Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 15 (1882-1883)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.13 MB)

Scans (1521.32 MB)

ebook (28.09 MB)

XML (2.91 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 15

(1882-1883)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De zestiende mei.
Geschiedkundig Verhaal.

I.

Het was een koele herfstnamiddag van het jaar 1776. De zon blikte slechts nu en dan uit de donkere wolkgevaarten aan den gezichteinder op de aarde neder, als een hoog bejaarde grijsaard, die aarzelend, met een weemoedigen glimlach, van de zijnen afscheid neemt. Huilend streek de wind door de boomen en veegde de verwelkte blaêren van de takken. De natuur scheen zich vroeger dan anders tot de ontvangst van den winter voor te bereiden, en de rook, die uit de schoorsteenen opdwarrelde van het kleine slot Ormond, dat, eenige uren van Orleans verwijderd, zich te midden van een klein park verhief, was een teeken, dat de slotbewoners de ontbrekende warmte der lucht door haardvuur trachtten te vervangen.

En dit was wel geen onnoodige maatregel, want de gravin Schuselkoi, sedert drie jaren de echtgenoote eens jongen edelmans en moeder van een eenig eenjarig zoontje, was ziekelijk, en haar toestand, waarbij zelfs de van Parijs ontboden geneesheer des konings bedenkelijk het hoofd schudde, vorderde de zorgvuldigste verpleging.

Door de bladerlooze naar de heerenhuizing voerende dreef, stapte een man in russischen kleederdracht. Een glinsterend zwarte volle baard omlijstte zijn aangezicht, dat een sombere uitdrukking had, hoewel de man nauwelijks dertig jaren tellen kon. Hij ging op het kasteel toe.

Juist ging een zijdeur daarvan open en een andere man, die wel tien jaar ouder zijn kon, kwam naar buiten. Zijn donker, ongepoeierd haar en de kort gesneden snorbaard waren sterk met grijs doormengd en het aangezicht had een eenigzins treurigen, maar te gelijk vastberaden en goedige uitdrukking. Zijne gestalte was iets beneden de middelmatige maar wel gevormd; zijne kleeding zeer eenvoudig, doch van fijne stof.

Het voorhoofd van den Rus plooide zich nog

[pagina 335]
[p. 335]

dieper, zijn oogen schoten stralen van den grimmigsten haat als hij den langzaam naderende man in het oog kreeg. ‘Die huichelaar!’ morde hij binnensmonds; ‘hoe zacht en stil ziet hij er uit en toch heeft hij den armen Gregorowitsch uit de gunst zijns meesters gedrongen en zijne plaats ingenomen. Ik zal het u inpeperen, Franschman; wie heette u den gospodar op mijne fouten in mijne rekeningen te dier tijde opmerkzaam maken, toen ik zijne kas beheerde? Maar vroeg of laat rekenen wij af!’

Onder deze alleenspraak had hij langzaam zijn weg voortgezet en de andere zijne stappen verhaast, zoodat zij elkander dicht bij het slot ontmoetten.

‘Zijt gij daar eindelijk, Gregorowitsch?’ nam de Franschman het woord op; ‘de graaf, onze heer, kon zich uw uitblijven niet verklaren. Waar hebt gij het paard gelaten, daar gij te voet komt?’

Deze vraag, op bedaarden toon gedaan, dreef den Rus het bloed naar de wangen. ‘Wat gaat u dat aan?’ antwoordde hij barsch; ‘den gebieder zou ik antwoorden: het paard staat in de stal der herberg waar ik mij verfrischt heb, alvorens mij naar het slot te begeven. U behoef ik geen uitleg te doen; wat ik u zeg wordt toch buitendien verdraait en verminkt, opdat mijnheer Lafont de room van de melk scheppe.....’

De Franschman viel hem in de rede. ‘Gij zoekt elke gelegenheid, al zoudt gij ze er met de haren bijsleepen, om mij te beleedigen, Gregorowitsch,’ sprak hij. ‘En waarom?... Omdat gij gelooft dat ik u uit de gunst van uwen heer gedrongen heb. God is mijn getuige, dat ik het niet gedaan heb en gaarne met iedereen in vrede leef. Moet ik u herhalen dat ik secretaris bij de oude markiezin d'Ormond was, toen graaf Schuselkoi hare nicht trouwde en mij op verzoek zijner bruid in zijn dienst nam? Is het mijne schuld dat mijn jonge gebieder mij vertrouwend en welwillend behandelde, zoodat mijn hart, hetwelk op de geheele wereld niemand heeft voor wien het slaat, zich met alle krachten aan de belangen van mijn heer wijdde? En als de graaf mij zijne boeken overhandigde om ze nauwkeurig na te zien, kon ik toen zwijgen, als ik het misbruik ontdekte, dat gij, Gregorowitch, die u zijn trouwe dienaar noemt, jaren lang van zijn vertrouwen gemaakt had?’

‘Genoeg, genoeg!’ riep Gregorowitsch luide; ‘als men u hoort, zijt gij argeloos als eene duif, maar ik ken u. Ha! ha! trouwe liefde voor uw heer! De graaf is blind en doof; genegenheid voor zijne gemalin is de magneet, die u aan dit huis boeit. Daar zie, welke gunstige wind het was, die heden morgen dit blad uit uwe kamer door het venster ontvoerde en in Gregorowitsch's hand deed terecht komen. Gij zijt een uitstekend dichter, mijnheer Lafont; de graaf, mijnheer, zal zelf daarover oordeelen.’

Lafont bloosde, maar zijn oog wendde zich niet af toen hij de boosaardig fonkelende blikken van den Rus ontmoette, die een blad papier uit den zak van zijn overkleed haalde en het overluid begon voor te lezen.

 
O reinste bloem, die 't oog verrukt,
 
Hoe gaarne had ik u geplukt!
 
Maar u voegt licht en zonnegloed,
 
En ach! - 't is nacht in mijn gemoed.
 
 
 
Geen hand, dan donzig als fluweel
 
Moog raken aan uw tengren steel.
 
Hij die u plukt, bewaar dien schat
 
In 't kostlijkst kristallijnen vat.
 
 
 
Hij kwam, de zaalge sterveling,
 
Die u in eigendom ontving.
 
'k Benijd hem niet: hij is het waard
 
Dat hem zoo groot geluk weervaart.
 
 
 
Maar ik, - ik smoor mijn stille smart,
 
Mijn gouden bloemendroom in 't hart
 
Als in een diep verborgen graf,
 
Mijn bloempje plukte een ander af.

Met stijgende gramschap had de Franschman toegeiuisterd, maar toen Gregorowitsch het laatste vers met allerlei honende gebaren uitgalmde, vlamde zijn toorn in laaien gloed op.

‘Nietswaardige deugniet!’ kletsend klonk de hand des Franschmans op de wang van den Rus, ‘wilt gij mijn stille vereering met het slijk van uwe dierlijkheid bezoedelen?’

Gregorowitsch brulde van woede.

‘Ik geslagen..... en door hem?’ hijgde hij, ‘dat kost u het leven!’

Met de volle ruwe kracht, die hij bezat, wierp hij zich op zijn tegenstander, die op verre na niet tegen hem opgewassen was. De strijd ware voor Lafont noodlottig afgeloopen, had niet op dat oogenblik eene krachtige hand Gregorowitsch teruggetrokken.

‘Schurk! wat durft gij te wagen?’ riep een welluidende mannenstem.

De Rus sprong verschrikt ter zijde; Lafont bleef bijna bewusteloos op den grond liggen.

‘Sta op, vriend, heeft de ellendeling u verwond?’ ging de helper in den nood voort, zonder op de door Gregorowitsch gemompelde verontschuldiging acht te geven.

Met moeite stond Lafont op.

‘Ik dank u, mijnheer de graaf,’ antwoordde hij; ‘de val bedwelmde mij slechts een weinig. Ik moet het u bekennen; ik was het die Gregorowitsch's aanval uitlokte.’

‘Hij heeft mij als een hond geslagen, omdat ik een gedicht van hem las, hetwelk het toeval in mijne handen gespeeld had,’ schreeuwde de Rus. ‘O! Gregorowitsch is niet zoo dom, dat hij niet tusschen de regels in lezen kan, vadertje; hij zal het mij echter betalen. Bij God! die slag zal woekerwinst afwerpen!’

Bedaard nam graaf Schuselkoi het onheilvolle blad uit de hand zijns dienaars aan, een vale zonnestraal overgoot het schrift met een mat licht.

De trekken van den graaf, waaraan Gregorowitsch's en Lafonts oogen hingen, bleven onbeweeglijk, terwijl hij las. Nu echter wendde hij zich tot den dienaar en zijne oogen vlamden toornig.

‘Met welk recht vergrijpt gij u aan het eigendom van den heer Lafont?’ riep hij hevig uit. ‘Uw haat en uw ieverzucht jegens den man, die u als bedrieger ontmaskerd heeft, gaan alle palen te buiten. Gij, waarde Lafont, moet mij vergezellen naar de gravin. Gij zijt een voortreffelijk ruiter; voor een gewichtige aangelegenheid moet gij nog dezen avond naar Orleans! gij kunt vóór middernacht weder hier zijn; het betreft de bevrediging van een dringend verlangen mijner echtgenoote. Gij, Gregorowitsch, antwoord mij: Zijt gij bij de markiezin d'Ormond in Orleans geweest?’

‘Ja, vadertje.’

Deze bij de russische bedienden gebruikelijke uitdrukking tegen hun heer, klonk bijna als bespotting in Gregorowitsch's mond, want hij was nagenoeg van denzelfden leeftijd als zijn heer.

‘Hebt gij Alexis, mijn zoon, gezien?’

‘Ja, vadertje. De knaap ziet er bloeiend uit als eene roos in de dauw, maar de oude dame verlangt, dat men hem spoedig kome halen en.....’

‘Hebt gij bij den doctor mijn brief afgegeven?’ viel de graaf hem in de rede, zonder dat zijne stem de uitdrukking van gestrengheid verloor.

‘Hier is het antwoord.’

De dienaar reikte zijnen heer een verzegeld briefke over dat graaf Schuselkoi bij zich stak.

‘Goed, dat is dus afgedaan. Luister nu: van heden af behoort gij niet meer tot mijn huis. Uw vader was een trouwe dienaar van den mijne, om zijnentwille behandel ik u niet gestrenger; maar uwe tegenwoordigheid is mij voortaan onverdraaglijk. Morgen vroeg keert gij naar Rusland terug.’

Gregorowitsch werd bleek.

‘Vadertje, stoot mij niet van u,’ sprak hij bijna biddend. ‘Toen u de groote Catharina verbande, omdat gij met den graaf Besbodko geduëlleerd hadt, naamt gij mij als de trouwste uwer dienaren met u mee, en nu.....’

‘Nu ondervind ik, dat ik mij bedrogen heb. Gij vertrekt; mijn besluit is onherroepelijk.’

En zich tot Lafont wendende, ging de graaf voort: ‘Vergezel mij in het slot. Er schijnt een storm op te komen; God verhoede dat het een ontstuimige nacht geve!’

Zonder Gregorowitsch nog verder met een oogslag te verwaardigen, ging hij het slot binnen; Lafont vergezelde hem.

Niet op de hooge statige gestalte van zijn heer rustte het oog van den dienaar; met de uitdrukking van den gloeiendsten haat zag hij den man aan diens zijde na. ‘Weggejaagd,’ morde hij in zich zelven, ‘om zijnentwille weggejaagd. Er is een stormachtige nacht ophanden, meende de graaf..... een stormachtige nacht en mijn doodsvijand rijdt naar Orleans. ‘Rijd niet door het donkere bosch,’ zegt hier te lande een oud lied, dat de kamenier der gravin mij gister voorzong; rijd niet door het donkere bosch.....’

Langzaam, met gebogen hoofd, verwijderde hij zich en stapte naar het bijgebouw, waarin zijne woning was.

Lafont had zich met den slotheer naar diens studeervertrek begeven.

‘Ik ben verlangend het bericht van dokter Dupuis over den toestand van onze geliefde zieke te lezen nadat hij met den parijzer dokter geraadpleegd heeft,’ zegde de graaf. ‘God gave, dat er aan mijn bang voorgevoel een einde gemaakt werd.’

Hij brak den brief open, dien Gregorowitsch hem overhandigd had en las hem; Lafont bemerkte, hoe zijn aangezicht zenuwachtig trok en een traan op het papier viel.

‘God moge mijne dierbare Armanda bewaren,’ dus nam de graaf het woord op. ‘De dokter schrijft dat in haren toestand elke gemoedsbewing een bloedspuwing ten gevolge kan hebben, waartegen de uitgeputte natuur der gravin niet bestand is. De zorgvuldigste verpleging, vermijding van alle aandoening, is het eenige wat de dokter aanbeveelt; en, niet waar, Lafont, ook gij zult mij bijstaan - gij, de oude vriend mijner gade, en naar ik hoop, ook de mijne, de vriend des stervelings, die zoo gaarne de schoone bloem voor de aarde zou willen behouden.’

Lafont maakte eene beweging, als wilde hij aan de voeten des graven zinken.

‘O, mijnheer de graaf,’ antwoordde hij, ‘deze goedheid zou mij verpletteren na datgene, wat een nietswaardige zoo even gewaagd heeft te uiten, indien ik niet het bewustzijn had dat ik mijne oogen met een zuiver geweten tot u opslaan kan.’

‘Ik ken u, Lafont,’ antwoordde de graaf vriendelijk, ‘gij zijt te edel om verborgen te houden wat in uw binnenste omgaat. Reeds toen ik om Armanda's hand wierf, was ik bekend met uwe geheime neiging voor de nicht uwer meesteres. Ik sloeg u gade en zag u strijden en overwinnen. Ik wist, dat gij, daar uw stand een beletsel voor u was om Armanda te huwen, den gelukkigen mededinger geen kwaad hart zoudt toedragen; maar ik wist ook, dat ik, als ik u uitnoodigde mij in ons nieuw huis te vergezellen, een vriend won, op wiens trouw ik mij verlaten kon, al ware het ook ter wille van Armanda.’

‘Eisch mijn leven en ik breng het u blijmoedig ten offer,’ riep Lafont met vuur uit. ‘Goed en bloed heb ik voor u en haar huis veil, dat zweer ik, zoo waarlijk God mij hoort en veroordelen mag, indien ik mijn gelofte breek.’

‘Ik neem uwen eed aan,’ antwoordde Schuselkoi; ‘ofschoon ik, een arme balling, u niet kan beloonen, gelijk ik wel zou wenschen. O mijn Rusland, wanneer zal ik u toch mogen wederzien?’

[pagina 336]
[p. 336]

‘En is de grond van uwe verbanning van dien aard, dat een verzoekschrift aan uwe keizerin tot terugkeer onverhoord zou blijven?’ vroeg Lafont.

‘Kan ik Armanda in het kille Noorden overplanten?’ hernam Schuselkoi. ‘Catharina zou mij wel veroorloven om terug te keeren; de reden van mijne verbanning heeft niets met de staatkunde gemeen: een tweegevecht met den neef van graaf Besbodko.’

‘De attaché van het russisch e gezantschap te Parijs?’ vroeg de secretaris.

‘Dezelfde. De graaf is mijn doodsvijand.’

Voor de eerste maal verloren Schuselkoi's trekken hunne rustige, ernstige uitdrukking en namen die van den haat aan.



illustratie
een koopman te tunis.


‘Luister,’ ging hij voort, ‘en oordeel zelf. Constantijn Besbodko groeide met mij op in het huis mijns ooms. Zijn huichelachtig voorkomen maakte hem bemind; mij noemde men een droomer Zijne moedwillige streken schoof men op mij; voor zijne baldadigheden moest ik boeten. Hij ontstal mij mijn werk in de krijgsschool en oogstte den lof in als ware het 't zijne. Ik verdroeg zijn overmoed, zijne bevoorrechting met geduld, tot hij mij op zekeren dag beleedigde. Een tweegevecht was er het gevolg van; ik wondde hem aan den schouder en werd daarvoor uit het rijk verbannen. Ik ging naar Frankrijk, kwam naar Orleans en vernam hier den dood van onzen oom; hij had Besbodko zijne rijkdommen vermaakt; mij bleef slechts een kleine rente over. Maar dat bekommerde mij weinig te dier tijde; want ik meende een hemel op aarde te bezitten. Ik was de bruigom van Armanda d'Ormond. Daar kwam voor driejaren Besbodko eveneens naar Frankrijk belast met een diplomatieke zending. Zijn weg voerde hem naar Orleans; hij zag Armanda, mijne bruid, en meende, dat het hem bij zijn jeugd, schoonheid en rijkdom gemakkelijk zou vallen Armanda voor zich te winnen. De ellendeling liet geen middel ongebruikt en beproefde zelfs een ontvoering, die echter door mijne waakzaamheid verijdeld werd; ja, hij ging zoo ver, van mij openlijk te verklaren, dat hij zou trachten hare neiging en hare hand te veroveren en bood mij een millioen franken, indien ik van Armanda wilde afzien.’

Bevend van gramschap bij die herinnering hield Schuselkoi op.

‘En wat antwoorddet gij den graaf?’ vroeg Lafont.

‘Twee dagen later was ik Armanda's echtgenoot,’ vervolgde Schuselkoi; ‘toen de bruidstoet de kerk verliet ontmoette ons een reiskoets. Graaf Besbodko zat er in; dreigend, het aangezicht van woede verwrongen, stak hij de gebalde vuist naar mij uit.

‘Ik weet te treffen, denk aan den zestienden mei!’ riep hij mij met luider stem toe. Daarop gaf hij een teeken, de koetsier legde de zweep over de paarden, zoodat het lichte rijtuig pijlsnel voortrolde. Het was een droevige trouwdag, het is een droevige echt geworden, want, de bedreiging van mijn mededingerd drukt als een centenaarslast op de ziel mijner gade en rooft haar vrede en gezondheid; deze bedreiging, Lafont, is de wolk, welke het geluk van ons huis verduistert.’

Een zacht kloppen op de deur onderbrak hem: een bediende in een eenvoudige livrei verscheen op den dorpel.

‘Mevrouw de gravin laat mijnheer den graaf verzoeken bij haar te komen,’ meldde hij.

Schuselkoi stond dadelijk op. ‘Ik kom,’ zegde hij. ‘Blijft gij intusschen hier, beste Lafont, ik wenschte dat gij de rekeningen van den houtvester eens nagingt, die vandaag ingekomen zijn. Ik hoop u spoedig in het salon van de gravin te begroeten; ik geloof, dat het beter ware, uwen tocht naar de stad tot morgen vroeg uit te stellen. Gij zoudt op Armanda's verlangen ons zoontje afhalen bij zijne oudtante, die hem sinds eenige dagen bij zich heeft. Het moederhart verlangt naar haar kind en gelijk gij weet, vertrouwt zij Alexis aan niemand anders toe dan aan u of mij zelven. Maar voor vandaag zou het te laat worden en gelijk gij ziet bewolkt de hemel hoe langer hoe meer.’

‘Indien het mevrouw de gravin tot geruststelling kan dienen, wil ik toch naar Orleans rijden. De wegen zijn veilig en gemakkelijk, ik ben een goed ruiter en breng Alexis warm in mijn mantel gewikkeld aan zijne moeder,’ antwoordde Lafont.

Met een vriendelijken koofdknik bedankte de graaf en verliet de kamer. Hij begaf zich naar den vleugel van het gebouw waar de woonvertrekken der gravin lagen. De kamer, welks dorpel hij overschreed, bood een beeld aan van gezellige huiselijkheid. Er heerschte eene aangename warmte; de geur van frissche bloemen in kunstvolle vazen kwam hem te gemoet; donzige tapijten verdoofden den stap; en waarheen het oog zich ook wendde alles droeg den stempel van goeden smaak en kunstzin.

In een met bruin fluweel bekleeden leuningstoel rustte de meesteres des huizes, een teere jonge vrouw met innemende wezenstrekken. Maar het gelaat van Armanda Schuselkoi droeg den onmiskenbaren stempel van die vreeselijke ziekte, welke als een worm het lichaam van binnen verteert; terwijl dikwijls het uitwendige nog schijnbaar voortbloeit.

‘Zijt gij daar eindelijk, Michael?’ vroeg zij met welluidende stem. ‘Gij hebt mij zoo lang alleen gelaten en ik voel mij heden weer bijzonder zwak.’

‘Vergeef mij, liefste,’ antwoordde de graaf, ‘het was buiten mijne schuld; ik moest eenige zaken regelen, die geen uitstel toelieten.’

‘Ik liet u roepen, Michael, omdat ik een verzoek aan u heb, een zeer dringend verzoek, Michael; ik zou gaarne onzen jongen terughebben, dien ik bij tante achterliet. Ik had het verzoek der markiezin niet moeten inwilligen, ik ben niet gerust, voor ik hem weer in mijne armen heb.’

‘Lafont zal naar de stad rijden, indien gij het begeert,’ antwoordde de graaf; ‘maar ware het niet beter die zaak tot morgen uit te stellen? Wij zullen een stormachtigen nacht hebben.’

‘Het is juist deze gedachte, die mij vrees aanjaagt; ik besterf het bijna van angst. Michael, ik smeek het u: zend niet Lafont naar Orleans; een beter ruiter dat gij bestaat er niet; alleen onder uwe hoede reken ik mijn kind veilig, rijdt gij naar de stad en breng mij Alexis.’

‘Armanda!’

De fijne blanke hand der gravin trok den gemaal dichter bij zich. ‘Laat u overhalen, Michael, gij geeft mij daardoor de rust terug. Ik had een vreeselijken droom terwijl ik tijdens uwe afwezigheid eene poos sluimerde. Alleen bij het aanschouwen van mijn kind kan ik dien droom vergeten.’

Zonder den echtgenoot tijd tot antwoord te laten, ging zij levendiger voort: ‘Ik droomde, dat ik onzen Alexis zag in de armen van den man, dien ik niet zonder siddering noemen kan; hij had hem voor zich op een zwart paard en rende met hem voort in den duisteren nacht. Op het lichte kleed van het kind echter ontwaarde ik een vlek, die bloedrood was: - Michael, wiens bloed was het?’

Zij zweeg huiverend stil en bracht haar zakdoek aan den mond; met een roodachtig schuim gekleurd trok zij dien weer terug.

Schuselkoi verbleekte. De inhoud van het straks ontvangen schrijven kwam hem voor den geest.

‘Ik zal terstond mijn paard laten zadelen,’ zegde hij opstaande; ‘binnen eenige uren zult gij uw zoon omarmen.’

‘Gij zijt goed en edel als altoos,’ zegde de gravin met de uitdrukking van de innigste liefde. ‘God zegene u, dierbare man, en late alle bloemen des geluks op uw levenspad ontluiken!’

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken