozes, in zijn biezen wiegske drijvend; ik heb het gejuich van 't edel hart van Pharao's dochter beluisterd, en opgewonden, als een Jood uit dien tijd, heb ik meegezongen:

 
.....Naar 't land waar melk en honig vloeit!

En wie zingt er niet meê als dat heerlijk, breed en wegsleepend finaal van Mozes op den

[pagina 134]
[p. 134]

Nijl, uit vrouwen-, mannen- en kinderstemmen, en met een vol orkest, weerklinkt! Men staat op, men marcheert juichend mee, ja zelfs al is men geen liefhebber van melk, geen lekker van honig; al drinkt men integendeel liever een alsembittertje; men gaat meê naar Kanaän, het land van belofte, al heeft men dan ook een ingekankerden hekel aan den knoflook en de sjachelarij in effecten en loterijbriefjes!

 

Wat wonderlijke dingen, die 25jarige lange magere toch uit die zwarte doos klinken doet!

Het land der palmen en de bloeiende Nijlboorden zijn verdwenen, en als de lange magere zijn zwarte kist weer opent, zien wij Antwerpen, het oude Antwerpen, met zijne schilderachtige houten gevels, door wingerdranken bekleed; wij hooren klok en beiaart heinde en verre weergalmen, wij zien ridders en knapen, jonkvrouwen in brocaat en fluweel, minnestreels, gilden en het juichende volk; wij hooren cimbels en acaren, trommels en schalmeien.

't Is feest, feest in straat en ridderburcht, waar Yolande, de schoone en vrome Yolande, het hart van alle ridders doet kloppen, terwijl de paadjes die haar sneeuwwit lamfer mogen dragen, ‘heimlijk aanbiddend’ daarop hunne lippen neerdrukken.

Nu komt er een fantastische nacht in de straten van het oude Antwerpen en uit die zwarte tooverdoos, een nacht, waarin de Satan zelf op zijne gebekte vleermuisvleugels over de stede drijft, de minnestreel zijne sussende serenade zingt, de hannekenuit zijn eentonig lied opdreunt en wachten in onze donkere straten wiemelen. 't Is eene Rembrandtschilderij met heldere lichtpunten, met donkere schaduwen en in de donkerste schaduwen zelf danst nog een leger van wonderlijke figuren, die zingen, lachen, schateren, sissen, vloeken en giechelen.

Ook met tonen kan men schilderen!

Dat wonderlijk tooneel tusschen de trotsche edelwoningen, maar meer nog tusschen de zwarte houten gevels in de straten van Antwerpen, verdwijnt, en de lange magere laat mij het klooster zien, waar Yolande langzaam hare schoone ziel aan den hemel geeft, en waar de engelen, altijd verder en verder, altijd hooger en hooger, het heerlijke in paradisum zingen.

 

Eindelijk viel de deur toe; 't was gedaan. De melodies en fantazieën hielden op. Neen, daar ging het zwarte doodkistje weer open gelijk de bek van een voorhistorisch dier, en ik zag dat er nu een scheepsvracht bloemen, lauweren en veel ander lieve speeldingen in lagen, die den kuustenaar te wachten staan.

Tusschen dit alles zag ik het lachend en vriendschappelijk gezicht van den lange magere, die mij toeriep: ‘Goeden nacht!’ De doos sloeg toe, en ik werd wakker; doch wat ik droomde heb ik in waarheid gezien, heb ik in waarheid gehoord.

Wambach's Rubens Cantate was eene aanwijzing; zijn Vaderland een greep; zijn Mozes op den Nijl een meesterlijke greep; doch zijn Yolande streeft naar het meesterstuk, dat zijnen naam tusschen de schoonste namen, op muzikaal gebied, van onzen tijd plaatst.

Ja, ik had wel gelijk toen ik, op den avond van zijn eerste optreden als executant, onder mijn grooten paraplu verborgen, tot mij zelven zegde: ‘een kunstenaar te meer in het Vlaamsche kamp!’ Nog een schepper te meer, die het Vlaamsche en niet het parijzer merk dragen zal!

 

1882.

August Snieders.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken