Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 15 (1882-1883)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.13 MB)

Scans (1521.32 MB)

ebook (28.09 MB)

XML (2.91 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 15

(1882-1883)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Te laat.
Eene schets uit den tegenwoordigen tijd.
(Vervolg.)

VI.

Max stond voor het huis van den consul Walter. Zonder zich verder te bedenken, stapte hij den hoofdingang van het gebouw binnen en belde aan een hooge met spiegelglas ingezette mahoniehouten deur, die in de ruime vestibule voerde. Een bediende in grijze liverei met donkerroode opslagen opende; hij kende den neef van den heer Hoveling en groette hem eerbiedig.

Als in een sprookje waande de jonkman zich in een tooverpaleis verplaatst. Een aangename warmte heerschte in de hooge, ruime vestibule, waarvan de muren met pompejisch rood beschilderd en in vakken afgedeeld waren, in welker midden een kunstvol bewerkt reliefmedaillon prijkte. In twee hooge nissen verrezen bronzen nimfen, candelabres dragende, uit het midden van zeldzame plantgewassen; een donkergroene looper voerde over den mozaïekvloer naar de ingangen der verschillende kamers met notenboomhouten deuren en naar den buitengewoon breeden marmeren trap, welks midden eveneens een kostbare groene looper sierde.

Op de vraag van Max naar den consul bekwam hij ten antwoord, dat de heer von Walter zich in zijn kleedkamer bevond en toen de jonkman hem om een kort onderhoud liet verzoeken, voerde hem de bediende in een rijk gemeubleerde ontvangkamer gelijkvloers, met verzoek daar wel even te willen wachten, daar mijnheer dadelijk verschijnen zou. Hoe geheel anders voelde zich Max in deze weelderige omgeving! Ofschoon hij nooit die weelde gekend had, was zij hem toch niet vreemd, maar was het hem, als was hij er toch niet in misplaatst. Hij vergat in deze prachtig behangen kamer, welke door een driedubbele gaskroon helder verlicht werd en met kostbare schilderijen prijkte, dat hij een verstooteling was in de wijde wereld, dat hij geen thuis bezat.

[pagina 171]
[p. 171]

De portière, welke den ingang van de aangrenzende kamer verborg, werd teruggeslagen en tusschen de zware donkerfluweelen plooien vertoonde zich het vriendelijke aangezicht van Ella.

De dochter des consuls Walter was feestelijk getooid. Een kleed van zware witte zijde met langen sleep omhulde in rijke plooien hare sierlijke gestalte. Een gouden bladerkrans in het donkerblonde zijdeachtig haar, een halsketen, uit gouden blaêren bestaande en op de borst in een medaillon eindigende, vormden den geheelen opschik der dochter van den millioenair.

‘Mijn vader zendt mij, mijnheer von Elliot,’ sprak Ella met hare welluidende stem, ‘wij zijn bij den oostenrijkschen gezant genoodigd en papa is nog aan zijn toilet. Mag ik u gezelschap houden tot hij komt - maar wat deert u?’ brak zij plotseling af. ‘Groote God, gij weent!’.....

Ja, Max weende, hij schaamde zich die tranen niet, hij drong ze niet terug de druppels, die langzaam over zijne wangen liepen. De voorvallen van dien dag hadden zijne buitendien licht prikkelbare zenuwen ten hevigste geschokt - fantasie en wezenlijkheid dwarlden in zijn geest dooreen - zich zijne handeling nagenoeg onbewust zonk hij aan Ella's voeten op de knieën met de woorden:

‘Ach! Ella, Ella, ik ben grenzeloos ongelukkig!’

Het jonge meisje was onthutst een stap teruggeweken, maar reeds in het volgende oogenblik overtoog eene schemering van het innigste geluk haar aangezicht. Licht raakten Ella's handen het blonde hoofd van den jongen man aan.

‘Max..... om Godswil!..... wat is er gebeurd?’

‘Iets vreeselijks, Ella, iets vreeselijks, waarvan ik de herinnering slechts hier vergeten kan - ik moet voort; uit het huis mijns ooms ben ik verdreven; men moet mij schuwen als een melaatsche indien ik de daad gepleegd had, waarvan men mij beschuldigt. - Ella..... zij zeggen, dat ik een dief ben!’

‘Een dief!’ - Had men haar zelve van de zwartste misdaad beschuldigd, dan zou de uitroep, welke Ella von Walters lippen ontsnapte, niet getrouwer de verontwaardiging hebben kunnen uitdrukken, welke haar vervulde.

‘Ella,’ ging de jonkman smeekend voort, ‘onlangs zegdet gij tot mij: “Ik vertrouw u!” ‘Bij deze woorden, die als een hemelsch licht mijn levenspad verhelderen: ik ben onschuldig! - Ik zal u alles verhalen, en laat mij dan nog eenmaal die woorden vernemen, die mij ver van hier verwijderd in vreemde oorden aansporen zullen in mijn rusteloos streven mij u immer waardig te toonen, - zeg dan nog eenmaal: “Ik vertrouw u.”’

‘Spreek op, alles wil ik hooren,’ riep Ella, ‘maar sta op. - Och! ik duldde dat gij in deze houding....’

Ella was diep geschokt. Hare hand zocht de leuning van een stoel, om er op te steunen. En nu verhaalde Max, tegenover haar staande, van dien dag af, dat de oom in de ziekekamer zijner moeder verschenen was tot op het uur, dat hij, als een eerlooze dief gebrandmerkt, der vertwijfeling ter prooi, het huis zijns ooms verlaten had. ‘En thans ben ik tot u gekomen,’ besloot hij, ‘tot uwen vader die vriendelijk en goed voor mij was gelijk niemand anders; in zijne hand wil ik mijn lot leggen, hij zal den smeekende niet terugstooten; hij, wiens heldere blik tot in het hart dringt, zal in het mijne lezen....’

‘Hij heeft gelezen!’

Het voorhangsel scheidde zich - in elegant gezelschapscostuum, een ordeteeken op de borst, stond de consul von Walter op den dorpel.

Verrast richtte de jongeling zijne oogen op de ridderlijke figuur, blozend snelde Ella op haren vader toe: ‘O! trek u mijner aan, gij zijt zoo goed - hij is ontwijfelbaar onschuldig!’

De consul wierp een langen onderzoekenden blik op het gelaat zijner dochter; zonder haar te antwoorden trad hij op Max toe.

‘Hoor mij aan, jong mensch?’ sprak hij zeer ernstig. ‘Gij hebt geen roeping tot koopman, maar ontegenzeggelijk aanleg tot schilderen. Max, uwe teekeningen, uwe schetsen, hoe onvolledig zij ook zijn mogen, droegen de goedkeuring weg van beroemde meesters, wien ik ze voorlegde. Gij hebt geen thuis meer. Welnu! zoek een onderkomen in den tempel der ware kunst; wie haar trouw dienen kan, diens geweten kan door geen misdaad gedrukt zijn. Reeds morgen moet gij voort naar Munchen - dan naar Italië, - ik zorg voor alles. Dikwijls heb ik met uw oom over onze grondbeginselen gestreden, thans zal de theorie door de praktijk bevestigd worden. Wat gij van Thomas Hoveling zegt, kan ik zeer goed aannemen; er kwam mij toch reeds zoo menig gerucht ter oore; zijn voorkomen bevalt mij niet. Gij echter zult mij eer aandoen - gij zult uw oom bewijzen, dat de geest zich niet aan boeien laat leggen en, in staat gesteld zijn aandrift te volgen, zich tot veel edeler doeleinden kan ontwikkelen. Van heden af blijft gij voor hem verdwenen - tot het tijdstip gekomen is, waarop gij hem met het bewustzijn onder de oogen kunt treden, een grooten naam te hebben verworven. Wat den diefstal aangaat, ik zal in liet geheim nazoekingen in het werk stellen om de schuldigen te ontmaskeren, al huiver ik ook bij de gedachte wie daaraan deelnam, wie in uw koffers geld en sleutels verborg. Laat nog heden uit het huis van Hoveling halen wat eenige waarde voor u heeft; morgen vertrekt een mijner schepen naar Australië; voor uw oom reist gij daarmede af tot aan de plaats zijner bestemming, in wezenlijkheid echter stapt te Cuxhaven aan land. En daar nu deze ernstige zaak geregeld is, moet de opgeruimdheid weer tot haar recht komen; de bediende zal u naar een logeerkamer voeren, waar gij rust en verkwikking zult vinden. Wij voor ons willen ons echter aan geen onbeleefdheid schuldig maken, uwe dansers wachten, Ella. Neem afscheid van mijne dochter, Max, - het kan lang duren, eer gij haar in dit leven weer ontmoet.’

De beide jonge lieden stonden elkander tegenover, hunne handen waren ineengestrengeld, hun mond bleef stom - des te welsprekender waren hunne oogen en beiden verstonden elkander in hun hart.

De consul blikte zeer ernstig, maar niet onvriendelijk.

Buiten in het rijtuig, dat nu in galop voortrolde om den verloren tijd in te halen, trok hij Ella tot zich, dicht, zeer dicht aan zijn hart.

‘Mijn kind,’ sprak hij zacht met weeke stem, ‘mijn schrander, goed kind, ik kan op u vertrouwen! Hoed u, hersenschimmen voor wezenlijkheid aan te zien, kunstmatige gevoelens, u zelve misleidend, in eigen boezem aan te kweeken - vreeselijke teleurstelling volgt vroeg of laat. Ella, gij bezit geene moederlijke vriendin die u kan raden, bij wie gij uw hart kunt uitstorten; wat er echter ook moge gebeuren - hebt gij ooit behoefte aan eene ziel, die met u gevoelen en u verstaan kan, bedenk dan, dat uw vader zonder vooroordeelen is en niets wil dan uw geluk, mijn kind, uw tijdelijk en eeuwig geluk.’

Vast klemde de dochter zich aan den vader, hij voelde hare tranen op zijne handen druppelen.

VII.

In gepeinzen verzonken, met het hoofd in de hand geleund, zat de heer Thomas Hoveling op zijn kantoor voor zijn schrijftafel. Ongeopende brieven lagen voor hem; tegen zijne gewoonte had hij ze niet opengebroken. Er scheen iets veranderd in den man in de drie weken, sedert hij den zoon zijner zuster onder de schandelijke verdenking van diefstal uit zijn huis gestooten had.

Des anderen daags had hij wegens Max een langdurig onderhoud met den consul von Walter, zijn langjarigen handelsvriend, die hem meedeelde, dat hij zich den jongen man aangetrokken en hem overtocht op een zijner schepen naar Australië verleend had. De consul had hem zijn twijfel aan de schuld van den jonkmand niet verheeld, van gemeene kuiperijen gesproken en een toespeling gemaakt op stille maar des te diepere waters, eene toespeling, welke Hoveling, die haar zeer goed begreep, ten hoogste ergerde. In onmin waren de beide mannen gescheiden, en Thomas Hoveling had aan zijn huisgenooten last gegeven, nooit meer den naam van zijn ontaarden neef te noemen.

En toch, was het een toovermacht, was het zwakte van den gevorderden leeftijd, toch vermocht slechts zeer inspannende arbeid en menigmaal gelijk heden ook zelfs deze niet de beeltenis zijns neefs en de herinnering aan hem uit den geest van den oom te verbannen. Gerechtigheid was steeds de spreuk van het huis Hoveling in handels- zoowel als in particuliere zaken geweest; - ware hij, de chef van het huis, nu eens voor de eerste maal doof geweest voor hare stem, door aan de lastertongen van den haat, den nijd te spoedig geloof te schenken!...

Maar neen, waren deze tongen niet die van beproefde menschen - Juffrouw Betty, de trouwe huishoudster, Wilhelm, den zoon des huizes, opgevoed in aartsvaderlijke eenvoud en gestrengheid - konden zij, verbonden met elkander, een ontzettend spel drijven met het heiligste wat er voor hem bestond, met de eer?

Het kon niet zijn. Hij moest hen gelooven. Men had gewaagd tot zelfs Wilhelm te belasteren - hij was hem nagegaan, als hij des avonds het huis verliet, en gerustgesteld teruggekeerd: de voorgewende bezoeken van den koopmanszoon, waarvan Max gesproken had, beperkten zich tot een eenvoudige wandeling of het bezoek van een koffiehuis, waar de voornaamsten der stad bijeen kwamen. Arme misleide man, die niet wist dat de voorzichtigheid en het vermoeden bespied te worden, Wilhelms stappen leidden. En nochtans wilde de herinnering niet wijken; als een spottende kwelgeest vertoonde zij zich aan den ernstigen koopman en hield hem Max' beeltenis voor oogen; hij zag den jongeling bleek en ontdaan aan zijne voeten, hem bezweerende, hem den laatsten onteerenden smaad te besparen. Kon de schuld zóó opzien, kon de misdaad zóó spreken?

Hij stond op en begaf zich naar het hoofdkantoor. Alles ging hier zijn gewonen gang; elk spoor van den inbraak was natuurlijk lang uitgewischt; de policie, die zich bijna ongeroepen in de zaak mengde, had geen dader kunnen ontdekken en zette het onderzoek lusteloos voort, daar er van den kant des bestolenen geen aandrang plaats had.

Hoveling zag zijn zoon, door makelaars omgeven, ieverig sprekende, van top tot teen den koopman bij uitnemendheid - en toch kon deze aanblik niet gelijk vroeger zijn vaderhart verblijden. Hij keerde zich om en verliet het vertrek om zich naar boven te begeven; nooit was hem dat onder den kantoortijd gebeurd en juffrouw Betty, die hij in de huiskamer aantrof, ontstelde niet weinig, door haar heer voor den spiegel verrast te worden die juist haar gelaat, met een nieuwe, lichtroode muts getooid, weerkaatste.

‘Zoo, zoo, juffrouw Betty, op uwe jaren nog zoo ijdel?’

De vraag van den koopman moest schertsend klinken, maar er schemerde toch een zeker misnoegen in door, hetwelk aan mejuffrouw Betty niet ontging.

De waardige dame beet zich op de lippen.

‘Het is niet om mijzelve,’ zeide zij verontschuldigend; ‘maar mijn petekind viert bruiloft en heeft mij voor het feest deze muts geschonken; ik overlegde juist bij mij zelve, of zulk een opschik misschien niet te opzichtig, te jeugdig zou staan in mijne positie.....’

[pagina 172]
[p. 172]

‘Goed, goed, het was slechts een opmerking,’ dus brak de heer Hoveling haar woordenvloed af, ‘iets anders voert mij herwaarts. Weinige dagen geleden verzocht gij mij, de zaak in kinderspeelgoed in de Nieuwstad, welke uw neef voornemens was over te nemen, eens te gaan bezichtigen en de boeken na te zien; wilt gij mij daarheen vergezellen?’

‘Met veel genoegen, mijnheer Hoveling,’ riep de huishoudster uit; ‘wat zijt gij toch goed! Ja, ik ben van harte blijde, dat alles weer is gelijk voorheen - vóór die slechte knaap.....’



illustratie
voor de kiezing, naar alexander homo.


Een toornige blik van den koopman sloot de praatzieke vrouw den mond. ‘Ik heb u reeds gezegd, dat ik niet smadelijk van mijn neef wil hooren spreken,’ merkte hij kortaf aan; ‘ik geloof, dat gij mij verstaan hebt.’

‘Wel zeker, wel zeker! mijnheer Hoveling, het zal niet meer gebeuren.’

‘Buitendien voert mij nog een andere aangelegenheid in die buurt,’ ging Hoveling voort. ‘Dezen morgen kwam mij een kaartje in de hand, dat de naam en de woning van een zekeren Harting draagt; Max sprak van hem in de vereerendste uitdrukkingen, ik wil dezen man leeren kennen. Ik had het vroeger moeten doen, want voor God en de menschen ben ik verplicht, ieder spoor na te zoeken dat mij van de schuld mijns neefs kan overtuigen en

[pagina 173]
[p. 173]

mij de rust hergeeft of mijn vermoeden versterkt, dat ik te voorbarig.....’

‘Maar, mijnheer Hoveling,’ riep juffrouw Betty onthutst uit, ‘ik herken u niet; vroeger zoo pal als een rots in zee en nu twijfelend en ontevreden met u zelven. Waartoe dit bezoek? Wilt gij u nog meer opwinden? En zoo midden in den kantoortijd; - als gij dit bezoek eens aan mijnheer Wilhelm overliet.....’

‘Wilt gij u aankleeden om mij te begeleiden, of moet ik alleen gaan?’ vroeg de koopman in plaats van te antwoorden.



illustratie
na de kiezing, naar alexander homo.


‘Lieve hemel! mijnheer Hoveling, ik maak mij reeds gereed,’ riep juffrouw Betty haastig; ‘gij zijt tegenwoordig ook zoo spoedig boos - het zal een groote eer voor mij zijn.....’

Zij verdween uit de kamer, waarin Thomas Hoveling met groote schreden op en neer ging. ‘Ik moet weten wie deze Harting is,’ zegde hij bij zich zelven. ‘De man moet mij te woord staan; ik zal hem uithooren. Hij kent mij niet en zal dus rondweg voor zijn gevoelen uitkomen.’

Hij nam stok en hoed en maakte zich gereed om uit te gaan. Ook het toilet van juffrouw Betty was spoedig gemaakt; een donker kleed, een donkere mantel en een groote fluweelen hoed gaven haar het aanzien van een welgestelde burgervrouw.

Zij hadden de Nieuwstad bereikt. Met zijne

[pagina 174]
[p. 174]

gewone omzichtigheid deed de heer Hoveling zich omtrent de aan te koopen zaak onderrichten en bevool de overname daarvan met gerustheid aan den neef zijner huishoudster aan. Daarna begaven zij zich naar den heer Harting, die gelijk wij weten bij den heer Christiaan Winkelman inwoonde.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken