Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 15 (1882-1883)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.13 MB)

Scans (1521.32 MB)

ebook (28.09 MB)

XML (2.91 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 15

(1882-1883)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Een duister verleden.
Uit het hedendaagsch leven.
(Vervolg.)

III.

In den avond van den dag waarop René Morlant in de bouwvallen van Beersel bijna vermoord geworden was, liep een man in een wijden overjas met opgezetten kraag, het hoofd gedekt met een muts met breeden visier, den hals omwonden met een doek, met korte tusschenpoozen een der armoedige en nauwe straten op en af, die de rue Haute van de rue des Tanneurs scheiden.

Alles teekende in hem besluiteloosheid en bekommering.

Van tijd tot tijd bleef hij voor een huis van een armoedig uiterlijk stilstaan, als wilde hij er binnengaan; daarop loerde hij links en rechts en ging ten slotte voorbij, om na eenige oogenblikken hetzelfde spel opnieuw te beginnen.

Nadat alle verkeer eindelijk gehel opgehouden had, waagde hij het, na nogmaals een poos geaarzeld te hebben, om aan de deur te kloppen van het huis, waarvan wij gesproken hebben.

‘De heer Malescot is immers thuis?’ vroeg hij aan de vrouw die hem kwam openmaken.

‘Ja, mijnheer, reeds sedert lang.’

San Marco, want deze was de bezoeker, sloop een kleinen trap op en stond op het portaal van de tweede verdieping gekomen tegenover Vital Malescot, die in zijne hemdsmouwen met een brandende lamp op hem wachtte.

‘Ik wachtte u,’ sprak de ex galeiboef, ‘ga binnen.’

En hij voerde zijn bezoeker in een zeer klein, maar tamelijk zindelijk kamerke.

‘Zijn de naburige vertrekken nog altijd onbewoond?’ vroeg de Italiaan.

‘Ja, wij kunnen op ons gemak praten, geen kat kan ons beluisteren, dat verzeker ik u.’

‘Welnu!’ sprak San Marco, terwijl hij zijn muts en zijn doek aflegde, ‘ik moet beginnen met u te zeggen, dat gij een domkop en een onhandige zijt!’

‘Wat! wat!’ riep Vital Malescot uit, die ongetwijfeld zulk een toespraak niet verwacht had; ‘wat beteekent die aardigheid? In alle gevallen is zij niet bijzonder geestig.’

‘Ongelukkige, weet ge dan niet dat de toeleg mislukt is..... dat hij nog leeft..... Uwe onhandigheid, uw gebrek aan voorzichtigheid, uw lafhartigheid hebben alles bedorven...

‘Nog levend!..... Drommels! zijt gij er zeker van, signor?’

‘Gij, die er voorheen zoovelen te Parijs hebt doodgeschoten en zien doodschieten, gij hebt het genadeschot vergeten..... gij zijt gevlucht, ongetwijfeld van angst uit alle poriën zweetende. Helaas! ik heb mij tot den verkeerde gewend, gij waart de rechte man niet.....’

‘Gij roert daar een zeer stoute taal, meester,’ viel de booswicht hem op dreigenden toon in de rede; ‘maar wij zullen later daarop terugkomen... Ik ben te verlangend iets meer van de zaak te vernemen. Gij beweert dat de man niet dood is; hoe weet gij dat?’

‘Begrijpt gij dan niet, dat ik niet in gebreke kon blijven mij naar de plek van den aanslag zelve te begeven... Daar heb ik alles vernomen.’

‘Welnu, wat? Wat ligt er in dat alles opgesloten?’

‘Ik heb vernomen dat een boer had hooren schieten en hij terstond was komen toesnellen; dat gij u met hem alleen bevonden hebt op het eenzame binnenplein..... Gij hadt nog verscheidene kogels en nochtans hebt gij de vlucht genomen, wel kunnende gissen dat hij nasporingen in het werk zou stellen en noodzakelijk...’

‘Aha! gij zoudt verlangd hebben, dat ik den boer ook naar de andere wereld had geholpen. Dank u wel! een was genoeg! Daarbij achtte ik den advocaat morsdood en ik moest op mijne veiligheid bedacht zijn. En buitendien, ik geloof nog altijd aan zijn dood tot ik bewijs heb van het tegendeel.....’

‘Ik verklaar u, dat René Morlant nog leeft. Men zegt, wel is waar, dat het slecht, zeer slecht met hem staat; maar het is een krachtige natuur, en het is te vreezen dat hij er van op komt!’

‘Verduiveld, verduiveld!’ bromde Vital Malescot op veei gematigder toon. ‘En te moeten denken dat hij mij vlak in het gelaat gezien heeft... Een begin van worsteling.... Het scheelde niet veel of ik was de dupe van de grap geweest..... Voor geen zesmaal grootere som zou ik dan ook zulk een aanslag opnieuw ondernemen. Hoe het ook zij, ik heb gedaan wat ik kon, maar de mensch wikt en.....’

‘Om kort te gaan,’ hernam Luigi, ‘ik ben gekomen om u drie dingen mee te deelen: eerstens, wat gij zoo even vernomen hebt; tweedens, dat er geen reden bestaat om u de tweede helft van de bedongen som uit te betalen, voor het oogenblik ten minste... is dit niet billijk?’

‘Zeer billijk! indien ten minste hetgeen gij zegt waar is.’

‘Derdens,’ ging de Italiaan voort, ‘om u aan te raden een groote voorzichtigheid in acht te nemen en u zelfs in veiligheid te stellen, indien degene, dien ge zoo dom gemist hebt, weer op de been mocht geraken.’

‘Signor,’ merkte de Parijzenaar spottend aan, ‘hartelijk dank voor de eerste van de bedoelde meedeelingen. Wat de door de voorzichtigheid ingegeven wenken betreft, geloof mij, die kan ik missen; maar ik wil natuurlijk op de hoogte blijven van den gezondheidstoestand van den man, die u in den weg was. Gij behoort tot zijn stand en zult derhalve gemakkelijk...’

‘Wees gerust; maar hier kom ik niet terug; wij moeten een andere plaats van bijeenkomst zoeken.’

‘Begrepen... Tot uw dienst.’

Na dit laatste punt geregeld te hebben, scheidden de beide waardige bondgenooten.

Wij moeten hier ter loops eenige omstandigheden vermelden, welke aan het hierboven beschreven onderhoud voorafgegaan waren.

In den morgen van dien dag had de Italiaan het huis van mevrouw de Trenoy verlaten met een wijden overjas op den arm en zich naar het Kamerenbosch begeven, waar hij in een kreupelboschje verscholen spoedig alles had afgelegd wat hem dat engelsche voorkomen gaf, hetwelk zijne hospita en zelfs René Morlant misleid had; daarop weder San Marco geworden, was hij naar het hotel teruggekeerd, dat hij daags te voren verlaten had en zich daar als gewoonlijk gekleed, behalve dat hij zijn ronden hoed door een muts vervangen had.

Zoo had hij zich naar Beersel begeven en hebben wij hem aangetroffen bij het werktuig, door hem en Donation gekozen voor de uitvoering van het schandelijke plan, dat zij opgevat hadden.

Wij behoeven niet te zeggen, dat hij, alvorens naar Vital Malescot te gaan, reeds een onderhoud gehad had met den burggraaf de Monaville, wien hij medegedeeld had, dat René Morlant nog leefde..... Maar deze slechte tijding werd verzacht door de bijvoeging, dat de geneesheeren hem verloren verklaard hadden.

‘En de justicie,’ had terstond de echtgenoot van Pauline Desherbiers gevraagd, ‘was zij er reeds op het oogenblik, dat gij de plaats verliet?’

‘Och! daarover behoeven wij ons niet te bekommeren, zij zal evenmin aan Malescot denken als aan Mahomed den profeet. Indien de advocaat sterft, zal men geloof slaan aan het sprookje van het tweegevecht zonder getuigen, waarvan het gerucht zoo van pas verspreid werd en blijft hij in het leven..... welnu! dan zullen wij zien! Laat ons dus niet door dwaze bekommeringen onze wreede teleurstelling nog verergeren.’

In de daaraanvolgende dagen hadden Donatien en San Marco zamen talrijke bijeenkomsten, waarvan gelijk men wel begrijpen kan, René Morlant gestaag het hoofdonderwerp was. - Zijn terugkeer naar Brussel had hen geheel uit het veid geslagen, want het was een bewijs, dat de gekwetste bepaald buiten alle gevaar was.

Het is in dien tusschentijd dat de ziekte van Pauline een onrustbarend karakter had aangenomen; maar haar echtgenoot scheen zich hierover weinig te bekommeren, zoo zeer hield de zaak van den advocaat zijn aandacht geboeid. Na haar herstel gaf echter haar gedraging tegenover hem, hem veel stof tot nadenken, vooral toen hij vernam dat zij herhaalde malen

[pagina 176]
[p. 176]

met hare peettante bij mevrouw de Trénoy bezoeken had afgelegd, zonder er hem iets van te zeggen. Hij nam zich dan ook stellig voor de daden en handelingen zijner vrouw voortaan nauwlettend gaê te slaan.

IV.

Op zekeren morgen, terwijl San Marco aan het ontbijt zat, meldde de kellner iemand bij hem aan, dien hij met een blijden uitroep ontving.

Het was Paul Gibraltar!

‘Reeds sedert verscheidene dagen wachtte ik u,’ zegde hij; ‘daar, gij nu hier zijt, hebt gij mijn brief moeten ontvangen. Waarom hebt gij zoo lang getalmd om aan mijne oproeping gehoor te geven?’

‘Waarom?’ antwoordde met een somber voorkomen en een holle stem de ex-colonel der Commune, ‘waarom?..... Gij ziet in mij een mensch, die hoe langer hoe meer door het noodlot vervolgd wordt.....’

‘Wat is u dan overkomen? Gij maakt mij ongerust.’

‘Tegenspoeden..... Er blijven mij geen vijftig franken over van de tien duizend, die papa Desherbiers losgelaten heeft.....’

‘Och kom!’



illustratie
de phrabat.


‘Ik moet u bekennen,’ ging Gibraltar voort, ‘dat de aap reeds duchtig vermagerd was toen ik te Brussel ben aangekomen.... Ik had te Londen zoo ongelukkig gespeeld, dat ik nog slechts een vijfde van de som over had..... Dit heeft mij de boorden van den Theems doen verlaten om naar die van de Senne terug te keeren. Ik had waarlijk deugdzame voornemens gemaakt..... lach niet, gij kunt mij gelooven. Ik was van plan bezigheid te zoeken en dan den grootpapa der echtgenoote van uw burggraaf met rust te laten; maar eergisteren werd ik gewaar, dat ik bestolen ben geworden, schandelijk besto len door een vriend en broeder, die tijdens mijne afwezigheid bij mij geweest is..... Nu ga ik mij verplicht zien nogmaals aan de deur te kloppen, die zich reeds eenmaal voor mij geopend heeft. Het is onkiesch, dat erken ik, want ik had mij verbonden voor altijd België te verlaten, en ik ben er teruggekeerd; mij verbonden om niets meer te vorderen, en ik zie mij gedwongen, onweerstaanbaar gedwongen.....’

‘En als papa Desherbiers weigert?’

‘Komaan! dat is het niet wat mij weerhoudt, het is een gewetensbezwaar..... Maar ik hoop, dat ik er in zal gelukken mljn geweten reden te doen verstaan.’

‘Gij spreekt met zeer vaste overtuiging, Gibraltar; komaan, wij zijn oude vrienden..... Gij moet dus in het bezit zijn van een zeer vreeselijk geheim betreffende die familie..... Deel mij alles mede; gij weet dat ik voor alles raad weet en een geheim bewaar als het graf.’

‘Ik twijfel er niet aan, maar uw akelige vergelijking is eveneens op mij van toepassing. Ik zie er nochtans volstrekt geen zwarigheid in u te zeggen, dat de Desherbiers inderdaad uwen onderdanlgen dienaar zeer ontzien moeten. Die. oude, met zijn achtenswaardig voorkomen, heeft zeer gegronde redenen om niet gaarne achterom te zien..... Wat zou het dan zijn indien de wereld..... en vooral als uw schoone burggraaf het wist?.... Och! deze is er mooi ingeloopen! Maar misschien zag hij meer naar de duiten, en bekommerde hij zich weinig over de bron, waaruit zij kwamen.’

San Marco scheen verbijsterd.

‘Toegegeven voor den grootvader,’ sprak hij; ‘die zou dus niet zuiver in zijn schoenen staan, gelijk men dat noemt.... Maar Pauline, ten minste?.....

- Luister, mijn waarde, ik heb reeds te veel gezegd; gij zult niets meer te weten komen..... Alleen wanneer de oude zich weerspannig zou toonen, zie, dan zou het wat anders zijn! Dan zoudt gij mij knnnen bijspringen en daardoor tevens een grooten dienst bewijzen aan uw vriend, wiens aanzien en huiselijk geluk u ongetwijfeld zeer dierbaar zijn. Ik ga derhalve een vagen, maar beteekenisvollen brief aan den oude schrijven, om hem een plaats van bijeenkomst op te geven; en als hij aan mijn billijke eischen niet voldoet, dan zal ik eenige woorden met u daarover te spreken hebben.’

‘Zeer goed! Wanneer zal ik u wederzien?’

‘Na de onderhandeling, hoedanig daarvan ook de uitslag zij.’

 

Nauwelijks was de ex-colonel der Communards heengegaan of Donatien de Monaville trad binnen. Hij zag er neerslachtig, verbitterd uit. Hij wierp zich eerder op een stoel dan hij er op ging zitten en riep met gebalde vuisten uit:

‘Luigi, weet gij wel, dat ik de hel in het hart en Satan in het hoofd heb?’

‘Die bombastische woorden zijn in tegenspraak met uw mistroostig voorkomen,’ merkte San Marco koel aan. ‘Komaan, verklaar u nader met uw gewone juistheid en helderheid. Ik weet zeker, dat het wederom uwe vrouw geldt.’

‘Juist! Mijne vermoedens zijn thans volkomen bevestigd..... Zij heeft, ik zeg niet alles, maar stellig iets en misschien veel vernomen..... Van daar die ziekte, volgens den doctor, door een hevigen zedelijken schok veroorzaakt. Welken schok nu kan zij anders ontvangen hebben dan door eenige.... eenige....’

‘Laat ons zeggen lastering en verder gaan,’ viel de Italiaan hem bitter in de rede. ‘Maar van wien heeft zij, volgens u, kunnen vernemen, wat zij nooit had moeten weten?....’

‘Gij weet dat zij mij gesproken heeft van dat boek, welks verschijning ons zoo veel ongerustheid veroorzaakt heeft. Gelukkig is het in Frankrijk niet herdrukt en daar weinig verspreid geworden. Maar René Morlant had het in zijn bezit en dat zegde ons genoeg, wat betreft zijne bedoelingen omtrent ons. Welnu, dat boek, hetwelk mijne vrouw eenvoudig in de handen gehad had, heeft zij of wel naderhand gelezen, of de inhoud is er haar van meegedeeld; en ik herhaal het van daar haar hersenkoorts.’

‘Dan zal uw positie als echtgenoot voortaan niet veel bekoorlijks voor u hebben.’

‘Spotter! Ik zou er mij echter weinig van aantrekken, indien er door toeval eenige verkoeling tusschen ons ontstaan was..... maar het is een gevolg van een complot en Pauline is de medeplichtige van degenen, die mijn verderf zoeken.....’

‘Och kom!’

‘Het is zooals ik u zeg.... Die beide intriganten Martinpré en de Trénoy zijn werktuigen van Morlant, en zij hebben mijne vrouw met hem in kennis gebracht.’

Het gelaat van San Marco veranderde bij die woorden eensklaps van uitdrukking: het werd ernstig en bezorgd.

‘Wat zegt gij daar?’ riep hij uit; ‘dat verandert de zaak geheel en al.’

‘Luister,’ hernam Donatien, ‘reeds sinds verscheidene dagen ga ik al de gangen van Pauline na; zonder dat zij het vermoedt volg ik haar als haar schaduw..... Welnu, in dit oogenblik, dat ik met u spreek, is zij met hare peettante bij de Trénoy, of liever in de kamer bij dien advocaat, tegen wien wij een schandelijk verloren spel gespeeld hebben, dat naar ik vrees niet meer hervat zal kunnen worden, ten minste in langen tijd.’

‘In zijne kamer? Zijt gij daar zeker van?’

‘Ja, luister: ik zond iemand met een gemaakte boodschap naar René Morlant met last dien aan niemand dan aan hem zelven over te brengen. Hij is derhalve in zijne kamer toegelaten geworden..... Zij waren slechts met hun drieën, begrijpt gij?

‘O! maar al te goed; maar voorshands moet gij natuurlijk niets laten blijken.’

‘Dat spreekt van zelf. Ik heb mij zelfs in de laatste dagen buitengewoon voorkomend betoond.....’

‘Het gevaar is onloochenbaar, maar het is niet dreigende, dunkt mij. Ik wil uwe vrouw niet beoordeelen, daar ik niet weet, wat er in haar en buiten haar is omgegaan; maal als zij wezenlijk tegen u samenspant, is dit een bewijs, dat zij geen model van een teederminnende echtgenoote is..... En toch! wat had zij u lief! Ach! het menschelijk hart is een diepe en onpeilbare afgrond! Maar dat is een zedelijk raadsel, dat wij voor het oogenblik zullen laten rusten. Laat ons nu de zaak eens van de slimste zijde beschouwen: Dus, uwe Pauline heeft alles ontdekt en hare peettante ook. Uwe bekoorlijke wederhelft heeft gewetensbezwaren, en listige kuiperijen hebben er haar toe gebracht bij den duivel te biechten te gaan, dat is te zeggen, bij Morlant. Zoo is het, niet waar? Welnu! mijn waarde, indien zij wapens tegen u heeft, moet gij er ook tegen haar hebben, en ik zal u die verschaffen.....’

‘Tegen haar? tegen Pauline?’

‘Ja, en vooral tegen haar grootvader..... Ik heb vandaag een bezoek gehad van Paul Gibraltar. Hij heeft zich niet stellig verklaard, maar gelijk gij u herinneren zult, gaf het gebeurde in de herberg te Waterloo ons reeds veel te denken!..... En dan die groote som aan dien Gibraltar..... Gij hebt destijds de oogen willen sluiten. Thans komt het er op aan om helder te zien en ik twijfel niet, of gij zult met een klein geldelijk offer door Gibraltar omtrent grootpapa Desherbiers en uwe echtgenoot volledig ingelicht worden. Dan zult gij voor haar kunnen treden en onbeschaamd zeggen: ‘Al ware ik zelfs?.... Maar gij, wat zijt gij?..... Om kort te gaan, mijn waarde, ik houd mij overtuigd, dat die lieden een weinig stichtend verleden achter zich hebben, dat het daglicht niet goed zien mag.’

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken