Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1883-1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.86 MB)

Scans (1514.96 MB)

ebook (27.08 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De macht van het goud.
(Vervolg.)

III.

Het schemerde reeds in het dal van Lautaret toen de reizigers het gesticht verlieten. Martin bereed een groot, sterk, maar licht en zeker gaand paard. Hij had zich in een wijden wollen mantel gewikkeld, om zich tegen de morgenkoelte te beschutten. Ernestine en Marcellin waren weldra genoodzaakt zijn voorbeeld te volgen en bedekten zich insgelijks met hunne van daags te voren nog doornatte mantels.

De ridder de Peyras scheen de noodzakelijkheid in te zien zich naar de omstandigheden te schikken en zich in de gunst van zijn onbekenden beschermer te dringen; hij dreef de voorkomendheid zelfs zoo ver, dat hij uit de hem door zijn reisgenoot aangeboden brandewijnflesch een teugje nam.

Martin Simon bracht hoffelijk groetend de hand aan den rand van zijn hoed en bood jonkvrouw de Blanchefort eyeneens de flesch aan, welke zij evenwel met een vriendelijk lachje afwees. Daarop nam Martin Simon zelf er een langen teug uit, zette zijn paard door een stoot met de hakken zijner laarzen aan, klapte met de vingers en zegde op vroolijken toon tot zijne reisgezellen: ‘Houd goeden moed, kinderen! alles zal nog terecht komen!’

Deze verzekering miste hare uitwerking niet op de beide jongeliê. Hun nieuwe vriend bezat eene soort van geheimzinnig gezag, dat hun vertrouwen inboezemde, en zij kenden hem reeds genoegzaam om te weten dat hij geen ijdele beloften deed. Vanwaar bezat hij dat gezag? Dit was de vraag: maar juist daardoor, dat de oorsprong daarvan verborgen was, vertrouwden de beide jongeliê hem blindelings. Toen de ridder de Peyras er getuige van was met welke vrijgevigheid Martin Simon zijn goud in de offerbus van het gesticht geworpen en hun zoo groomoedig zijn bescherming aangeboden had, kwam een oogenblik de gedachte bij hem op, dat zijn beschermer een aanzienlijk personage was, die om eene of andere reden het incognito bewaren wilde; hij liet dit vermoeden echter spoedig weer varen. De bergbewoner bezat een eenvoudigheid van manieren en een rondborstigheid, die onmogelijk gekunsteki konden zijn, en zijne taal verried eerder een degelijke dan wel schitterende opvoeding. Dien ten gevolge greep de ridder dan ook de eerste de beste zich hem aanbiedende gelegenheid aan en richtte eenige listige vragen aan Martin Simon om achter diens geheim te komen.

Maar de wakkere man was goed op zijne hoede. Hij wilde zelf eens den ridder uithooren en er zich van overtuigen of deze zijn vertrouwen waardig was. Het kostte hem dan ook geene moeite al zijne vragen te ontwijken en weldra kwam de beurt van vragen aan hem.

De ridder zag er geen bezwaar in om tegenover den man, die hem zulke groote diensten bewezen had, openhartig te zijn; hij vergunde hem derhalve een oogslag in zijn karakter, dat een mengeling was van goede hoedanigheden en gebreken. De bergbewoner hoorde hem met belangstelling aan, terwijl hij nu eens glimlachte, dan weer de wenkbrauwen fronste, naar gelang hij al of niet instemde met hetgeen zijn jonge reisgezel hem meedeelde. Ernestine nam slechts met groote tusschenpoozen aan het onderhoud deel, wanneer rechtstreeks eene vraag aan haar gericht werd.

Intusschen vervolgden de reizigers langzaam en met moeite in de eerste morgenschemering hun weg. De storm van den vorigen dag had den straatweg sterk beschadigd en er reusachtige granietblokken op neer doen ploffen. Op meerdere plaatsen van het dal zag men lange witte strepen, die over de groene weiden liepen en zich in de dennebosschen verloren. Dit waren de overblijfselen der van de bergtoppen neergestorte sneéuwvallen. Weldra verrees de zon aan den gezichteinder. Haar licht bestraalde den eenen bergtop na den anderen - de hoogsten het eerste. Daarna glansden de groene heuvels, welke de tweede hoogere trede van den bergtrap vormden en eindelijk goot zich de lichtstroom over het geheele landschap uit. De storm had de lucht buitengemeen opgeklaard. De weg maakte duizenden kronkelingen door het dal, en wel uit hoofde van de rotsstukken en hindernissen van allerlei aard, die hier bij elken stap te vermijden waren; de afstand in rechte linie was dan ook niet groot en men kon nog zeer duidelijk de eeuwenoude muren van het hospicium onderscheiden. Vóór de reizigers echter gaapte een huiveringwekkende kloof, in welke de weg met een razenden bergstroom om de ruimte streed.

Aan den ingang der kloof wierp Martin Simon een rugwaartschen oogslag op Lautaret. Zijn scherp oog ontdekte geen vervolgers, derhalve zegde hij dan ook blijmoedig tot zijne beschermelingen:

‘Voorwaarts, mijne jonge vrienden; wanneer wij tusschen ons en Michelot dien bergrug brengen kunnen, dien gij hier voor ons ziet en wanneer wij niet onnoodig tijd verliezen, behoeft gij u voor onze vervolgers niet verder angstig te maken. Zijn wij eens op het gebied van Boutdu-Monde, dan weet ik hoe ik u te verdedigen heb. Spoeden wij ons dus!’

Nauwelijks hadden zij dertig passen afgelegd, of zij bevonden zich in een tamelijk dichte duisternis, in vergelijking met het licht, dat hunne oogen nog zoo pas aanschouwd hadden. De wanden van deze bergengte stonden slechts vijftig à zestig voet van elkander en verhieven zich loodrecht tot eene ongelooflijke hoogte. Een vochtige, ijzige nevel omgaf de reizigers en verduisterde de lucht nog meer. Het bruisen van de stortbeek, door de echo duizendmaal herhaald, versmoorde het geluid der menschelijke stemmen en der hoefslag der paarden. Slechts eenige weinige donkergroene struiken hadden hunne wortelen tusschen de rotsblokken geslagen, die half verbrokkeld zich links en rechts van den weg opeengehoopt hadden. Daarenboven was door het onweer van den verloopen nacht de stroom sterk gezwollen zoodat een gedeelte van den weg onder water stond. De kleine ruitertroep zette zijn weg zwijgende voort.

Eindelijk vertoonde zich de uitgang van de kloof en werd daar een zwart beweeglijk voorwerp zichtbaar, dat de ruiters te gemoet schcen te komen. Weldra werd dit zwarte voorwerp duidelijker en nam de gedaante van een lang opgeschoten man aan, die met een opengeslagen boek in de hand langzaam voortging.

‘De Hemel sta mij bij!’ riep Martin Simon uit, ‘dat is Eusebius Noël, de schoolmeester van Bout-du-Monde! Zou zijn Virgilius hem zoo hebben doen afdwalen of zou Margaretha hem mij te gemoet gezonden hebben?’ Martin Simon wendde zich daarop tot zijne reisgenooten met de woorden: ‘Die man daar is zulk een verstrooide origineel dat gij nog wel eens gelegenheid zult hebben u ten zijnen koste te vermaken. Drijft echter niet den spot met hem, als ik u bidden mag, want deze arme Eusebius is in wezenlijkheid een voortreffelijk bejaard man, die mijne dochter opgevoed heeft en dien het gansche dal liefheeft en hoogacht.’

Op dat oogenblik was de bedoelde persoon zoo dicht genaderd, dat Marcellin en Ernestine hem op hun gemak beschouwen konden. Het was een magere, taankleurige man van ongeveer zestig jaar; zijne groote starende oogen waren met een ongemeen grooten stalen bril gewapend. Hij droeg een afgesleten zwart laken rok en een soortgelijke korte broek, en grove blauwe kousen. Zijn glad maar tamelijk kort haar was uit zuinigheid met meel gepoeierd: drie oude op zijn hoed tot pluim vereenigde schrijfpennen, verkondigden een ieder, die het nog niet weten zou, dat de goede meester Eusebius Noël te gelijker tijd onderricht kon geven in het lezen, het schrijven en het Latijn. Ondanks zijn zonderling voorkomen sprak toch zijn goedig gelaat ten zijnen gunste en deed den spotters verstommen. Hij was zoo zeer in zijn boek verdiept, dat hij reeds vlak tegenover de drie reizigers stond, eer hij ze nog gezien had en zou vlak tegen het paard van Martin geloopen zijn, die vooruit reed, toen de bergbewoner hem toeriep:

‘Zeg eens, magister, waaraan denkt gij toch?’

De galm van deze stem deed den schoolmeester ontstellen en stilstaan. Eusebius liet zijn boek vallen en zag met de uitdrukking van de grootste verbazing om zich heen.

‘Infandum!’ riep hij uit, ‘hoe ben ik nu hierheen gekomen? Ik meende..... ik dacht.....’

‘Gij meendet dat gij nog op het kerkplein wandeldet, niet waar?’ zegde Martin Simon, ‘en bevindt u nu in de kloof van Lautaret, minstens op een mijl afstands van het dorp. Ik verwonder er mij slechts over hoe gij tot hier voortgeloopen zijt, zonder minstens tienmaal den hals gebroken te hebben!’

‘Wat zal ik u daarvan zeggen, baljuw?’ zegde Eusebius Noël bedaard, nam zijn boek van den grond op en legde een oor op de plaats, waar hij bij het lezen gebleven was. ‘Ik las juist in het vierde boek der Eneïde - dat is gewis het schoonste - en beroep mij op het getuigenis van dezen jongeheer, die wel niet geheel en al de heerlijke verzen van den Zwaan van Mantua vergeten kan hebben..... Niet waar, het vierde boek is het schoonste van allen?....’

Het was jonkvrouw de Blanchefort, tot wie zich de schoolmeester, misleid door haar jeugdig uiterlijk, gewend had. Ernestine glimlachte, maar voor zij nog antwoorden kon, ging Martin Simon op barschen toon voort:

‘Loop naar den duivel met uw vierde boek en al de andere! Is het geen schande, dat gij voortdurend dingen leest, die gij reeds allen buiten uw hoofd kent? Maar laat nu eens hooren,’ voegde hij er op vriendelijker toon bij, ‘raadpleeg eens goed uw geheugen, mijn beste Noël! Heeft mijne dochter Margaretha u niet met een of andere boodschap voor mij belast of zijt gij uit enkele verstrooidheid tot hier afgedwaald, gelijk dit gewoonlijk bij u het geval is? Bedenk u goed.... heeft Margaretha u niet opgedragen mij iets te zeggen?’

De goede man scheen in zijn geheugen een ontsnapte gedachte te zoeken, die de avonturen van den vromen Eneus vermoedelijk verdreven hadden.

‘Ja, ja,’ zegde hij eindelijk, ‘juffrouw Margaretha heeft mij u tot aan de Kegelrots te gemoet gezonden; daar echter opende ik mijn Virgilius om het noodlot te raadplegen, en.....’

Hij brak eensklaps af, beschouwde met groote opmerkzaamheid door de ronde glazen van zijn grooten bril de beide reisgenooten van Martin Simon en vraagde met blijkbare ongerustheid:

‘Neemt gij deze beide heeren mee naar uw huis?’

‘En zoo dit het geval ware?’

‘Doe het niet, doe het niet,’ herhaalde de

[pagina 23]
[p. 23]

magister zeer snel, de onbekenden en den bergbewoner beurt voor beurt aanziende; ‘het zal u vroeg of laat berouwen en om hunnentwllle zal u ongeluk overkomen.’

‘En waarom dat, zot, die gij zijt?’ vraagde Martin Simon, die een luiden lach over het gewichtige voorkomen van den ouden schoolvos niet onderdrukken kon.

‘Dewijl de voorteekenen en de aanduidingen zeer treurig zijn; al gelooft gij ook niet aan de sortes virgilianae, baljuw, is het toch niet minder waar, dat het goddelijke gedicht van Octaviu's vriend de macht bezit, de toekomst te voorzeggen. Heden morgen namelijk, toen ik mij op weg begaf om u te gemoet te gaan, opende ik het boek gelijk ik het elken dag doe en daar viel mijn oog op het vers: Quis novus bic nostris successit aedibus bospes! Hm! is dat niet geschikt, om er zich over te verwonderen en beangst te maken?’

‘Ik versta geen woord van die brabbeltaal.... Ik vraag alleen maar’

‘Aha! gij verstaat die niet. Het doet mij leed, baljuw, dat ik u geen onderricht gegeven heb in het latijn. Naar men zegt, heeft uw vader uwe opvoeding geleid en als ik mij goed herinner was hij in de klassieken niet zeer sterk. Welnu! ik zal u zeggen, wat dit vers beduidt. Het wil woordelijk zeggen: ‘Wie is deze nieuwe gast, die zich bij ons huis aansluit?’ Dat is klaar en ik heb dadelijk gezien, dat als gij vandaag een of anderen vreemdeling bij u opneemt, u onvermijdelijk een groot onheil zal overkomen.’

Martin Simon legde door een toornig gebaar den ouden man het stilzwijgen op, die volstrekt niet begrijpen kon, hoe men zoo onverschillig voor die sortes virgilianae zijn kon.

‘Meester Eusebius, gij zijt even bijgeloovig met uw latijn als de stomste boeren, die aan hekserij gelooven, en het is een schande dat zulk een geleerd man als gij.... Maar het is hier de plaats niet om lang te praten en ik heb haast om thuis te komen; zeg mij dus zeer spoedig welke boodschap mijne dochter Margaretha u voor mij gegeven heeft.’

Zoo gedrongen scheen de bewonderaar van Virgilius nogmaals zijn geheugen te raadplegen, waarna hij langzaam antwoordde:

‘Men verwachtte u gisteren avond in het dorp, maar de plotseling opstekende storm en het onweer deden vermoeden, dat gij wel in het hospicium van Lautaret overnachten en eerst heden morgen thuis komen zoudt.’

‘Men heeft goed geraden. Nu, waarom heeft mijne dochter mijne aankomst niet afgewacht?’

‘Zij zegde mij - ja, dat is het - zij zegde mij, dat zij wel was en vurig verlangde u spoedig weer te zien.’

‘En is dat alles?’ vraagde Martin Simon verbaasd; ‘hebt gij niets vergeten? Ik veronderstel, dat Margaretha u om zulk een onbeduidende boodschap niet uitgezonden zal hebben.’

Noël zag wantrouwend naar de vreemden.

‘Dat is alles,’ antwoordde hij eindelijk: ‘ik weet zeker, dat zij verder niets gezegd heeft.’

Te vergeefs beproefde Martin Simon het geheugen van den magister te hulp te komen; hij kon er niet in gelukken hem iets anders te ontlokken.

‘De drommel hale u!’ riep hij geërgerd; ‘ik ben er van overtuigd, dat mijne dochter u een andere opdracht gegeven heeft. Waarschijnlijk betreft het evenwel niets gewichtigs, anders had zij mij wel een anderen bode toegezonden.....Voorwaarts dus, want uit dit verwarde hoofd halen wij toch vetder niets; voorwaarts, want wij hebben reeds onnut een kostbaren tijd verloren!.... Magister Noël, ga voor ons uit, en onthoud wel, dat onze paarden u op de hielen zijn; zij mochten er u anders eens onzacht aan herinneren!’

‘Quis novis hic nostris successit!’ bromde de magister half luid.

Intusschen gaf de beweging der paarden hem te kennen, dat hij, als hij bleef staan, gevaar liep onder den voet gereden te worden en hij stapte derhalve stevig aan om de kleine karavaan voor te blijven.

Martin Simon was nadenkend en afgetrokken. Daar de weg, naar mate men vorderde, breeder en gemakkelijker werd, kon de ridder de Peyras eenige vriendelijke woorden tot zijn beschermer richten.

‘Ik wil hopen, mijnheer,’ zegde hij, ‘dat er in de ontmoeting van dezen man niets is wat u betreffende uwe familie of uwe vrienden ongerust kan maken.’

‘Ik weet het niet; misschien is de magister in zijne verstrooidheid zoo ver van het dorp afgedwaald, gelijk zulks den goeden Eusebius Noël dikwijls overkomt; doch het kan ook zijn dat mijne dochter hem belast heeft mij van een of ander tijdens mijne afwezigheid plaats gehad hebbend voorval te onderrichten..... Hoe dit ook zij, het zal spoedig blijken; in twee uren zijn wij thuis. Gij moet u echter niet verbeelden, dat deze waardige man altijd zoo onnoozel en stomp is als gij hem vandaag aantreft; zoo is het, bij voorbeeld, onmogelijk onze jeugd beter te onderrichten dan hij zulks doet. Hij bezit een eenvoudige, klare methode, die ook voor de minst ontwikkelde kinderen geschikt is en met gunstig gevolg bij hen aangewend wordt. Toen hij doodarm en half verhongerd in Bout-du-Monde aankwam, was er buiten mijn vader en mijn geringe persoon geen levende ziel in het gansche dal, die lezen kon. Ik was destijds van plan een school te laten bouwen, en hij nam mijn voorstel aan om onzen bergbewoners een weinig lezen en schrijven te leeren. Ik nam Eusebius Noël derhalve aan, die te dien tijde nog jong was en van dorp tot dorp trok om de kinderen voor een karig loon onderricht te geven. Ik schonk hem een huisje, een stuk land, en hij hield zich voor den gelukkigsten mensch van de wereld en vergeleek zich met Tityrus, een beroemden schaapherder uit de oudheid, naar het schijnt. Hij was het die het geheele dorp schrijven, lezen en rekenen leerde; maar hij overtrof zich zelven in de opvoeding mijner dochter. Zoudt gij wel willen gelooven, dat het mij ontzaggelijk veel moeite kostte hem van het plan af te brengen om mijne dochter latijn te leeren. Hij beweerde, dat men jonge meisjes ook in het latijn onderrichtte en de dames in Parijs Virgilius bij vele gelegenheden aanhaalden.’

Bij deze potsierlijke herinnering brak Martin Simon in een schaterend gelach uit. De beide jonge lieden volgden zijn voorbeeld ofschoon met iets minder luidruchtigheid. Nadat hij aan zijn lachlust den vrijen teugel gevierd had, begon hij weer met grootere bedaardheid.

‘Daar, zie hem nu eens aan, hoe hij op zijn lange beenen vooruit draaft, met afhangende armen en voorovergebogen bovenlijf, alsof hij elk oogenblik vallen zou. En toch bezit deze man een diep en snel bevattingsvermogen en ware hij wellicht tot groote dingen in staat, wanneer deze verstandelijke opflikkeringen langer bij hem aanhielden en hij niet weldra weer in zijne gewone verstrooidheid en vergeetachtigheid herviel. Imusschen wil ik u wel zeggen, dat ik den magister verdenk dat hij zijne afgetrokkenheid slechts als masker gebruikt om met des te grootere opmerkzaamheid over zijne eigene aangelegenheden te waken. Zoo houd ik mij ook vast overtuigd, dat zijn gebrek aan geheugen toen ik hem in uwe tegenwoordigheid ondervraagde, slechts voorgewend was.’

‘Maar met welk doel kan hij dit gedaanhebben?’

‘Wellicht heeft hij mij iets over te brengen, dat mij alleen aangaat. Wat zijne zoogenaamde voorzeggingen betreft, wil ik er wel op zweren, dat zij slechts een voorwendsel van den listigen patroon zijn om mij tegen u in te nemen;want gij zult toch wel bemerkt hebben, dat hij u niet met gunstige oogen aanziet.’

‘En welke redenen kan zulk een man hebben om ons vijandig gezind te zijn?’ vraagde de ridder trotsch.

‘Welke redenen?’ antwoordde de bergbewoner. ‘Op mijn woord, dat weet ik niet; alleen heb ik waargenomen, dat hij niet gaarne een vreemdeling tot ons ziet komen, dien ik en mijne dochter goed ontvangen. Zie maar eens hoe boos hij telkens omziet,’ ging Martin Simon voort, terwijl hij op Noël wees, die twintig passen voor hen uitging en dikwijls met een toornig gelaat naar hen omzag; ‘zou men niet haast gelooven, dat de patroon weet, dat wij het over hem hebben?..... Ik zeg het u, hij is een slimme snaak; maar nu wij in het dal zijn en hij mij ter zijde nemen kan, herinnert hij zich wellicht wat hij schijnbaar vergeten had.’

Het kleine ge zelschap kwam nu in een breed en heerlijk begouwd dal uit. Het was door hooge bergen ingesloten en met prachtige boekweitakkers bedekt. Tegen de hellingen der bergen stonden amphitheatersgewijze kleine boschjes van noten-, appelen- en kersenboomen, daarboven van berken en ahornen en bovenaan van donkergroene dennen. Talrijke kudden graasden op de vette weiden; mannen en vrouwen gingen af en aan op de gladde voetpaden. De woedende bergstroom, dien de reizigers overgegaan waren, kronkelde door het geheele dal maar klaar en vreedzaam. Deze onverwachte aanblik ontlokte den ridder en diens gezellin een uitroep van bewondering. Hun gids hield met welgevallen zijn paard in, om hun dit bekoorlijk tafereel tot in zijne kleinste bijzonderheden te laten genieten.

‘Mijnheer Martin Simon,’ vraagde Ernestine met levendigheid, ‘is dit uwe woonplaats?’

‘Neen, hier niet, lieve jonkvrouw; ik ben een oude beer, die niet in de vlakte neerdaalt. Mijne woning ligt naar deze zijde.’

En hij wees met de hand naar de hooge onbegroeide rotsen op de linkerzijde van het dal. De jonkvrouw de Blanchefort zuchtte; Martin Simon scheen hare gedachten te raden.

‘Geef den moed niet op,’ zegde hij opgeruimd; ‘ons dorp is niet zoo armoedig als die hutten daar voor ons, en hoewel wij u niet die weelde kunnen bieden, waaraan gij gewoon zijt, zult gij er u toch wel eenigszins behaaglijk voelen.’

‘Sunt nobis castaneae malles et pressi copia lactis,’ morde de schoolmeester, die de reizigers intusschen genaderd was.

‘Wat mompelt gij toch, Noël?’ vraagde Martin Simon, die een uitdrukking van onwil tegen zich in de bijna onverstaanbaar gesproken woorden van den magister meende te ontdekken: ‘Ik hoop niet, dat gij het waagt, kwaad te spreken van een oord, waar gij zoo hefderijk opgenomen en met zoo vele weldaden overladen zijt?’

‘Een oord,’morde Noël met starende oogen en onbeweeglijke trekken, ‘een oord, waarin goudmijnen gevonden worden!’

Martin Simon ontroerde. Hij keerde zich naar de jonge lieden om zich te vergewissen of zij op de woorden van den schoolmeester acht gegeven hadden. Ernestine en de ridder stonden eenige passen van hem verwijderd en verlustigden zich in het heerlijke landschap. De bergbewoner wierp Noël een dreigenden blik toe en zegde op gedempten toon:

‘Zijt gij werkelijk zinneloos en wilt gij dan door zulke zotteklap al het gespuis en de bandieten doen bijeenstroomen, die Frankrijk aan te wijzen heeft? Hebt gij vergeten, dat de geleerden, die zich als een zwerm raven over deze streek verspreidden, erkend en vastgesteld hebben, dat al onze bergen te samen niet zoo veel goud bevatten om daaruit een van die kleine gouden kruisjes te vervaardigen, gelijk de jonge meisjes der Gujzanne ze plegen te dragen?’

De magister richtte snel het hoofd op.

‘Heb ik dan iets gezegd?’ morde hij; ‘heb ik dan iets verraden?.... Baljuw, ik bid u, herhaal mij, wat ik gezegd heb.’

‘Gij hebt onvoorzichtige woorden gesproken,’ antwoordde Martin Simon op strengen toon. ‘Maar genoeg hierover, en daar wij nu juist alleen zijn, moet gij mij spoedig meedeelen met welke boodschap mijne dochter u voor mij belast heeft.... Ik weet stellig, dat gij het u weer herinnert.’

Noël glimlachte en knikte toestemmend.

‘Ik zal het u zeggen,’ begon hij: ‘het staat ontwijfelbaar vast, dat Raboisson zich weer in den omtrek heeft laten zien, en dat hij elk oogenblik in Bout-du-Monde verschijnen kan.’

Een vloek drong door de opeengeklemde tanden van Martin Simon.

‘Thans begrijp ik waarom mijne dochter u opgedragen heeft mij de verschijning van dezen mensch in onze bergen te boodschappen,’ zegde hij zacht; ‘ik moet er mij ten spoedigste van overtuigen of hij ondanks zijne beloften de stoutheid gehad heeft mijn huis te betreden. - Mijne arme Margaretha zal in de pijnlijkste verlegenheid verkeeren! Gij, magister, kunt deze jonge lieden naar het dorp voeren, maar zoo langzaam mogelijk; ik zal daardoor intusschen tijd winnen om den ellendeling te verwijderen..... Ik moet u inzonderheid aanbevelen, meester Noël, om tegenover hen zoo veel omzichtigheid en helderheid van geest aan den dag te leggen,

[pagina 24]
[p. 24]

als waarvan gij in dit oogenblik blijk geeft. Zij zullen u gewis over alles uitvragen wat mij aangaat: gij kunt hun alles zeggen, wat iedereen weet, dat is, alles wat zij van elken anderen dorpeling vernemen kunnen. Doch wacht u wel hun meer te zeggen; wacht u daar wel voor!’

‘En gij, baljuw, vergeet insgelijks mijne waarschuwingen niet. Gij blijft derhalve bij uw voornemen om ondanks de akelige voorzegging van het quis novis bic nostris deze vreemdelingen bij u in huis te nemen?’

Zonder hem verder eenig antwoord te geven, voegde Martin Simon zich weer bij Marcellin en Ernestine, die, hunne paarden inhoudende, vertrouwelijk met elkander spraken.

‘Mijne lieve vrienden,’ zegde hij met gemaakte bedaardheid, ‘ik verneem daar zooeven iets, dat mij noodzaakt u naar Bout-du-Monde vooruit te rijden; ik geloof niet, dat u thans nog eenig gevaar meer dreigt. Ik zal orde geven, dat men u op waardige wijze ontvangt In twee uren zijn wij weer bijeen!’



illustratie
onze burgemeester.


Hij bracht de hand aan zijn hoed, gaf den magister een gebiedenden wenk en reed het dal in met al de snelheid, waartoe zijn paard op zulk een slechten weg in staat was.

In het eerste oogenblik wisten de ridder de Peyras en de jonkrouw de Blanchefort niet recht of zij zich over de spoedige verwijdering van hun beschermer verheugen of bedroeven zouden; Marcellin begreep evenwel, dat het hem met den verstrooiden schoolmeester gemakkelijk zou vallen alvorens hij de gastvrijheid van Martin Simon aannam, zooveel opheldering omtrent dien geheimzinnigen persoon te bekomen, als hij slechts verlangen kon. Ook Ernestine voedde het levendigste verlangen den grootmoedigen vreemdeling, wien zij vaderlijke rechten over zich gegeven had, nader te leeren kennen.

De magister scheen echter tegenover de beide onbekenden verlegen te zijn. Hij waagde het niet hen aan te spreken en mompelde eenige latijnsche verzen. Daarom zocht de ridder, het belang inziende om zich in de gunst van den schoolmeester te dringen, in zijn geheugen naar een versregel van Virgilius om de manie van den magister Noël te vleien en naderde hem, met waardigheid declameerende:

‘Voorwaarts, mijn geleerde leidsman; onze paarden worden ongeduldig: Quadrupedante putrem sonitu quatit ungula campum.’

Waarlijk, indien de ridder door dit citaat het steigeren der paarden had willen uitdrukken, dan ware er nooit een toespeling leugenachtiger geweest; want de arme vermoeide dieren waren zoo stijf en onbeweeglijk als steenen. Toen hij de taal van zijn lievelingsdichter hoorde, legde Eusebius terstond zijne schuwheid af. Zijn bewolkt aangezicht klaarde op en den ridder zijn knokkelige hand reikende, zegde hij met de blijdschap van een kind:

‘Aha! gij zijt derhalve ook een geleerde? Gij kent uw Virgilins? God zij gedankt! Boni quoniam convenium ambo.’

Na deze vriendschappelijke latijnsche wisseling werden de beide mannen de beste vrienden van de wereld. Zij reden langzaam verder, spraken over Virgilius en zelfs over Cicero, ofschoon dit twee schrijvers waren, met wie de ridder nooit van nabij kennis gemaakt had en met wie hij sinds lang in onmin leefde.

Intusschen verloor hij zijn doel niet uit het oog zijn leidsman over Martin Simon uit te hooren. Toen hij na eene wijl gewaar werd, dat de magister geen grooten lust aan den dag legde zich zonder sterke aansporing over dit punt uit te laten, onderbrak hij hem plotseling in het midden eener aanhaling over het reeds in overoude tijden zoo geroemde geluk van den agricola (landman) wet de woorden:

‘Ad vocem agricola! is de heer Martin Simon, die zooeven van ons ging, inderdaad een agricola, een boer, gelijk men dat noemt, Ik vermoed, dat hij zich over onze lichtgeloovigheid een weinig lustig gemaakt heeft; hoe denkt gij er over, geleerde heer Noël? Is de goede man wezenlijk niets meer dan een rijke boer?

De vraag was te rechtstreeks en te onbemanteld, dan dat de schoolmeester er zich door zou hebben laten verschalken.

‘Hij is dat, wat hij u gezegd heeft?’ antwoordde Eusebius kortaf.

Marcellin maakte een ongeduldig gebaar en was in zijne teleurstelling op het punt den magister eenige krenkende woorden toe te voegen, toen de jonkvrouw de Blanchefort zich haastte bemiddelend tusschen beiden te treden, terwijl zij met hare zachte stem zegde:

‘Indien gij over Martin Simon niet spreken wilt, mijnheer Noël, zult gij toch wel zoo goed willen zijn ons een en ander mede te deelen omtrent mejuffrouw Margaretha, zijne dochter en uwe leerling. Haar vader beweert, dat zij even goed onderricht als verstandig en goed is.’

Dit was gewoonlijk een onderwerp, waarover de schoolmeester veel placht te spreken; maar in de gegeven omstandigheden beviel hem deze door een knappen jonkman tot hem gerichte vraag niet bijzonder en daarom antwoordde hij eveneens kortweg:

‘Wat gaat u dit aan?’

‘Pas op, heer schoolmeester ik spreek u over een jong meisje dat gedurende eenigen tijd mijne gezellin zijn zal, en dus is mijn wensch haar te kennen zeer natuurlijk.’

Noël, die nog steeds door Ernestine's mannelijke kleeding misleid werd, spitste bij de woorden: ‘mijne gezellin’ de ooren. Zijn aangezicht werd eensklaps vuurrood en hij spalkte zijne oogen achter zijn grooten bril wijd open.

‘Uwe gezellin! Gij!’ morde hij met gesmoorde stem.

In plaas van een antwoord te geven verschoof Ernestine, vergetende dat Martin Simon haar het incognito aanbevolen had, een weinig haar breedgeranden hoed als om zich te verfrisschen en liet haar lang op vrouweiijke manier gefriseerd haar zien. De verblufte Eusebius bleef stokstijf midden op den weg staan.

‘Eene vrouw!’ riep hij uit; ‘het is eene vrouw en ik meende.....’

Hij begon luidkeels te lachen en haalde ijlings de beide jongelieden in, die eveneens hartelijk om zijn verbluft voorkomen lachten. Van dit oogenblik af werd de magister veel mededeelzamer en spraakzamer dan te voren.

‘Vergeef mij, mevrouw......of jonkvrouw,’ zegde hij met veel hoffelijkheid, ‘minder gelukkig dan de vrome Eneus heb ik eene godin niet aan hare schreden herkend..... Non incessu patuit dea Het is waar, gij zijt niet te voet doch te paard.....’

Hij scheen niet weinig trotsch op dit koddige madrigal te zijn, waarvan Virgilius nogmaals de kosten betaalde; de spottende gelukwenschen van Marcellin droegen er nog wezenlijk toe bij zijn trots te verhoogen.

‘Bene, bene!’ riep de listige jonkman vroolijk. ‘Gij zijt een bij uitstek hoffelijk en galant man, mijn geleerde vriend! maar zeg mij eens, zijt gij tegenover de dochter van onzen gastheer even zoo galant en hoffelijk?’

‘Gij zoudt dit niet begrijpen,’ antwoordde de magister bescheiden, ‘terwijl deze dame.....deze jonkvrouw.....’

‘Deze heer is mijn echtgenoot,’ zegde Ernestine en bloosde dadelijk hevig over de onbezonnen logen, maar het was te laat.

‘Aha, zijt gij gehuwd?’ riep Noël, zich de handen wrijvende; ‘welnu! des te beter, dan is alles in orde! Derhalve kwaamt gij geen van beiden om mejuffrouw Margaretha te trouwen?’

De beide jongelieden zagen elkander verwonderd aan.

‘Maar, mijnheer Noël,’ merkte Ernestine aan, ‘naar de blijdschap te oordeelen, welke gij aan den dag legt bij de ontdekking dat wij niet tot de aanbidders van Margaretha zullen behooren, zou men vermoeden, dat gij zelf van dat getal zijt.’

De schoolmeester maakte een luchtsprong van wel drie voet hoogte.

‘Ik... Margaretha trouwen!’ riep hij geheel ontsteld uit. ‘Genadige hemel! zie mij toch eens aan! Heb ik dan gezegd, dat ik ooit de gedachte gekoesterd had haar te trouwen! In dat geval was ik wezenlijk zotter dan men algemeen van mij gelooft. Neen, neen, noch ik noch iemand anders in het dorp kan of zal op den inval komen om de hand der dochter van den baljuw aanzoek te doen. Den man zou ik wel eens willen zien, die dit waagde: of het moest een...’

‘En waarom niet? Is mejuffrouw Simon niet schoon? Is zij niet rijk?’

‘Schoon? In al de dalen van het gansche gebergte bestaat geen meisje wier trekken zoo schoon zijn, wier gestalte zoo majestueus, wier ziel zoo edel is. Rijk? Is zij niet de eenige vertrouwde haars vaders en komt na zijn dood niet alles aan haar!... Maar wat babbel ik daar nu toch?’ brak hij plotseling af, toen hij gewaar werd, dat de beide verloofden hem met groote opmerkzaamheid beschouwden. ‘Laten wij ons haasten om verder te komen, mevrouw: het is niet edel van u dat gij op zulk eene wijze misbruik maakt van de zwakheid des geestes van een armen man, om hem uit te hooren omtrent iets, waarover hij het stilzwijgen moet bewaren.’

Hiermede brak hij het gesprek af en trad ontstemd een weinig ter zijde.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken