Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 15 (1882-1883)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.13 MB)

Scans (1521.32 MB)

ebook (28.09 MB)

XML (2.91 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 15

(1882-1883)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Vlaamsch leven.
Onder 'nen grooten Rubenshoed.

II.

Vader en moeder. - Zingles. - Wat de vrouw wil zal gebeuren. - De pop wordt kleurige zomervogel. - Het concert in 't verschiet. - De jongen met den spanriem. - In de blauwe zijde. - Alleen op zolder. - Geen vuurwater! - Waarom niet veranderen als alles rondom hem veranderde? - Bedwelming.

Vader Dobelik had, onder ander, erg het hoofd geschud, de zware wenkbrauwen gefronst en zijn voorhoofd met diepe rimpels doorploegd, toen zijne vrouw op zekeren dag hem voorsloeg om Nancy les in den zang te laten geven, of haar naar de stads-muziekschool te zenden.

‘En waartoe zou haar dat dienen? Moet eene huishoudende vrouw of eene modemaakster kunnen zingen?’ had de man gemelijk gezegd.

Neen, dat was nu wel niet noodig; maar men had aan moeder Dobelik gezegd dat Nancy ‘stem’ had, dat als zij zingen kon, zij.... handenvol geld zou verdienen, en ziet eens! de dochter van dezen, de dochter van genen had laatst wel op een groot concert gezongen - en waarom ook Nancy niet?....

Dat was geene reden voor vader Dobelik: deze moest dit of dat niet doen, enkel en alleen omdat gene dat deed! Overigens hij kende van dat alles niets en zag in heel die aardigheid niets dan eene gansche rei van moeielijkheden, en begreep niet waartoe dat zingen en ‘lallen’ kon dienen; want aan de handen vol geld geloofde Dobelik niet - en de man had wel gelijk.

Hij ten minste zou geen roode duit voor zoo iets uitgeven, en hij dacht ook niet dat er anderen veel voor zouden over hebben - en dat leventje van ‘dansters’, ‘zangsters’, ‘tooneelspeelsters’ stond hem niet aan. Aan al dat ‘gedraai-orgel’ had hij, noch zijn vader, noch zijne moeder gedaan, en dat moest Nancy ook maar niet doen!

Een eerlijken ‘stiel’ leeren, ja; voor het huishouden zorgen, ja; en niets anders! De plans van zijne vrouw waren letterlijk dwaasheden en vooral onmogelijkheden. Maar terwijl Dobelik knorrend en misnoegd naar zijn werkhuis ging en, de tanden opeen geklemd, harder op het leêr klopte, alsof dit de schuld was van de nieuwe tegenstrijdigheid in zijn huis, hing moeder zonder iets te zeggen den kapmantel om, en ging eens op verkenning uit - niets meer dan dat.

Eens ‘informeeren’ was hare spreuk, kost niets, en moeder Dobelik ‘informeerde’ zóó goed dat zij kort nadien voor hare dochter eene toelating tot de lessen der muziekschool bekomen had. De schoenmaker was geslagen: al zijne opwerpingen, die hij als onverwinnelijk beschouwde, waren bij too verslag gevallen. De man, die een oogenblik dacht gelijk gehad te hebben en die er vooral aan hield den vrede in huis te bewaren, zweeg en liet begaan, te meer toen zijne vrouw hem gezegd had dat de dochter van den smid laatst ook op een concert gezongen had en dat nu de vader al het ‘groot volk’ tot kalant had gekregen. Wie weet! dacht de vader, en ditmaal zag hij eene halve minuut begoocheling.

Men wordt aan alles gewoon, en dat was ook bij vader Dobelik het geval. Nancy kreeg les en begon recht aardig te zingen, zoo aardig dat moeder soms vroeg of ze ‘'nen achtergaat’ in haar keel had zitten, hetgeen de practische vader deed denken dat ze dan integendeel letterlijk stikken zou; maar toch luisterde hij ook, eerst met wrevel, dan met wat tegenzin en eindelijk met een heimelijk plezier naar het gekweel, gefluit en gegorgel, en hij vond dat er met dat al nog geen potten gebroken waren.

Allengs kwam er echter verandering in het huis des schoenmakers. Andere zinnen, andere grillen! Van lieverlede veranderde Nancy's kleeding. De rups zou onmerkbaar vlinder wor-

[pagina 284]
[p. 284]

den, en met de uiterlijke verandering zou ook de innerlijke gedaanteverandering ontstaan.

Die ‘metamorphosen’ hadden vooral en met snelheid plaats, toen op zekeren dag een rijtuig voor het huis des schoenmakers stilhield, twee dames uitstegen en - den vader vroegen om haar een paar laarsjes aan te meten? - neen, die verlangden dat de dochter hare lieve stem op een liefdadigheidsconcert zou laten hooren. ‘Dat is van geen refuus,’ had de moeder gezegd, en een pauw kon niet zoo trotsch gepronkt hebben als die goede sukkel, toen ook hare dochter op een concert zingen zou. Wat had ze die eer heimelijk en dikwijls aan de smidsdochter benijd!



illustratie
onder den grooten notenboom, naar h. werner.


Van dat oogenblik hoorde Dobelik niet anders meer in zijn huis dan zingen, ‘lallen’ zegde die strop van een leerjongen, en meest altijd kampeerden de straatjongens op het gaanpad voor de deur, om naar het zingen van de dochter van Dobbel-en-Dik te luisteren. Van tijd tot tijd beproefde een der kleine schelmen door te gillen en te lallen, spottend de zangeres naar te doen; doch de moeder kon toch hare dochter niet laten beleedigen, en vrouw Dobelik had gewild dat haar man haar wreker zou geworden zijn. Deze schudde echter het hoofd, terwijl hij zijn zwart doorgerookt pijpke stopte, waarop vrouw Dobelik den ongewasschen en borsteligen leerjongen, met den spanriem achter de straatdeur op de loer stelde, met bevel er op te ranselen als de straatjeugd zich zou veroorlooven eene karikatuur te maken van Mozart's Figaro's Hochzeit, of van Weber's Freischutz.

De jongen beloofde zich zelf wel het plezier, van bij het minste gerucht dat zich in de straat opdeed, als een tieger zoo snel voor den dag te springen en er op te ranselen, enkel voor het plezier van te ranselen. Gelukkig kwam vader Dobelik en wees hem naar boven, hetgeen voorzeker de slimste partij was; want

[pagina 285]
[p. 285]

straatjongens laten zich niet straffeloos aanranden.

Het gevolg van dien maatregel was dan ook dat de jeugd van zelf bedaarde, en jongens en meisjes eindelijk in een rij op den keldermond en met den rug tegen den muur kwamen plaats nemen, om naar de roulades van ‘Hanneke Dobbel-en-Dik’ te luisteren.

Dat was Nancy's eerste bijval!



illustratie
in afwachting, naar a. müller-lingke.


Wat er in de drie weken, vóór het concert, tusschen moeder en dochter plaats had, wist de oude man niet en ook hij bekommerde er zich niet om; maar met stomheid geslagen, met gapenden mond en verdwaasd oog bleef hij in de geopende kamerdeur staan, toen hij op den avond van het concert, in het kleine kamerke eene dame in de lichtblauwe zijde zag staan, en hij in deze Nancy herkende.

Nancy, Nancy in groote dame veranderd! Dat hinderde den eerlijken man naar den ouden stempel. Neen, dat was iets vreemds, iets ongehoords in zijne familie, die altijd voor het dagelijksch brood had moeten werken en nooit zich boven haren stand had gekleed. Dat was fransche wind - en anders niet!

En wie had de kostbare zijden kleeding, de bloemen in 't haar, die wonderlijke hand - neen! armschoenen, want zij reikten tot over den elleboog - wie had die nieuwmodische gants mousquetaire betaald? Wie?

[pagina 286]
[p. 286]

‘Wel wie anders dan de rijke dames van het concert?’ antwoordde moeder Dobelik, en zij werd rood, want zij loog en zie! dat was eene slechte daad; maar 't was een leugen ‘om beters wil,’ zoo dacht zij.

Die verklaring was aannemelijk voor den ouden Dobelik, ja; hij kende niets van al die vreemde fratsen; dat waren geene fratsen van zijnen tijd! Maar toch was hij diep ontevreden, niet losbulderend kwaad, neen! doch bedroefd, diep bedroefd; de krop kwam hem in de keel, hij wendde het hoofd om en er liepen tranen uit zijne oogen.

Dobelik ging naar boven, doch moest zich aan de koord, die van boven naar beneden hangt en tot trapleuning dient, vasthouden. Boven in zijn werkhuis, zakte hij op zijnen driepikkel neer; zijn gemoed was vol, boorde vol; het leven was hem een zware last geworden en was hij geen Kristen geweest, hij zou zich aan dien balk daar, op welken het maanlicht een witten straal wierp... doch neen!

Dobelik hoorde beneden gaan en komen, deuren openen en weer toeslaan; het gedommel van een rijtuig hield voor de deur stil, en zie, 't was een wonderlijk en akelig denkbeeld - Dobelik dacht aan den doodswagen. Dwaaskop dien hij was, 't was immers een feestwagen?...

De buitendeur werd toegetrokken; de vigilant hommelde eenige oogenblikken in het enge straatje en alles werd doodstil in huis. Men had dus het beste gedacht, vader Dobelik niet meer in zijne ‘mofferij’ te storen, en wie weet! of moeder en dochter niet gelukkig waren omdat zij tot na het concert van hem waren ontslagen.

Och, de goede kerel zou niets meer gezegd, niets meer verhinderd hebben; hij was letterlijk vernietigd; de voorspiegeling eener zwarte toekomst had hem gebroken.

De oude schoenmaker stond op, hij herinnerde zich nu dat hij zijn zondagschen jas en broek aan had om ook, in een hoek der zaal, het concert te gaan bij wonen. Hij zou echter niet gaan - neen, hij strompelde naar het kleine achterkamerke, wierp met een ruwen slag zijn lakenen frak weg, alsof deze ook al van den vreemden duivel bezeten was en hij deed, in den donkere - had hij ooit licht en spiegel noodig gehad om zich te kleeden? - zijn werkvest aan, zelfs vergat hij zijn schootsvel niet.

't Was als een stilzwijgend protest tegen het blauw zijden en sleepend kleed zijner dochter, dat als een veelkleurige regenboog in zijn oogen geschemerd en hem schier verblind had.

Wat zou hij doen? Licht ontsteken, naar zijn werkhuis gaan en op het zoolleer hameren, opdat de buren zouden begrijpen dat hij, de oude schoenmaker, niet deelde in al die fransche dwaasheden van vrouw en dochter?

Neen, dat zou niet gaan. Wat was het stil in huis, stil of het leeg gestorven was! Zijn stap klonk hol als op den vloer van een grafkelder, en dan 't werd den ouden man zoo benauwd in zijne woning! Dobelik ging naar beneden. Daar was alles even stil. Hij stond in den donkeren gang en zonder te weten waarheen hij zijnen stap richten zou, deed hij de straatdeur open, zag een oogenblik verdwaasd in het stille straatje rond, trok de deur toe en trad doelloos over het smalle gaanpad voort en den hoek om.

Op den hoek was een jeneverwinkel. Een flauw licht drong ter zijde door de groen percallen gordijn, die het onbescheiden oog van den voorbijganger - misschien de vrouw, die haren dronkenlap van een man zocht! - belette binnen te loeren; doch het oor was zeker hier meer dan voldoende, want de stemmen der jeneverproevers klonken luid tot op de straat.

Dobelik stond een oogenblik stil: ‘Zijn verdriet in den jenever verdrinken!’ Ja, dat wilde hij; maar niet dáár, neen! Dáár las men 's avonds ‘de gazette’ voor, en men zou hem zeker gezegd hebben: ‘Hoe, Dobbel-en-Dik, gij hier en uw dochter zingt op het ‘consèr!’ Gij hier in uw werkmanspak en uw schootsvel voor, en uwe dochter zit chic in den blauwen zij?’

En dan dat grinneken, dat heimelijk lachen, dat spotten - neen! Dobelik was bang; hij ging verder. Op eenen hoek, eenige straten verder was nog zoo'n jeneverpaleis, waar gekleurde en geëtiquetteerde flesschen voor het raam stonden - met geen droppel nats er in, van 't geen zij op hunnen buik te lezen gaven - en dáár was alles stil, dáár ook ging hij binnen.

Een dronken straatlooper ronkte met den zwaren kop op de breede borst geleund, in eenen hoek en op eene houten bank. Hij zat daar haveloos, vuil, kwijlend, soms wakker schietend en de verglaasde oogen openend, onsamenhangende woorden stamelend, en dan weer met een ruwen vloek inslapend.

Een opgeschikt oud mager wijf zat achter den toog; een stinkende petroollamp hing aan den vuilen zolder; de vloer was zwart-rood; doch dat alles zag Dobelik niet - hij zag enkel dien walgelijken dronkelap. ‘En zóó,’ dacht de eerlijke man, ‘zóó zou ik ook worden!’

De schoenmaker wierp drie centen op den toog, liet het glas met brandend ‘rattenvergif’ staan en liep driftig de deur uit. ‘Neen, neen!’ morde de man, ‘neen, dat niet!’

Waarheen zou hij nu gaan? Zonder het schier te weten kwam Dobelik in de Arembergstraat. Eene lange rei vigilanten, elk met twee gloeiende oogen daar waar bij een gewoon beest de ooren opsteken, stonden als zwarte spoken in de straat te wachten; de koetsiers, met hunne mantels van pij en geblutste hoeden op, leunden hier en daar tegen den muur; de paarden stonden met den kop naar beneden als te slapen. Daar, in dat groote huis, achter in dien diepen verlichten gang, werd het concert gegeven.

Daar is de groote zaal waar Dobelik's dochter op dezen oogenblik zong. Domkop die hij was! waarom was hij er niet heengegaan? Waarom had hij weer, en vóór dat hij nog iets wist, alles in het zwart gezien?... Waarom moest alles ook blijven zooals hij dit altijd had gezien? Veranderde de gansche wereld niet rondom hem? En als de moeder en de grootmoeder in den sits gekleed waren, moest de dochter daarom.....

‘Het rijtuig van baron van Haverland!’ riep eene forsche stem, en de bende zwarte koetsiers kwam in beweging gelijk een mierennest, waarin men zijnen voet heeft gezet.

‘Het rijtuig van.... Dellamantel... rijtuig... hier... ginder..!’ en in een oogenblik steeg een hevig gedommel, een gebrom, een geratel; stegen er dofkletterende hoefslagen op. Men reed weg, men kwam aan. De verlichte gang bevatte eene lange en breede zwarte massa, die zich deels in de straat verspreidde.

Dobelik stond in de diepte eener poort en zag die massa - in den halven of heelen donkere eene reusachtige slijkmassa, die uit eene breede sluis kwam - voor zich heen drijven.

Daar rijdt eene vigilant weg; een vluchtigen oogenblik is de portel in een lichtstraal der straatlantaarn verschenen en de schoenmaker heeft het lichtblauw zijden kleed en de bonte bloemen gezien....

Dobelik kwam thuis, zoo ongeveer als de hond dien men eene dooping heeft gegeven, die eene duchtige rammeling heeft bekomen en nu bang en nog innerlijk jankend, met den staart tusschen de achterpooten naar zijn nest terugkeert.

Ego.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken