Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 15 (1882-1883)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.13 MB)

Scans (1521.32 MB)

ebook (28.09 MB)

XML (2.91 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 15

(1882-1883)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De koningstieger.

Pater Bérengier deelt eene reeks schetsen mee uit Indië, die inderdaad aanbevelenswaardig zijn. Zoo stelt een dezer schetsen de jacht voor op den koningstieger in den Hindostan en voorzeker onze Nimrods, die den blooden haas of het bang konijn jagen, vormen zich van het ontroerende dezer jachten geen denkbeeld.

Die jacht geschiedt in het droge jaargetij, van maart tot juni. In andere maanden des jaars zijn de velden langs de rivier de Ganges overstroomd en evenals de kat houdt de tieger niet van een natten of klammigen grond. In die maanden verblijft de tieger in de bergen en keert van de laatsten terug, wanneer de jungles door de zon een drogen bodem bekomen hebben, en met een prachtigen plantengroei overdekt zijn.

Zoo hongerig als de tiegers in de bergen waren, zoo weelderig en verzaad leven zij in de dalen. Immers, de Hindoes bezitten veel vee en het onsterke afsluitsel eener houten met strooi gedekte loods, is geen bescherming voor den ongelooflijk sterken tieger.

In den dag slaapt de tieger in de jungles; hij slaapt er zoo gerust dat men zelfs langs hem heen zou kunnen gaan, zonder dat hij eene vijandelijke houding zou aannemen; doch pas is de schemering gevallen, of geheel zijne houding erlangt een ander aanzien. Dan, zegt de schrijver, rekt hij zich op zijne krachtige pooten uit, gelijk een kat die lang gerust heeft en 't is of de avondlucht hem den reuk aanbrengt langs welken kant zich het vee bevindt.

Dan glimmen zijne groenachtige oogen als vuurkolen; over zijne prachtige fijn gestreepte huid loopt eene trilling van ongeduld; hij opent zijn vreesselijken muil en laat een gebrul hooren dat tot op een uur afstand aan menschen en dieren den schrik in het hart jaagt. Dat is het teeken dat de roof aanvangt. Het dier loopt in sterken draf, soms afgewisseld met groote sprongen, in de richting waar het hoopt zijn avondmaal te vinden.

Eens de kudde bereikt, dwaalt de tieger rond als om zijne prooi uit te kiezen; hij kiest den grootsten buffel of de vetste veers. De sprong waarmee het dier den buffel in den nek springt, is reusachtig; eerst drenkt het zich aan het bloed en sleept dan zijn offer mee naar zijnen schuilhoek. Heeft de tieger echter minder honger, is het slechts bloeddorst die hem aanzet, dan bepaalt hij zich niet bij een enkel stuks vee; dan moordt hij rechts en links en lescht zijn heeten dorst naar bloed.

Als nu den anderen dag de Hindoes zien, dat de vreesselijke gast hun vee bezocht heeft en is de slachting, die hij heeft aangericht, groot, zweren zij dat de roover moet gedood worden; te meer daar de tieger nooit den omtrek verlaat of hij heeft gansch eene kudde uitgeroeid. Mocht hij soms op zijnen tocht

[pagina 196]
[p. 196]

menschenvleesch geproefd hebben, dan wordt zijne razernij des te grooter, en hij zoekt alom naar menschelijke prooi rond.

Er zijn twee middelen om zich van den moordenaar te ontmaken. De eerste manier van jacht bestaat hierin, dat men al de brokkelen van het geslachte vee naar den ingang van het bosch sleept, waar de tieger resideert. Men legt die schonken onder een hoogen boom en de Bengalers nemen mot geweren op de dikste takken des booms plaats.

Zoodra de avond valt komt de tieger op den reuk van het vleesch af; hij is zooals onze lekkerbekken die van gefezandeerd gevogelte houden; het vleesch dat malsch wordt door het bederf is hem het liefste.

Boven in de takken zitten de jagers veilig, aangezien de zware tieger, niet gelijk de panter, tegen den boom kan opklauteren, om zijne verdedigers aan 't lijf te komen. De geweren zijn met schroot, schier tot aan den mond van den loop, geladen. Op een bepaald teeken, en als de tieger binnen schot is, worden de geweren gelost en de kogels missen zelden hun doel; doch al zouden zij dit missen, de jagers zitten veilig in hunne schuilplaats. Het zou echter niet geraden zijn die plaats te verlaten vóór dat de gewonde tieger voor goed is afgetrokken, hetgeen slechts gebeurt als de dag aanbreckt.



illustratie
schaakspelen, naar d. goldmann.


Wat echter gevaarlijker mag gezegd worden is, als de tieger in de jungless verblijf houdt waar die bloedige sinjeur gewoonlijk met zijn niet minder dan hij te vreezen wijfke, huishoudt. Toch toonen de Bengalers ook hier veel stoutmoedigheid, ofschoon hunne geweren meestal slecht zijn; zij weten dat als zij den tieger bij het eerste schot niet neervellen, zij veel kans loopen zelf neergeslagen en verscheurd te worden.

Welnu, men doodt den tieger slechts zeker in de oogen, voor den kop - daar ook werd de losgebroken tieger, in de Zoölogie van Antwerpen, getroffen - in het oor of nabij het schouderblad. Is de tieger eens gewond, dan wordt hij razender dan ooit en wreekt zich voor die wonde, door eene verwoesting die inderdaad doet rillen en beven.

Heeft men besloten den tieger in de jungless te gaan aanvallen, dan wordt dit, zijn de Bengalers katholiek, voor den zendeling of padri verzwegen, want deze zou het hun ontraden het leven zoo roekeloos te wagen. Men vertrekt dan ook in stilte en voor de jungless gekomen knielen allen neer en zeggen hunne gebeden op, zoo als de heidensche jagers hunne goden aanroepen. Nu wordt een goeden teug arak gedronken en de aanvoerder wijst de posten aan. Men bezet een wijden kring rond de schuilplaats van den tieger. Op den buik, met het geweer in de linkerhand, terwijl zij met de rechter de struiken en de bamboes wegstooten,

[pagina 197]
[p. 197]

kruipen zij voort en bereiken als slangen het leger van den vijand.

Deze wordt door 't gerucht gewekt en bemerkt ook de nadering door zijne scherpe reukorganen. De tieger springt op en zet zich te weer. De Hindoe blijft op den buik liggen en zal zoo schieten, want richtte hij zich op, hij zou zeker zijn, den in den kring tegenover hem staanden jager te treffen.



illustratie
de ongenoodigde gast, naar meyer van bremen.


Ook schieten de Hindoes slechts als de tieger tegen een zijner aanvallers opspringt of als hij, door den schrik verbijsterd, met een reusachtigen sprong, buiten den kring der jagers geraken wil. Gelukt dit laatste niet, dan valt de tieger onder het schot en de inlanders schieten met eene verbazende juistheid; doch is het dier slechts gewond, wee dan! wie onder zijn bereik valt. Met eenen slag van zijnen klauw, verplettert hij den kop van een mensch of rijt dezen het lijf open. De minste schram doet het koud vuur in de wonde ontstaan; want de gewonde tieger vervalt tot zoodanige razernij dat niet alleen zijn beet, maar zijn klauw vergift in de wonde brengt.

De jacht met den olifant is aantrekkelijker. Op zijnen rug draagt dit kolossaal dier een houten vesting, waarin de jagers geplaatst zijn. Deze is omgeven door eene sterke hardhouten leuning. Binnen deze staat vierkant rond eene smalle bank en in het midden bevindt zich de rek met geladen karabijnen, buksen en revolvers.

Zoodra de olifanten in een grooten kring geplaatst zijn, gaat het vooruit en de olifant

[pagina 198]
[p. 198]

heeft pas den tieger bemerkt, of hij gaat regelrecht op hem af. Niemand bestiert hem; hij volgt zijn eigen instinct. Mocht men hem weerstreven, hij zou wellicht gansch het gevaarte op zijnen rug naar beneden werpen. Met den tromp in de lucht, de lange slagtanden gereed, trekt de kolos op den gevaarlijken vijand los, die hem langs achter op den rug wil springen; doch de olifant kent die gewoonte en aangezien hij langs dien kant zijne teerste lichaamsdeelen heeft en zich niet kan verdedigen, plaatst hij zich zoo mogelijk tegen een grooten boom.

Als de olifant die positie gekozen heeft, komt hij met een paar stappen vooruit, en volgt met zijne kleine scherpe oogen de minste beweging van zijnen vijand, die zich in het gras verborgen houdt. De tieger springt weldra zoo snel op den olifant, dat men pas zijne schaduw ziet. Soms slaat deze het woedende dier met zijnen snuit het onderste boven, en eer het nog kan opstaan nagelt hij het met zijne slagtanden aan den grond, of vertrappelt het onder zijne zware pooten. Doch de tieger is den slag met de tromp ontsprongen en wil nu snel achter zijnen vijand om springen, maar de olifant blijft aan den boom en draait rond dezen als om eene spil, en weet den aanval te beletten. Middelerwijl hebben de jagers in de houdda of vesting, tijd om den tieger neer te schieten.

De schrijver vertelt hoe eens twee tiegers, man en wijfke, deze rechts, gene links, op den olifant toevlogen. De sprong was echter zoo forsig dat zij over de houdda heenvlogen en op den grond tuimelden. Eer de een kon opstaan was hij onder de pooten des olifants verpletterd en had de ander een dozijn kogels in het lijf.

Is nu het dier gedood dan wordt het door de Hindoes gevild; kop en pooten blijven in de huid en zoo wordt het dier don grooten aangeboden. De Hindoes bewaren enkel het vet, dat zij als een goed middel tegen de jicht, rhumatiek en andere ziekten beschouwen. Wordt de jacht gehouden door Bengalers, dan snijden deze de lange snorren of stekelige knevels van den muil af, en die haren, gedurende 24 uren opgelost met andere ingredienten, vormen een der hevigste vergiften.

In dat vergif wordt door fakirs, de toovenaars, handel gedreven; de Hindoe koopt er enkele droppels van en in water gemengd helpt hij daarmee diegenen van kant, die hem in den weg staan. Men sterft van dat vergift onder vreesselijke krampen, doch het laat geen spoor in het kadaver achter. De fakir heeft dat tiegervergift in een bamboes en vent het rond. Men koopt van twee tot tien droppels, en dat helpt de arme weduwe uit de wereld, die men nu, volgens verbod der engelsche wetgeving, niet meer verbranden mag, of die zich niet meer na den dood van haren man mogen offeren; die vrijwillige offers noemt men sutties.

Wie aan de families tot last is, heeft de zoete hoop door het vergift van den tiegerbaard te sterven, hetzij plotseling, hetzij na langen tijd.

De tieger wordt nog op eene andere wijze aangevallen, namelijk door menschentanden; doch in dit geval is deze aanval eene godsdienstige plechtigheid, en gaat zij den heiligen oorlog vooraf, bij voorbeeld tegen de engelsche overheersching.

De radja, die den oorlog moet aanvoeren, vertrekt, op een prachtig opgetuigden olifant, naar de jungle waar de tieger verblijf houdt. Een aantal Hindoes vergezellen hem, enkel voorzien van eene harstfakkel; zij vormen een onmeetlijken kring, die zelfs tien of twaalf man dik is. Op het oogenblik dat de zon boven den horizon verschijnt, worden de fakkels aangestoken.

Nu werpt de radja, die boven op den olifant staat, zijn zwarten mantel af en verschijnt in glinsterend gewaad van goudlaken en met juweelen overdekt. Armen, borst, kroon en vederbos flikkeren van diamanten.

De radja steekt de armen uit, werpt hot hoofd achterover, laat drie kreten ter aanroeping der godin Sisa hooren, en de Hindoes antwoorden met een ijselijk geschreeuw, terwijl de tieger op zijne beurt, een verschrikkelijk gebrul laat hooren, den rug kromt, den grond met zijnen staart geeselt en zijn punt kiest om den aanval te doen.

De kring komt al dichter en dichter; eindelijk springt het dier, en maakt eene bres in die menschelijke borstwering.

Afschuwelijk bloedbad! De Hindoes en de tieger vechten lijf tegen lijf; de eersten bijten het dier rechts en links; zij grijpen het vast met honderde handen. Allen scheuren, wringen, verminken den tieger, maar ook allen worden, evenals de tieger zelve, met bloed overstroomd.

Eindelijk ligt het dier verworgd, verminkt, verscheurd, dood op den met bloed gedrenkten bodem; doch rond den tieger telt men twee- a driehonderd menschen-offers. Die uitslag doet aan die ongelukkigen gelooven dat de oorlog, een voor Indië gelukkigen uitslag hebben zal. Arme dwalers!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken