Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 15 (1882-1883)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.13 MB)

Scans (1521.32 MB)

ebook (28.09 MB)

XML (2.91 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 15

(1882-1883)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 169]
[p. 169]

[Nummer 22]

Onze gravures.

De dood van den eerstgeboorne.

Ziedaar een eenvoudig, maar diep gevoeld tooneel. De eerstgeboorne is dood: de eersteling, de liefde, de zonnestraal van het huis, de glimp in het oog, de klopping van het hart.

Neen, wij kunnen niet beseffen wat er in het hart der jonge moeder, in 't hart der grootmoeder omgaat, bij de gedachte aan het verlies van den eersten lieveling! Zij, de moeder en ook de grootmoeder, hadden al hare hoop in dien kleine gesteld, die haar reeds zoo lief toelachte en door dien lach misschien reeds vele levensrampen verzachtte en deed vergeten!



illustratie
de dood van den eerstgeboorn, naar m. penfold.


De smart der moeder is nog uiterlijk, die der grootmoeder is reeds kalm. Och, 't doet haar bloedig zeer, maar hoe dikwijls heeft zij dergelijk verlies reeds ondervonden; hoe velen van hare lieve kleinen liggen ginder, op het doodenveld, onder den groenen zodenpels!

Beiden zijn wel te beklagen, niet het kind, want is het niet waar wat eene bevallige dichteres zegt, die in de schoonste dagen van Lamartine, Victor Hugo en Jean Reboul bloeide, Mev. Desbordes-Valmore, en die nu onverdiend te veel vergeten wordt - is het niet waar wat zij zegt, om eene gelukkige toekomst in te gaan il faut mourir enfant.

Een jong dichter, wiens diep gevoeld talent wij in onze Klokketoonen verheerlijkten en wiens naam ook thans in Nederland niet eens meer genoemd wordt, Th. Van Beusekom, gaf hetzelfde denkbeeld van Mevr. Desbordes-Valmore eens lief en eenvoudig weer in de woorden:

 
Vroeg sterven, kindlief, is gewin,
 
Aan deze levenskust.
 
 
 
Verleiding loert bij elken tred,
 
Schuilt hier in elk genot;
 
Wij dwalen af... Ach stierven wij,
 
Lief kindje! onschuldig, zacht als gij,
 
En rein als gij voor God.
 
 
 
'k Beklaag u niet; wat is het heil
 
Dat ons het leven biedt?
 
Een schaduwbeeld dat wreed bedriegt,
 
Dat smart verbergt en vreugde liegt,
 
En meer?... Meer is het niet.
 
 
 
Uw vader treurt; uw moeder weent:
 
De hoop ontvlugt hun hart;
 
Ach! droevig valt 't scheidingsuur;
 
Maar, Eeve kleine! kort van duur,
 
Is alle aardsche smart.
 
 
[pagina 170]
[p. 170]
 
De tranenvloed, die hen verstikt,
 
Droogt wis Gods vaderhand.
 
Zij zien u immers eenmaal weer?
 
En dáár, dáár is geen scheiding meer
 
In 't beter vaderland!...
 
 
 
De grafkuil wacht, de doodsklok bromt...
 
Vaarwel, vaarwel, slaap zacht!
 
Wij scheiden kort, wij volgen dra:
 
Voor 't laatst roep ik u weenend na:
 
Lief kindjen ‘Goeden nacht!’

Ja, dat is de taal van den Kristen, doch wordt zij wel altijd gehoord in de groote en grievende smart, die het moederhart doorpriemt? Neen! De oude grootmoeder schijnt het ‘wij volgen dra’ te begrijpen. Nog een korten stond en zij gaat immers henen, naar het land waar de kleine lieveling haar van verre, over de bebloemde hemelpaden, lachend zal komen te gemoet gesneld? Maar de moeder kan zich dat korte afzijn nog niet voorstellen, omdat ze nog jong is.

Voor de kiezing.

Daar is een tijd dat zekere groote, en heel heerschzuchtige heeren uiterst zwak zijn in den ruggegraat en voor den minsten schoenlapper zouden plooien als een speelpop van caoutchoue: 't is als die edele, welmeenende en opofferende heeren in de kiezingen de stem noodig hebben van den nederigen werkman. Zij willen op de kussens gebracht worden en om dat doel te bereiken, wordt soms geen enkele plattigheid verwaarloosd.

't Gaat naar de maand juni, de maand der kiezingen. De kandidaat, 't is een koopman, een advokaat zonder veel zaken, een visscher in troebel water, trekt naar buiten, want, op slot van rekening, de boeren mogen volgens zekere lieftallige uitdrukking ‘ploegen’ zijn die ‘in God gelooven’ maar zij hebben ook stem in het kieskapittel. Hij gaat de ‘boeren’ eens opzoeken en trachten hunne stem te winnen.

De kandidaat ziet er niet al te veel ‘heers’ uit; integendeel, hij schijnt een flinke, ronde, een familiaire kerel te zijn, niet hoovaardig - neen! niet gierig - neen; heel eigen met den geringen man, ja! Hij is, kortom, een echte democraat, een volksvriend, een die voor den armen duivel wel in de bres zou springen - 't geen, zegt men op het dorp, die heeren op de fluweelen kussens gezeten, al heel spoedig vergeten.

En hoort hem spreken, hoort hem op familiairen toon zeggen: ‘Wel, dagTheunis!’ 't Is alsof hij hem wel twintig jaar gekend heeft en baas Theunis die zijn slaapmuts min of meer verdraait en den kandidaat vlak in 't oog ziet, bekent naïf dat hij hem nooit gezien heeft; maar toch staat die ronde ‘menheer’ hem nog al aan.

Hier heeft hij tegenover den pachter in den hoek van den haard gezeten, den landman uit zijn fijnen tabakszak laten stoppen, of hem uit zijne gouden doos laten snuiven. Daar heeft hij met de vrouw, die juist aan de boterstand bezig was, een praatjen gehouden, aan den kleinen jongen een polichonnel - zijn eigen portret? - en aan het meisje eene pop gegeven, die hij beiden in zijne achterzakken verborgen hield.

In Samuel Pickwick laat Charles Dickens den kandidaat, om de gunst der moeders te winnen, al de nuchtere kinderen met ongewasschen neuzen, kussen; onze kandidaat, als het maar verborgen bleef, zou nog verder gaan als 't maar moest, doch neen! zoo ver zou de eisch niet kunnen gebracht worden.

De kandidaat treft baas Theunis op zijne achterplaats aan, en bezig met het mest uit zijnen geitenstal te voeren. Ik moet u niet breedvoerig zeggen wat de man vertelt: zijne houding alleen zegt u hoe diep en ernstig baas Theunis nadenkt op hetgeen de schoone ‘menheer’ hem voorhoudt.

Zie, Theunis, beste man, als gij uwe stem aan dien flinken prater geeft, zal alles om ter beste gaan! Dan zullen de opcentiemen niet meer opklimmen gelijk de sneeuw in den winter, zoo dat deze van dun als een neteldoeken gordijntje, zoo dik wordt als het witte zware lakenen baarkleed, waaronder men stikken moet; dan zal het gouden aren op uwen korenakker regenen; dan zal uw jongen niet meer soldaat moeten worden en in de kazernen bedorven worden - dan, Theunis, beste jongen, komt de tijd van het Luilekkerland, de tijd van verlichting, beschaving en vooruitgang.

Baas Theunis denkt er diep op na en als hij de oogen opslaat, ziet hij in de holte der hand een paar zilverstukken blinken, als een begin van den gouden tijd, die moet aanbreken.

‘Zie,’ zegt Theunis ‘men noemt ons in de stad ‘ploegen die in God gelooven;’ men noemt ons ‘halfhouten’, en ‘domkoppen’; maar als gij ons dit alles geeft wat ge zoo even verteldet, heb ik uw zilvergeld niet noodig en stem ik uit overtuiging voor u...’

‘Baas Theunis, wij zijn voortaan vrienden!’ roept de kandidaat juichend uit, ‘vrienden in alles! Indien gij ooit mijnen invloed noodig hebt....’

Drie weken later was de flinke man met den baard, lid der Kamer van volksvertegenwoordigers.

Na de kiezing.

Twee jaren zijn henen. Is de gouden tijd voor onzen vertrouwvollen landman reeds aangebroken? Helaas, neen. Wel integendeel, het gaat door en door slecht: de lasten worden gedurig grooter, de winsten kleiner, de landbouw kwijnt, de handen ontbreken, het milicie-kontingent wordt ieder jaar grooter - en de volkslievende man daagt niet op om zijne vrienden van de maand juni bij te staan!

Is de redder, de goudbeloover, de aanbrenger van het Luilekkerland misschien op zijne fluweelen kussens ingeslapen? Indien baas Theunis, dien hij als zijn vriend proclameerde, eens naar de stad ging om aan te kloppen, en de hulp van den alvermogenden vriend in te roepen?

Daarbij de longziekte heerscht tusschen het vee, het water der rivieren klimt en klimt, en dreigt de korenvelden te vernielen, en als het Kamerlid een goed woord bij zijnen vriend den minister doen wil, wordt de vergoeding voor de jammerlijke veeziekte verhoogd en worden er maatregelen tegen den waterduivel genomen.

Vergelijk de twee tafereeltjes! Wat stond hij ginder los en familiair - de kandidaat: hier geeft hij zich de moeite niet meer van op te staan! Ginder legde hij gemeenzaam de hand op den schouder; hier moet baas Theunis op eerbiedigen afstand blijven! Ginder was er een gulle trek op het aangezicht; hier is dië trek hard, stuurs, trotsch, hooghartig!

Nauwelijks luistert hij naar de klachten van baas Theunis, en we verwedden tien tegen een dat hij den pachter innerlijk naar den duivel wenscht. Hij zal.... zien; hij zal.... onderzoeken; hij zal er bij gelegenheid den minister over spreken. Men kan niet alles doen wat verlangt wordt... Het algemeen belang gaat voor het bijzonder welzijn. Nu tot weerziens, vriendschap!

Geen handdruk, geen glimlach, geen snuifjes uit de gouden doos meer. Een gegalonneerde knecht leidt baas Theunis aan de deur, en terwijl deze langs den steenweg te voet naar het dorp terugkeert, zegt Theunis tot zichzelven: ‘Hoe de menschen toch kunnen veranderen!’

Maar wat erger is, hij voegt er bij: ‘Hoe zekere menschen toch onbeschaamd durven liegen; zij beloven gouden bergen, om onze stem te winnen en zich op een gouden stoel te zetten en als zij er op gevestigd zijn, vergeten zij het beloofde Luilekkerland en het gaat nog slimmer dan voorheen. Zoo lang wij onze stem aan hen geven, zijn wij verstandige lieden; zoodra wij voor de tegenpartij stemmen, zijn wij halfhouten en domkoppen! Welnu, ik denk dat wij dàn alleen slechts verstandig zijn, als wij halfhout en domkop zijn....’

Baas Theunis wacht geduldig eene nieuwe maand juni, als wanneer de kandidaat weer in zijn eerste uiterlijk zal terugkeeren, evenals zonneschijn na den regen. Hij wacht hem, den vleier! - en tuimelaar zal hij heeten, die valsche volksvriend, die beloover van 't Luilekkerland.....

De phrabat.

In Siam vereert men den indruk der Boeddha's voeten. Echter worden er slechts vijf dezer indrukken als echt erkend. Een dezer indrukken vindt men op Malakka, den tweeden op den Gouden Berg, den derden op het Adamgebergte op 't eiland Ceylon; den vierden en den vijfden vindt men op den oever der rivier Jumma. Daar waar men niet in bezit is van de authentieke indrukken, vereert men kopieën, en wat wij hier in gravuur meedeelen is een der kopieën in Ava, bij Rome door de volgers der leer van Boeddha hoog vereerd. Volgens de traditie op Ceylon bezocht Boeddna, toen hij voor de derde maal op het eiland kwam, zestien plaatsen te gelijk, ging toen op het Adamgebergte en trok ten hemel. In de hooger voorgestelde kopie beduiden de vijf bloemen de vijf teenen des profects.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken