Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 15 (1882-1883)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.13 MB)

Scans (1521.32 MB)

ebook (28.09 MB)

XML (2.91 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 15

(1882-1883)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Te laat.
Eene schets uit den tegenwoordigen tijd.
(Vervolg.)

VIII.

Op de kaai Santa Lucia te Napels heerschte een bout gewoel, een steeds nieuw, afwisselend beeld aanbiedende, dat het oog verblindde, het oor verdoofde. Daar ventten verkoopers van oranjeappelen en meloenen hunne waren; hier stonden groepen der historische lazaroni in druk gebabbel, daar ratelden, met bekwame hand gevoerd, kleine door bontversierde muildieren getrokken wagentjes door de luidruchtige menigte. Gezang klonk over het water, waar visschersschuiten en pleizierbootjes wiegelden, die als spelend tusschen de tallooze voor anker liggende schepen heentogen. Overal beweging, overal kleurenpracht; en zee, aarde en hemel schenen in een enkel jubelakkoord samen te smelten en een scheppingshymne te zingen, welke onze voorvaderen in de ooren geklonken heeft en zich aan de nakomelingen steeds in dezelfde harmonie zal doen blijven hooren.

En nochtans trad een jonkman met een ranken lichaamsbouw, ernstig en in zich zelven gekeerd door dat gewoel voort. Zijn uiterlijk verraadde den Duitscher, zijn kleederdracht den kunstenaar. Met een schetsboek onder den arm ging hij de lange straat door, die van de haven oploopende naar de bergpaden voert. Was het de strijd om het leven, het worstelen tusschen kunstliefde en broodsgebrek, dat zoo dikwijls als een giftige worm aan het kunstenaarsleven knaagt, wat het hooge, edele voorhoofd van den jonkman bewolkte, wat een donkere sluier wierp over de heerlijke natuurschoonheden, welke zich hier in zulk een kwistigen overvloed aan zijne oogen voordeden? Was het een geheim zieleleed, dat hem eenzaam en droomerig door al die drukte heen, naar de eenzaamheid dreef?

Zes jaren waren verstreken sinds hij, om zoo te zeggen nog een knaap, zijn vaderland verlaten had. Hij was geheel veranderd en had zich veel sneller ontwikkeld onder den zuidelijken hemel, dan in het koudere vaderland; er was een knap jongmensch uit hem gegroeid, dien menig oog met welgevallen beschouwde. Plotseling schrikte hij uit zijne overpeinzingen op, die hem de bonte wereld rondom hem hadden doen vergeten; het was midden onder de vloeiende klanken der romaansche tongen, die om hem ratelden, een duitsche klank, een vaderlandsche klank, die in zijn oor drong. Het was zijn eigen naam, den naam, dien hij zich zelven dikwijls herhalen moest, om hem niet te vergeten; want sinds den dag, dat hij uit zijn vaderland als het ware verbannen werd, had hij op Walters raad den naam van Debald aangenomen: Max von Elliot zou eerst van den doode opstaan, als hij van elke verdenking gezuiverd en met de lauweren der kunst gesierd was.

‘Max von Elliot!’ klonk nogmaals een welluidende mannenstem in zijn onmiddellijke nabijheid, zoo blijde, zoo jubelend, dat het den jongen kunstenaar tot in de ziel drong. En nu voelde hij zich omarmd, blikte hij in een welbekend, lang gemist aangezicht.

‘O Harting.....gij zijt het, mijn beste, geliefde vriend!’

Ja, het was de bekende van den eersten avond, dien de jongeling in de groote handelsstad beleefd had, toen al de toovermacht van het zachte maanlicht op het heerlijk schoone Alsterbassin zijne blikken boeide en zijne ziel naar hooger opvoerde; het was de vriend, die hem opnieuw aan de Golf van Napels onverwachts ontmoette. Harting was zeer weinig en dit nog eerder in zijn voordeel, veranderd; de droefgeestige uitdrukking van zijn aangezicht was geweken en een zekere frischheid lag op zijne wangen.

Ik verlaat u niet meer,’ riep Harting uit; ‘ik hecht mij aan uwe voetstappen, tot ik den heiligsten plicht vervuld heb, een plicht, die mij reeds drie jaren achtereen de wereld deed doortrekken.....u te zoeken.’

‘Mij?’ vroeg Max verwonderd; ‘mij? Wie zou zich om een arm, verlaten wezen bekommeren? Mijne ouders zijn dood.... mijn oom.....’

Hij hield op; een bittere trek teekende zich om zijne lippen.

‘Wees niet vergramd op den ouden man,’ riep Harting, ‘hij heeft uw onschuld erkend; hij is alleen.... hij breidt met verlangen de armen naar u uit..... te vergeefs sinds zes jaren.’

De vreugdekreet, welke onwillekeurig aan de borst van den jongen man ontsnapte, trok de aandacht der menigte; Harting bemerkte zulks.

‘Het is hier de plaats niet om mededeelingen te doen,’ zegde hij, ‘en wij hebben elkander zeer veel te vertellen. Vergezel mij naar mijne woning. Gij zult met mijne vrouw kennis maken, die het geluk mijns levens uitmaakt.’

‘Gij getrouwd?’ riep Max verrast; ‘mijn oom, die naar mij verlangt? O wonder boven wonder! Ja, laten wij dit oord verlaten, waar duizend oogen op ons rusten, waar duizend ooren elk onzer woorden opvangen. Maar niet ingesloten door hooge muren - midden in de pracht der natuur, in het aangezicht der heerlijke schepping Gods, daar zullen wij luisteren en verhalen. Ik ken een eenzaam plekje in het gebergte, mijn lievelingsplekje, om u de waarheid te zeggen, wilt gij mij daarheen vergezellen?’

Harting voldeed gaarne aan dit verzoek. Arm in arm wandelden de nieuw vereenigden de hoogten op, die zich, met villa's bezaaid, langs de golf uitstrekken.

Zij hielden stand op een overlommerde plek en zetten zich op een steenen bank neer. Voor hen lag de blauwe door de zon beschenen zee; boven hen welfde zich de italiaansche hemel. Zwijgend bleven beiden een poos voor zich uit staren; de betoovering van het oogenblik, die hen overweldigde, wekte te gelijk de herinnering in hunne ziel op: zes jaren, wat was er veel veranderd in dien tijd van de eerste ontmoeting aan het bassin van den Alster in de Hanzestad tot aan het blijde weerzien in Italië's wonderpracht! Max was de eerste, die het stilzwijgen verbrak.

‘Spreek toch, verhaal mij alles,’ zegde hij, ‘alles wat gij weet van mijn oom - hoe komt gij met hem in aanraking, waar is zijn zoon - hoe kwam mijn onschuld aan het licht? lk weet van niets. Wel ontving ik van een vriendelijke hand berichten uit het vaderland, maar men meldde mij alleen, dat mijn oom leefde en wel was, niets van een verandering der omstandigheden - o! had ik geweten, dat de oude man naar mij verlangde....’

‘Gij zult alles vernemen en ik hoop vertrouwen met vertrouwen vergolden te zien,’ viel Harting hem in de rede. ‘Luister slechts.’

En hij begon te berichten. Hij sprak van zich zelven, van zijne neiging voor de dochter van Winkelman, van Thomas Hovelings onverwacht bezoek dat eigenlijk hem zelven gegolden had, doch den huisbezitter als heler ontmaskerde en den ouden koopman de oogen omtrent zijn zoon opende. Hij verhaalde dat Wilhelm nog denzelfden dag Hamburg verlaten en zich naar Amerika ingescheept had, om de bemoeiingen der policie te ontwijken, die hem had doen ontbieden om van de tusschen hem en Winkelman bestaande verstandhouding rekenschap af te leggen.

‘Drie dagen na het gebeurde ten huize van Winkelman zocht ik uw oom op; ik hield dezen stap voor een plicht, dewijl de heer Hoveling, naar men mij meedeelde, naar mij gevraagd had. Sinds lang had ik niets van u, mijn jongen vriend, vernomen; ik hoopte bij deze gelegenheid u te zien of ten minste van u te hooren. Toen ik het huis betrad, vernam ik dat gij sinds geruimen tijd daaruit verwijderd waart en het hoofd der firma, door een beroerte getroffen, zich onder dokters handen bevond en geen bezoek kon ontvangen.’

‘Arme oom,’ riep Max deelnemend uit; ‘wat kon Walter bewegen mij dit te verzwijgen? lk zal hem opheldering vragen!’

‘Op die wijze verstreek bijna een half jaar, - ik had mijne Augusta naar het altaar gevoerd en leidde een stil, bescheiden leven. Zoolang het vonnis over haar vader niet uitgesproken was, wilde de trouwe dochter Hamburg niet verlaten, - hij zou haar kinderlijke

[pagina 195]
[p. 195]

deelneming niet ontberen, zoo lang de deuren van het tuchthuis - en dit lot was onvermijdelijk - zich niet achter hem gesloten hadden. Deze schande zou haar bespaard blijven. Winkelmans ziel was in de eenzaamheid der gevangenis onder den indruk der opofferende liefde weeker geworden; hij kreeg berouw en bekeerde zich - en op zekeren morgen vond men hem dood. Een slagaderbreuk had hem voor de schande van het tuchthuis bewaard. Ik besloot nu met mijne vrouw de stad te verlaten, welke zulke smartelijke herinneringen bij haar moest opwekken; ik had om eene, voor mijne bekwaamheden passende betrekking in een fabriek in Bohemen aanzoek gedaan en had een uitnoodiging ontvangen om de zaak persoonlijk nader te komen bespreken, toen op zekeren morgen een bejaarde, ernstige heer mijne kamer binnentrad - het was Thomas Hoveling, uw oom, die weer hersteld was. Max, uw oom, die zich van een groot onrecht jegens u bewust was, hield u voor dood, - de Attalante, het schip, dat, naar zijne meening, u naar de plaats uwer bestemming aan gene zijde des Oceaans overvoeren zou, was verongelukt. Vaartuig en passagiers gingen verloren.....’

‘De ongelukkige man - wat moet hij geleden hebben!’ zegde Max smartelijk; ‘maar de heer von Walter liet hem toch niet in dien waan?’

‘De heer von Walter en uw oom gingen niet meer met elkander om; de beide heeren hadden kort na uw vermeende afreize een tamelijk hevigen woordenstrijd met elkander, en met opzet scheen de consul van dien tijd af uw ongelukkigen oom te vermijden. Mij echter, wellicht omdat ik met hem over u praten kon, had de oude heer spoedig lief. Hij bood mij aan eene betrekking in zijne zaak te vervullen en deze later voor eigen rekening voort te zetten; natuurlijk werd daardoor de toekomst voor mij en mijne vrouw glansrijk verzekerd. Hij zelf wilde zijn vermogen aan goede werken en vrome stichtingen besteden. Max, uw oom verscheen mij te dien tijde als een man, die een zware, geheime schuld op zich geladen heeft en wien elke boetedoening te gering is. In de eenzaamheid van een klein landhuis buiten Hamburg, in een doodsche streek, trok hij zich terug, elk bezoek afwijzende, slechts voor zijne smart levende, welke geen vriendelijke toespraak vermocht te verzachten.

‘Daar trad op zekeren dag op een ongewoon uur de heer Thomas Hoveling in het kantoor. Verwonderd zagen wij hem aan, wij herkenden hem ter nauwernood; zijn gang was vlug en levendig, een zeldzaam vuur straalde uit zijne oogen, hij scheen wel tien jaren jonger. Hij kwam op mij toe en mij wenkende hem in het privaat-kantoor te volgen, sloot hij de deur achter ons dicht.

‘Harting,’ zegde hij ‘van heden af zal ik weer zelf het eerste aandeel in het lief en leed van mijn huis nemen; aller vlijt moet verdubbeld worden. Harting, ik heb een heiligen plicht te vervullen: werken moet ik, om hem, dien ik voor eeuwig verloren beschouwde, eenmaal met rijkdommen te overladen - en die terugkeeren zal, wanneer niet de verfijnste boosheid van een ellendige mij bedroog. Harting, dezen brief ontving ik heden morgen van een onbekende vrouwenhand - ziedaar, lees.’

‘Met deze woorden reikte hij mij een sierlijk gevouwen briefje toe; hij had gelijk, het was door een dameshand geschreven - hij gaf het mij, omdat het mij wellicht in mijne nazoekingen van nut zou kunnen zijn; hier is het, Max, lees het zelf.’

Zoo sprekende nam Harting uit zijn tesch een briefke, dat hij den jongen man overreikte.

‘Ella's hand!’ jubelde Max, nadat hij er een oogslag op geworpen had. ‘Ja, ik vermoedde het!’ Daarop den brief ontvouwende, las hij:

‘Geef u niet over aan een treurigheid, die u naar het lichaam en de ziel schaadt; veroorloof eene vriendin een druppelke balsem op uw hartewond te gieten - het is een misdadig spel, dat met u gedreven wordt. Uw neef Max von Elliot leeft en is uwer waardig; stel geen nazoekingen in, een weldoener is er trotsch op voor hem te zorgen, gij zult hem weerzien.’

‘Sinds dien tijd,’ dus besloot Harting zijn verhaal, ‘arbeidt de heer Thomas Hoveling rusteloos. De hoop schenkt hem kracht. Het vermoeden dat de heer von Walter uw verblijf kende, werd allengskens zekerheid bij hem; wie anders kon de weldoener zijn? Hij was het die de consul het eerst de hand ter verzoening bood en Walter nam die volgaarne aan, maar de consul kon of wilde hem geen nadere inlichtingen omtrent uw verblijfplaats geven en zoo scheidden de beide mannen weer in onmin van elkander. Thomas Hoveling echter bezwoer mij hierop uw spoor te vervolgen, u op te zoeken en tot hem terug te voeren. Hij hield zich vast overtuigd, dat gij in het leven behouden, dit slechts aan de door u zoo geliefde kunst zoudt wijden. In de plaatsen, waar hoofdzakelijk de schilderkunst beoefend wordt, moest ik naar u zoeken en, Max, de liefde eens vaders wacht u; snel in de armen uws ooms, die zich verlangend naar u uitbreiden. Sinds jaren zoek ik u; nu ik u gevonden heb, laat ik u niet meer los.’

‘En toch,’ zegde Max smartelijk bewogen, ‘toch kan ik u niet onverwijld volgen waarheen mijn geheele hart mij aantrekt. Juist die weldoener, Harting, heeft een heilig recht op mij; aan zijn wil moet ik mij onderwerpen, aan den wil van den man, die beschermend de hand over mij uitstrekte in nood en verlatenheid, aan den man wien ik het te danken heb dat ik mij met eere kunstenaar noemen mag, en deze man is de consul von Walter.’

‘Hij?’ riep Harting. ‘Dus was het vermoeden van uw oom gegrond!’

‘Met de Attalante verliet ik, evenals de overige passagiers op het vaartuig, de haven van Hamburg, maar reeds te Cuxhaven verliet ik het schip en wachtte de aankomst van den consul af, die beloofd had verder voor mij te zorgen. Des anderen daags kwam Walter aan. Hij bracht papieren mede die mij een anderen naam verzekerden: ik heette voortaan Arthur Debald. Ik studeerde aan verschillende akademiën; sinds twee jaren vertoef ik in Italië. Niet lang geleden heeft mijn eerste werk, eene madonna die het Kind Jesus eene roos aanbiedt, den lof der kunstkenners mogen verwerven: en nochtans scheen het beeld aan den strengen blik van den consul nog niet den naam ‘Elliot’ waardig, niet waardig, het zegepralend mijn oom voor te houden en hem toe te roepen: ‘dat heb ik uit den knaap gemaakt, wiens geest en fantasie gij aan banden leggen wildet.’ Nu heb ik hem onlangs een tweede schilderij gezonden, mijn geheele ziel, mijn geheele gevoel legde ik in dit werk; geen oog zal het beoordeelen dan het zijne. Doorstaat mijn werk de beoordeeling niet, dan, Harting, laat mij ondergegaan zijn in de golven des oceaans voor den ouden man - dan is alles, alles voorbij.’

Het gesprek werd door de nadering van twee personen gestoord: een statige oude heer geleidde een in het wit gekleede jonge dame. Max gaf geen acht op hen, en eerst toen zij dicht in zijne nabijheid waren, sprong hij met een vreugdekreet op. Sidderend, als bedwelmd stond hij daar en vermocht geen voet te verzetten. Maar reeds was de oude heer snel op hem toegetreden en hield zijne hand omvat; het was de consul von Walter met zijne dochter Ella.

‘Max von Elliot,’ zegde hij op plechtigen toon, ‘niet door eenige koude regels schrift - in de verrukte taal des harten wilde ik u dank zeggen voor de zending van uw schilderstuk, dat gij aan mijn oordeel onderwierpt, dat ik echter te gelijk aan het oordeel van werkelijke meesters der kunst ter bezichtiging voorlegde. Ik kon het niet in Hamburg uithouden, ik ijlde door Ella vergezeld naar Napels. In uwe woning wees men ons herwaarts naar uw lievelingsplekje. Max von Elliot, niet langer Arthur Debald, uit Ella's hand ontvangt gij den prijs, dien ik den weldra wijd en zijd befaamden schilder voor zijn werk aanbied.’

Beschroomd trad het jonge meisje nader, - heerlijk had zich de jonge maagd ontwikkeld en onder de lichte mantille een lauwerkrans te voorschijn halende, reikte zij hem den jongen kunstenaar toe, die niet wist of hij waakte of droomde. Als betooverd rustten zijne blikken op de schoone jonkvrouw, die eveneens overweldigd door de diepe beteekenis van het oogenblik, met bevende lippen en sprakeloos den krans aanbood. Onwillekeurig boog hij het hoofd. Ella zette hem den krans op en een traan rolde over hare wangen, viel op de groene lauweren en bleef er glinsterend op liggen gelijk een dauwdruppel door de morgenzon beschenen.

(Slot volgt.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken