Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 15 (1882-1883)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.13 MB)

Scans (1521.32 MB)

ebook (28.09 MB)

XML (2.91 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 15

(1882-1883)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De blinde getuige.
Een verhaal uit den vreemde.

I.

In het begin dezer eeuw woonde in Upton, een klein stadje in het engelsche graafschap Worcester, een oude blinde vioolspeler, William Gilpin genaamd, die reeds sedert jaren in zijn levensonderhoud voorzag, door regelmatig de jaarmarkten der in den omtrek liggende steden en dorpen te bezoeken en onder de opgeruimde menigte zijne vroolijke of treurige deuntjes te laten hooren. Was zijne kunstvaardigheid ook gering, zijn ongeluk roerde toch veler hart. Menig stuk geld viel in den hoed van den oude, wanneer hij zijne eentonige bede stamelde: ‘Om Gods wil, eene aalmoes voor den armen blinden vioolspeler!’ En wanneer hij dan een aalmoes ontving, riep hij even eentonig: ‘God zal het u duizendmaal loonen!’

Afgezien echter van den aalmoes, dien men hem uit medelijden gaf, betuigden hem zijne medemenschen weinig deelneming. Hij stond toch geheel alleen in den voor hem voor eeuwig in duisternis gehulde wereld, zonder familie of naastbestaanden. Niets bezat hij, dan de armzalige bedelaarskleêren waarin hij stak, een oude viool en eindelijk een trouwen, kleinen, zwarten poedel, die zijn eenige vriend was en hem op zijne moeitevolle omzwervingen als verstandige wegwijzer diende en voor gevaren behoedde.

Op zekeren schoonen, helder door de maan verlichte septemberavond van het jaar 1805 keerde hij van Tavistock na afloop van de daar plaats gehad hebbende jaarmarkt, naar Upton terug.

De weg is slechts drie engelsche mijlen lang en loopt door een heuvelachtige, boschrijke streek. Op zeker punt omstreeks halfweg tusschen het dorp en de stad, worden de heuvelen steil en een duistere holle weg loopt door de kloof op welks bodem een bergstroom voortschiet die iets verder door de Severn opgenomen wordt. Een eenvoudige, houten brug is er over heen gebouwd.

De blinde stapte op zijne gewone, voorzichtige manier, maar toch zorgeloos door de kloof; hij was deze menigmaal op zijne dwaaltochten doorgegaan en daarbij kon hij op de waakzaamheid van zijn poedel vertrouwen, wiens kort leidsel om zijn linkerpols vastgemaakt was. Er lag geen door stormwind en regen van de hoogten meegevoerde steen of boomtak in den weg, welke de schrandere hond niet zoo zorgvuldig zou vermeden hebben dat zijn meester er niet over struikelen kon. De oude viool droeg Gilpin in een zwarten wasdoek-overtrek op den rug en in de rechterhand hield hij een langen dunnen staf dien hij als wandelstok gebruikte.

Nog had hij de brug niet bereikt, doch naar zijne berekening kon hij er niet ver van af zijn. Hij pleegde namelijk altijd zijn stappen te tellen, wanneer hij op den weg was, om door dit hulpmiddel zijn geheugen zulke kenteekens in te prenten welke hij door gehoor en gevoel kon waarnemen.

De straatweg was zeer eenzaam en lag als uitgestorven. Sinds een uur had Gilpin geen menschelijke ziel bespeurd, zoo min als het ratelen van een rijtuig of het snuiven van een paard.

De bezoekers en koopliê der jaarmarkt uit Upton, die Tavistock voor plezier of voor zaken bezocht hadden, waren allen reeds lang huiswaarts gekeerd. De oude blinde kon slechts langzaam en omzichtig voortgaan en hij had tot slotregel aangenomen de jaarmarktbezoekers grootendeels te laten vertrekken, alvorens hij zich zelf op weg begaf. Hoe eenzamer zijn pad was, des te minder dreigde hem gevaar door voorbijrijdende wagens omgeworpen, door wilde paarden vertreden of door dronken voetgangers aangerand te worden.

[pagina 395]
[p. 395]

Zoo stapte de arme blinde nog eene poos met zijn trouwen poedel voort, door den helderen nacht, die voor hem echter zoo pekdonker was als zijn geheel met gestadige duisternis omfloersd leven.

Plotseling begon zijn hond zacht te brommen, een teeken hetwelk Gilpin onmiddellijk verstond.

‘Aha! er zijn menschen op den weg,’ zeide hij, ‘geef acht, Karo, en gedraag u naar behooren!’

De poedel gaf door hernieuwd knorren antwoord, alsof hij de vermaning verstaan had en hield zich daarna doodstil.

Middelerwijl vernam het sterk geoefende oor van den blinde de voetstappen van twee menschen, die denzelfden weg gingen en hem binnen weinige minuten zouden inhalen. De stappen van den eenen persoon klonken hard en zwaar, die van den anderen lichter en zachter. Een oogenblik later onderscheidde hij ook duidelijk twee mannenstemmen.

‘Ik kan mij daarmee niet inlaten, mijnheer,’ sprak de eene stem, die een bejaarden heer scheen toe te behooren. ‘Het doet mij innig leed! Ook hebt gij mij de volle waarheid niet gezegd; ik weet dat gij dieper in schulden steekt dan gij voorgeeft. Als ik nog langer geduld gebruik, loop ik gevaar alles te verliezen.’

‘Maar, bedenk toch, mijnheer, wat de gevolgen daarvan zijn zullen!’ riep de andere on bekende hevig, met eene helle stem uit.

‘Gevolgen? Voor wien?’

‘Voor mij!’

‘Ja, voor u, maar dat gaat mij niet aan!’

‘Hebt gij mij dan niet van het begin af aan in deze vervloekte zaken gewikkeld, mijnheer?’

De andere kreeg een geweldige hoestbui en kon niet antwoorden.

Op dit oogenblik hadden zij den blinde ingehaald en zouden hem, in hun gesprek verdiept, onopgemerkt voorbijgegaan zijn, had Gilpin niet zelf hun aandacht op zich getrokken.

‘Om Godswil, mijne beeren, schenk eene aalmoes aan den ouden, blinden vioolspeler,’ smeekte hij klagende, op den gewonen, eigenaardigen bedelaarstoon

‘Oho! wien hebben wij daar?’ riep de rauwe stem, naar het scheen onaangenaam verrast.

‘Ik heet William Gilpin, ben sedert twee en vijftig jaar blind en...’

‘Welnu! bedel dan op de jaarmarkt!’

‘Ik kom er juist vandaan, doch heb niet bijzonder veel opgehaald, omdat de oogst zoo slecht geweest en het geld bij de boeren zoo schraal is. Om Godswil, mijne heeren, erbarmt u...’

‘Ik betaal jaarlijks mijne bijdrage aan de armenkas en geef uit beginsel nooit iets aan bedelaars.’

‘Ach! mijnheer, wijk toch slechts eenmaal ten mijnen gunste van uw beginsel af! De lieve God zal het u honderdduizendmaal loonen!’

‘Denkt gij dat, oudje?’ mompelde de man met de rauwe stem zacht en met een zonderling lachen, terwijl hij een geldstuk in den nederig uitgestrekten hoed van den blinden bedelaar liet vallen. ‘Welnu! daar hebt ge een shilling! lk hoop hem spoedig honderdduizendvoudig weer terug te krijgen!’

‘God loone het u,’ riep de blinde verheugd uit. ‘O! wellicht is de andere heer ook zoo menschlievend...’

‘Ik heb u op de markt te Tavistock reeds wat gegeven,’ zegde de tweede onbekende, wiens hoestbui intusschen bedaard was. ‘Daarmee moet gij u vergenoegen tot het weer jaarmarkt is.’

‘Neem het mij niet kwalijk, mijnheer,’ riep Gilpin. ‘Ik wist niet dat ik reeds iets van u gekregen had, daar ik arme blinde man mijn weldoeners niet kennen kan!... Zoo! ik geloof dat de heeren al weg zijn! Vooruit, Karo!’

Inderdaad had de eene onbekende den anderen toegefluisterd: ‘Laat ons gaan, mijnheer! Wij moeten ons haasten als wij voor tienen in Upton willen zijn!’ Daarop hadden beiden zich snel verwijderd en weldra stierven hunne schreden en hunne stemmen weg in den wind, die spookachtig door de blaêren van de boomen en de struiken ruischte, die op de rotswanden, aan beide zijden van de kloof, wild dooreen groeiden.

Ook de oude vioolspeler en zijn hond gingen langzaam verder.

Ongeveer tien minuten waren verloopen sinds de beide onbekenden hem verlaten hadden.

Op geringen afstand voor hem uit kon Gilpin het bruisen van den gezwollen bergstroom hooren.

Daar viel plotseling een schot, welks losbranning onheilspellend in de kloof weergalmde.

Dan kwam het den bedelaar voor als hoorde hij een dof, akelig kermen en den dreunenden val van een zwaar lichaam.

Daarop werd alles doodstil...

Verschrikt hield Gilpin het leidsel van den poedel in en bleef midden op den weg staan. Karo spitste de ooren, snoof met den neus in de lucht en hief daarna een zacht klagend gehuil aan.

‘God zij alle arme Kristenmenschen genadig!’ mompelde de blinde. ‘Er moet een groot ongeluk gebeurd zijn, daarop wil ik zweren. Stil, Karo! Schaam u! ln Gods naam zullen wij doorgaan. Wij beiden zijn zoo armzalig en ellendig, dat zelfs de snoodste booswicht ons zeker geen leed zou doen, dewijl hij het niet de moeite waard zou achten.’

En hij stapte verder.

Het ruischen van het water klonk steeds duidelijker; hij moest nu dicht bij de brug zijn.

Op het oogenblik echter dat hij die bereikte en reeds den eenen voet op de planken gezet had, weigerde de poedel verder te gaan.

Karo huilde, jankte en trok aan de koord, als was er hem alles aan gelegen om zijn onlukkigen meester van het betreden der brug af te houden.

Wezenlijk bleef de blinde angstig stilstaan, daar hij, gelijk reeds gezegd is, vast op het zekere instinct van zijn schranderen hond vertrouwde. Hij stak derhalve zijn langen stok uit en onderzocht daarmede de brug, of deze wellicht beschadigd en daardoor voor hem gevaarlijk was. Hij deed dit snel en zeker en het zintuig van het gevoe! was bij hem zoodanig geoefend, dat weinige seconden voldoende waren om hem te overtuigen dat hij zoover op de brug voort kon gaan, als zijn stok reikte. Dit deed hij dan ook onverwijld, terwijl hij den huilenden hond met geweld meetrok.

‘Vooruit, Karo!’ riep hij lastig. ‘Waarom zijt ge toch bang, dom dier! Aan de brug schijnt toch niets te haperen!’

En wederom stak hij zijn stok uit, om de planken verder te onderzoeken.

Daar raakte hij een zacht voorwerp aan en zijn tastzin zegde hem dadelijk, dat het noch een stuk hout, noch een steen, noch een van een wagen gevallen zak graan kon zijn, die voor hem lag; het voorwerp scheen hem toe een menschelijk lichaam te wezen.

De trouwe poedel huilde en jankte erbarmelijk en spande alle krachten in om zich los te rukken en terug te keeren. Maar te vergeefs; Gilpin hield hem stevig vast.

‘Oho! wat is dat hier?’ mompelde de blinde ontsteld. Op hetzelfde oogenblik meende hij in zijne onmiddellijke nabijheid de met moeite ingehouden ademhaling van een mensch te hooren.

Juist toen hij opnieuw onderzoekend zijn stok wilde uitsteken, werd deze door eene krachtige hand op zijde gestooten.

‘Genadige Hemel! er is iemand hier!’ kreet de oude bedelaar doodelijk verschrikt. ‘Ach, goede heer, wie gij ook zijn moogt, doe mij geen leed en help mij uit den nood! Ik ben de arme blinde vioolspeler van Upton, sinds twee en vijftig jaren van het licht mijner oogen beroofd, ik heb...’

‘Houd den mond, oude gek, met uw geklaag!’ sprak een rauwe stem, waarin de bedelaar terstond den man weer herkende die hem even te voren een shilling gegeven had. ‘Ik heb uw gekke kunsten nu lang genoeg aangezien. Voorwaarts, scheer u weg!’

‘Ach! goede heer, mijn poedel wil niet!’

‘Sla er dan op los, of wil ik het doen?’

‘Ach neen, ach neen! mijn goede poedel kan geen slaag verdragen! Hij is er op afgericht mij, armen man, te waarschuwen wanneer mij gevaar dreigt. En daar hij volstrekt niet over de brug wil moet ik aannemen dat mij eenig gevaar dreigt; misschien zijn er planken doorgebroken en gaten ontstaan, door welke ik in den stroom zou kunnen vallen en dan ware ik reddeloos verloren!’

‘Daaraan was toch niets verbeurd, want dan behoefdet gij niet meer op zulke erbarmelijke wijze aan den kost te komen. Doch stel u maar gerust, de brug is volkomen veilig.’

‘Er ligt toch iets in den weg... ik stiet er tegen...’

‘Bekommer u daarover niet.’

‘Wat is het dan?’

‘Het is... het is... och!... het is een oud vermolmd stuk van de leuning, dat de een of andere dronkaard er af gerukt en midden op de bevloering geworpen heeft, vermoedelijk met het doel om de opzichters van den Waterstaat te bewijzen, dat de oude brug dringend herstelling noodig heeft.’

‘Zoo, zoo? Nu, dan heeft mijn poedel wezenlijk ongelijk. Wilt ge wel stil zijn, Karo? Wat hoeft gij voor een stuk hout bang te wezen, dom beest?’

De hond liet zich echter niet tot bedaren brengen, hoewel Gilpin hem zoo dicht naar zich toe trok, dat hij het arme dier haast verwurgde. Het huilde, jankte en bromde in alle tonen.

‘Hahaha!’ lachte de onbekende en deze akelige lach drong den bedelaar door merg en been. ‘Nu, indien het dan anders niet gaat, wil ik uw hond van den angst bevrijden en het stuk hout in het water werpen.’

De bedelaar hoorde een trekken en slepen, daarna scheen de onbekende met alle inspanning zijner krachten een zwaar voorwerp tot aan de hoogte der leuning op te heffen. Dadelijk daarop volgde een geweldige plons in den stroom, zoodat het water hoog opspatte en klaterend terugviel.

De hond scheen op dat oogenblik geheel buiten zich zelven van angst te wezen; hij rilde over het gansche lichaam, en drukte zich huilend vast tegen zijn meester aan, wien zelf een rilling door de leden liep toen hij den doffen plons hoorde.

‘Nu is het gedaan!’ sprak de man met de rauwe stem. ‘Drommels! het heeft mij moeite gekost, het stuk hout was zwaarder dan ik dacht. Als uw schurftige hond nu nog langer bang is, bind dan het lamme beest een steen om den nek en gooi hem in het water.’

‘God vergelde het u duizendmaal!’ sprak de bedelaar, en zich tot zijn hond wendende liet hij er op volgen: ‘Kom! Karo, nu gaan wij gauw naar huis, beste hond!’

De poedel knorde en huilde nog wel, toonde echter geen afschrik meer om over de brug te gaan. Integendeel scheen hij te wenschen zoo spoedig mogelijk van den onbekende weg te komen.

Weldra voelde de blinde den vasten grond weer onder zijne voeten, wat veel tot zijne geruststelling bijdroeg. Toen hij eenige honderd schreden verder gegaan was en zich derhalve tamelijk ver van de verschrikkelijke plaats bevond, haalde hij vrijer adem en terwijl hij langzaam de stad naderde maakte hij zich een duidelijk denkbeeld van hetgeen er gebeurd moest zijn.

‘Er is daar een hemeltergende gruweldaad gepleegd,’ mompelde hij bij zich zelven. ‘Van de beide mannen, die mij onderweg inhaalden, heeft de een den anderen doodgeschoten en het

[pagina 396]
[p. 396]

lijk in den stroom geworpen. Mijn vreeselijk ongeluk van blind te zijn was ditmaal voor mij een geluk, want had ik de misdaad als ooggetuige kunnen waarnemen, dan had de mij onbekende moordenaar ook mij gewis eveneens naar de andere wereld gezonden; nu liet hij mij het leven dewijl ik niets heb kunnen zien. Ik vertrouw evenwel vast dat de goddelijke gerechtigheid den booswicht achterhalen en straffen zal!...

Tegen middernacht kwam hij te Upton aan en stapte door de stille straten naar zijne woning in de voorstad. Hij bewoonde een armoedig kamerke bij een ouden kleermaker, wiens bejaarde vrouw voor het onderhoud van den hulpeloozen blinde zorgde.

Des anderen daags vertelde nu Gilpin aan zijne huisgenooten de avonturen van zijne laatste reis en inzonderheid de angstvolle ontmoeting van den onbekende op de brug in de kloof.



illustratie
daarom geen kwaê vrienden, naar th. pöckh.


Ook voor het oude echtpaar was het niet twijfelachtig, of er was daar een vreesselijke misdaad gepleegd en de overprikkelde fantasie van de vrouw putte zich uit in de zonderlingste veronderstellingen over het gebeurde. Zij gaf ten laatste als hare vaste overtuiging te kennen, dat heel zeker eene geduchte rooverbende de omstreken van Upton onveilig maakte, zoodat in het vervolg niemand meer, zonder levensgevaar, de stad verlaten kon.

Toen zij naar de bron ging om water voor het dagelijksch gebruik te halen, bleef zij natuurlijk niet in gebreke, de daar talrijk verzamelde babbelzieke vrouwen het avontuur van den bedelaar met de grootst mogelijke overdrijving uit te bazuinen. Het gevolg daarvan was, dat nauwelijks twee uren later in geheel Upton over den gepleegden sluipmoord gesproken werd en een aantal lieden zich zelfs naar de woning van den ouden kleermaker begaven, om uit Gilpin's eigen mond het naaste van de zaak te vernemen. Het eenvoudige, waarheidsgetrouwe bericht van den grijsaard verwekte eene algemeene opgewondenheid en men gaf den sheriff van het gebeurde kennis, die terstond den blinden vioolspeler liet ontbieden en diens verklaring deed opteekenen.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken