Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1883-1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.86 MB)

Scans (1514.96 MB)

ebook (27.08 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Onze insekten.
(Vervolg en slot.)

De spijzing. - De vlooi - wij zouden de vlooi moeten lief hebben, als men bemerkt wat goed hart zij bezit - de vlooi spuwt, in het midden harer eieren, kleine vlokjes verhard bloed: als de larve zal ter wereld komen zal zij, bij gebrek aan de melk harer moeder, ons bloed te drinken hebben.

Ik heb vroeger gesproken van de eenzame bieën en gezegd op welke wijze de Oliekevers hunne nesten overrompelen. Ziehier hoe die kleine diertjes hem vervaardigen. Ik zal als voorbeeld nemen de Anthocope, welke Reaumur de Tapisseerbij noemde. Zij is gemeen in deze streek, zwartachtig, zeer ruig, met streepjes van witte haren op den buik. De Anthocope, op het oogenblik hare eieren te leggen, graaft in den grond (twee of drie centimeters diep) eene ronde gracht. Is het haar nest? Ach! de wieg van haar kind moet veel rijker, veel zachter zijn. Eens de kleine gracht gegraven, vliegt zij rechtstreeks op zock naar kollebloemen... de blaadjes dezer bloem zijn zacht en zijdeachtig en hare levendige kleuren teekenen zich zoo goed af in het midden der blonde koornaren! De kleine gaat en knipt eenen breeden band uit deze roode zijden stof; dan, ze tusschen hare pooten oprollende, vliegt zij er mede naar haar nest. Daar strijkt zij dit koninklijk tapijtwerk rechts en links uit: het is een langdurig werk, want er mag geen enkel rimpeltje in blijven. Zij keert tot de bloem trug, want zij behoeft vier of vijf dubbele van deze schitterende stof. Zij heeft twee dagen noodig om dit klein wonder te eindigen; dan spuwt de bie den honig uit en legt een ei.... Thans moet zij de wieg toemaken. Het insekt treedt buiten en met zijne voorste pooten vouwt het, de eene over de andere, al de kanten der roode zijde... Het is een kleine koepel, die de wieg overdekt, en nu brengt zij een voor een, zooveel zandkorrels er boven, tot wanneer de grond efeen is en niets de kleine verbergplaats verraadt.

Deze kleine bie legt van twintig tot dertig eieren: voor elkeen dezer maakt zij eene bijzondere wieg, en altijd met dezelfde liefde en teederheid. En hoe zal zij haar nest verdedigen wanneer het aangerand wordt? Zichier een feit, dat klassiek geworden is.

De Goudwespen zijn kleine sluipwespen, die geene boorstekels hebben, iets wat hun verplicht hunne toevlucht te nemen tot list om hunne eieren voordeelig te plaatsen. Zij maken dus gebruik van de afwezigheid der bloemseldraagster om hunne eieren in haar nest te leggen.

Welnu, eene soort van deze Goudwespen, de koninklijke Antophore, op zoek naar het gunstig oogenblik, bedroog zich van uur, drong in het nest ceuer Bloemseldraagster terwijl de bie op den bodem aan het werken was. Plotseling ontwaart deze de overweldigster en werpt zich met woede op haar; de Goudwesp verschrikt, wringt zich ineen; de bie stoot haar herhaalde maal den angel in het lijf; maar de Goudwesp is goed geharnast en de angel verstompt op het staal harer zijden.

De bie besefte hare onmacht; woedeud schudde zij met al hare krachten de opgerolde Goudwesp, wierp ze buiten haar nest, en dan onder den indruk eener echte razernij sneed zij met twee slagen harer kinnebakken harer tweevleugelen tegen de borst af. Tevreden over hare daad, vloog zij juichend heen.

De arme Goudwesp was veroordeeld; hoe kon zij zonder vleugelen nog ooit vreemde nesten uitvorschen? Ongerust en vol smarten, den dood nabij door uitputting, ten gevolge harer afschrikkelijke wonden, wilde zij ten minste aan een harer kinderen het leven verzekeren; zij kroop traagzaam tot aan den boord van het nest der bie, bereid om nieuwe gevaren te trotsen.... ditmaal was de bie afwezig: zij kon een ei leggen en vluchten; maar op twee vingeren afstand van het nest viel zij neder en was dood.

Ik heb reeds gezeid hoe de appeletende Bloemenwesp zich van eene verzadigde en dikke bie meester maakt, haar ombrengt en ze naar het nest harer jongen draagt. De Valschwesp (Upas) handelt ook zoo, maar zij doodt haar slachtofler niet: zij doet haar niet slapen, gelijk

[pagina 84]
[p. 84]

men eenen zieke slapen doet, op het oogenblik eener afgrijselijke heelkundige bewerking te onderstaan; neen, zij brengt het tot eeuen toestand waarvan niets in staat is de gruwelijkheid af te schilderen.



illustratie
het kasteel van graaf de liederkerke.


Onder de ijselijke vergiften, waarmede de wilden hunne pijlen en schichten doordringen, is er een, dat barbaarscher is dan de upas, waarmede de Maleiers hunnen kriss vergiftigen; het is de Curare. Dit vergif doodt niet, het maakt lam. Hij, die er van ingeënt is, leeft, bestaat, luistert, ziet, maar al zijne ledematen bezitten de koude verstramming en de bewegingloosheid van een lijk. Dit is de uitwerking van het vergif der Valschwesp. Rupsen, sprinkharen, spinnen, bieën - om het even: de valschwesp valt ze aan, doorboort ze en begraaft ze gansch levend in het nest, waar zij hare eieren gelegd heeft. Het ei barst open en de larve komt er uit.

Het slachtoffer, beweegloos, hoort het gerucht harer pooten tegen de schelp, welke zij verlaat; het gevoelt deze hongerige larve op zijn lichaam kruipen, ziet ze, voelt hare harde kinnekakken in zijn vleesch dringen.... Het wordt gansch levend verslonden.... en het vergift verlamt hem: geene enkele beweging zijns lichaams, geen slag zijner vleugelen komt zijne wanhoop ter hulp, en het sterft te midden dezer martelingen.

De Pampyle bezit ook die uitgezochte barbaarsche wreedheid: zij verlamt ook de spinnen, welke zij aan hare jongen wil opdienen; maar terwijl de valschwesp eerst haar nest bereidt en naderhand bevoorraadt, handelt de Pampyle

[pagina 85]
[p. 85]

geheel tegenstrijdig en doet voorraad op, aleer iets anders aan te vangen, iets wat haar veel beslommering veroorzaakt, welke zij evenwel wondergoed te boven komt.



illustratie
tusschen vrienden, naar f. hiddemann.


Zij plaatst hare gevangene spin niet op den grond, waar een ander insekt van haar slag, zooals zij op jacht gaande, ze haar zou kunnen ontrooven. Zij hecht haar aan eenen hoog opgeschoten grashalm, geheel op den top, en op eene wijze, die ze aan alle blikken onttrekt; daarna stelt zij zich aan het graven. Van tijd tot tijd ziet men haar langs den grashalm omhoog kruipen; zij gaat hare spin eens bezien, beschouwt ze, betast ze met hare twee voelhoorens en keert dan tot haar werk terug; zij herhaalt die oefening tien tot twintigmaal, vooraleer haar hol geëindigd te hebben. Dan legt zij hare eieren, neemt de spin, stoot ze voort, weipt ze op den bodem van het nest en sluit het bevallig wiegje toe.

Ontdekkingen van het instinkt. - Door eene goede kans, welke mij zelden te beurt valt in mijn monnikenleven, werd het mij toegestaan eenen hond te hebben, welken een vriend, weinig bekend met onze levenswijze, ons gegeven had. Dit kleine dier beminde mij met eene genegenheid zonder weêrga, en - ik wil het niet verbergen - ik zag hem wederkeerig ook gaarn. Dit gelnk duurde slechts drie maanden.... Dikwijls heeft Hafla (dit was zijn naam; ik spreek

[pagina 86]
[p. 86]

hem nooit uit, zonder een treurig aandenken) dikwijls heeft Hafla mij in groote wijsgeerige verlegenheid. gebracht. Telken stonde scheen zijn instinkt door eene hoogere helderheid verlicht. Ik zou u duizend feiten over dit bevallig dier kunnen verhalen; ik zal slechts van één enkel melding maken. Een mijner medeleeraren en ik waren te zamen in gesprek; Hafla plaatste zijne twee voorpooten op de knieën van mijnen gezel. Deze nam ze met zijne twee handen vast. Het gedacht schoot mij te binnen, Hafla te roepen: hij spartelde om tot mij te komen loopen, doch vruchteloos; zonder hem pijn aan te doen, werd hij goed vastgehouden. Ik riep nog eens, het kleine dier deed ongemeene inspanning om zijne pooten vrij te krijgen; hij zou waarachtig zijne beenen ontwricht hebben. Eindelijk wanneer hij zijne onmacht begreep, begon hij, zonder nog eene enkele inspanning te doen, met eenen blik vol smeekingen streelend de handen te likken, welke hem gevangen hielden.

Het is klaarblijkelijk dat het dier, ziende dat het geweld niet baten kon, trachtte langs den weg der zachtheid, der minzaamheid en der teederheid zijn doel te bereiken.

Eene valsche wesp, in eene gelijke omstandigheid, handelt als een echt natuurkundige, bewust dat de tegenstand der lucht in evenredigheid is met de grootte der vlakte, waartegen hij inwerkt. Deze vernuftige valsche we sp was op jacht in eene laan van den hof: zij ving eene overgroote vlieg, welke zij met eenen steek van haren angel doet slapen, en bereidt zich om ze naar haar nest te voeren; maar de wind blaasde met hevigheid in de opengestrekte vleugelen van haar slachtoffer, en de wesp, die ze tusschen hare pooten hield, draaide om en werd achteruit gedreven. Tot driemaal toe herneemt zij hare vlucht, maar de wind is te hevig, en het beestje valt telkens met zijne vracht terug. Eindelijk komt er haar een goed gedacht te binnen: zij legt den vlieg op den grond, snijdt haar de vleugelen af, vat ze wederom op, en ditmaal, het tempeest overwinnende, doorklieft zij de lucht, eenen zegezang brommende.

Een laatste voorbeeld. Het insekt, dat mij dit voorbeeld geeft, behoort tot het slag der geheiligde schildvleugelaars, welke men ten tijde van Ptolomeus en Pharaon aanbad: men vindt ze op al de gedenkbouwen van dat tijdstip afgebeeld, en zelfs als halsbeeldeke aan de mummin gehangen, waar zij, met deze, eeuwen lang behouden bleven. De bij ons meest gekende soort is die van den Mestkever. Gij hebt hem waarschijnlijk gezien, gedurende de schoone zomeren herfstavonden, langs de wegen, waar hij zich met zijne staalblauwe vleugelen in den mest wentelt. Op het eerste gezicht hebben wij een slecht gedacht van dit insekt, om reden zijne liefde voor de vuiligheid, den koedrek of paardenmest. Wij treden voor het vuile dier op zijde, en ons hart ontstelt, op het gedacht alleen van 't met de hand aan te raken. Zóo bcstaat de mensch!... Hoe dikwijls hebben wij niet een onzer broeders veroordeeld, voor een enkel feit, dat ons onaangenaam was?... Ziet dus van nabij en let op. Indien deze goede dikke mestkever den drek der wegen lief heeft, het is dat zijne jongskens er zich moeten mee voeden; hij weet het, en zict: hij legt een ei, en rondom, met zijne pooten raapt hij van dezen deeg te zamen; hij keert en herkeert het hoopke, dat hij komt te verzamelen; 't is als een klein bolletje, dat hij onophoudend vermeerdert, hard, glad maakt en bewerkt. Ziet het nu gemaakt: onze kever moet het nog op eene veilige plaats brengen; hij stoot het vooruit, het rolt voort en hij volgt het op..... Maar zie, hij moet eene schuinte beklimmen..... Gelijk Sysiphe twintig maal het doel bijna bereikt, ziet hij zijne rots terug rollen en hij moet herbeginnen: hij houdt altijd moed en herneemt nogmaals; eindelijk het toppunt is bereikt. Nieuwe hinderpaal! Eene rots (een kleine aardkluit) ligt dwars over den weg..... Wat gedaan? O het is gauw gevonden. Onder den kleinen bal steekt hij zijnen geharnasten kop en... draagt hem gelijk de menschelijke zakkendragers zouden doen!

Het gebeurt, eilaas, ook, dat het bolleke al loopend in eene spleet of op den bodem van een gat rolt. In dit geval is alle krachtsinspanning nutteloos; het arme beestje wordt het weldra gewaar en vliegt heen. Gaat het thans zijn kind verlaten? Neen, neen, nooit!... Wacht!... Hoort gij dat geheimzinnig gebrom? De kever is teruggekeerd! zij zijn met twee, met drie, met vijf... en al te zamen stellen zij zich aan dezelfde taak; zij trekken, krabben, steken, draaien, en hebben weldra den schat vrij gemaakt.

Eindelijk het bolleke is aan het nest gekomen, voor hem bereid; men rolt het er in en men werkt met handen en voeten om het met aarde te bedekken. Elk ei vraagt der moeder evenveel werk en moeite. Als alles afgedaan is, sterft zij in vrede. Hare jongskens zullen noch koude noch honger lijden!

Het gebeurt ook dat de arme moeder, in weêrwil van haren arbeid en hare naarstigheid, vóór den nacht haar nest, welke zij voorbereid heeft om haren schat te verbergen, niet kan bereiken. Men ziet ze dan, als de duisternis te groot wordt, zich op de zijde begeven en inslapen; maar tusschen hare pooten houdt zij het bolleke, waarop zij al hare hoop gevestigd heeft, tegen het hart gedrukt.

Ik kan het u niet genoeg herhalen, die arme insekten zullen nooit hunne kinderen zien, en toch - zie eens wat liefde zij hun toedragen!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken