Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1883-1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.86 MB)

Scans (1514.96 MB)

ebook (27.08 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De macht van het goud.
(Vervolg.)

XIV.

Omstreeks dertig jaren na de gebeurtenissen, welké het onderwerp van dit verhaal uitmaakten, volgde een kleine karavaan den weg, die van het hospicium van Lautaret naar het dorp Bout-du-Monde voerde. Het was herfst, een in de fransche Alpen dikwerf stormachtig jaargetij en de hemel had zich met zware wolken bedekt. Een ijzige wind, zonder juist hevig te zijn, streek door de bergpassen en dwong de reizigers voorzorgen tegen de koude te nemen. De sneeuw, die in den zomer slechts enkele bergtoppen bedekte, lag reeds over de geheele bergketen uitgespreid. De dalen waren zonder groen, zonder kudden en zonder menschen.

Een door twee muildieren gedragen draagkoets bevond zich aan de spits der kleine karavaan. Naar de langzaamheid van den tocht en de omzichtigheid te oordeelen, waarmede elke sterke beweging vermeden werd, moest er een zieke in de draagkoets vervoerd worden. Een muilezeldrijver bestuurde het span en dreef het van tijd tot tijd met mond en zweep tot iets grooteren spoed aan. Een jong mensch met edele en regelmatige gelaatstrekken zat te paard en was in een ruimen mantel gewikkeld. Hij naderde nu en dan de draagkoets en richtte eenige woorden tot den persoon, die achter de dichte voorhangsels verborgen bleef. De jonge ruiter had zeer beschaafde manieren. Toen zijn reismantel toevallig half opensloeg verraadden zijn zwarte kleederen en zijn degen, welks greep van gebruind staal was, dat hij in den zwaren rouw was. Om dezelfde reden waren zijne blonde haren ongepoeierd. Hij bestuurde zijn paard met groote vaardigheid.

De weg was moeielijk en de muildieren schenen zeer afgemat te zijn. Van tijd tot tijd lieten zich in de draagkoets pijnlijke zuchten hooren. Herhaaldelijk reeds had de ruiter den voerman gevraagd op welken afstand zij nog van het doel hunner reis waren en menigmaal reeds had hij een ongerusten blik om zich heen geworpen, toen eindelijk een geheel bijzondere groepeering van rotsen zijne opmerkzaamheid trok. Hij spoorde zijn paard aan zoodat hij met de draagkoets gelijken stap hield, wat de breedte van den weg thans veroorloofde, en zich naar een der portels wendende sprak hij met levendigheid:

‘Indien ik mij niet bedrieg, lieve moeder, hebben wij eindelijk het doel onzer reis bereikt en kunt gij van uwe vermoeienis uitrusten. Hier zijn de beide rotsblokken, die, naar uwe beschrijving, den toegang tot het dal van Bout-du-Monde vormen. Maar helaas! misschien vindt gij hier zeer treurige veranderingen!’

Het deurvoorhangsel werd teruggeslagen en eene dame in rouwkleederen en pelsen richtte zich met inspanning van de kussens en peuluws op waarop zij neerlag. Zij was ongeveer vijftig jaren oud en zekere trekken van haar bleek aangezicht verraadden thans nog dat de vreemde schoon geweest was; maar verdriet en zware ziekte schenen hare gezondheid ondermijnd te hebben. Zij wierp een onderzoekenden blik om zich heen. De poort bestond niet meer; een wormstekige, in het graniet vastgemaakte balk wees alleen de plaats aan, waar eertijds de poort gestaan had.

‘Gij hebt gelijk, Maurits.’ sprak de dame met zwakke stem, ‘hier is alles anders geworden en wat wij aan den ingang van dit dal zien, voorspelt ons niet veel goeds...... Het is een slecht teeken wanneer men de deuren van dengene, wien men een bezoek brengen wil, vernietigd vindt!’

Uitgeput zonk zij in de kussens terug.

‘Lieve moeder,’ zegde Maurits, ten hoogste bezorgd, ‘ik zie het, gij lijdt hevige pijn..... Och! waarom wildet gij ook dezen gevaarlijken tocht ondernemen ondanks mijne smeekingen en tegenwerpingen? Indien wij nog zeker waren hier de hulp te vinden, waaraan gij zoo dringend behoefte hebt!’

‘Denk niet aan mij; wat bekreunen wij ons om het overige, indien ik slechts, voor mijn dood, u de bescherming verzekeren kan van degenen, die ik hier zoek? Weigert men u deze ondersteuning, wat zal er dan van u worden, wanneer ik er niet meer zijn zal?’

‘Spreek zoo niet, moeder, gij verscheurt mij het hart! Uw overdreven zorgen voor mijne toekomst verergeren slechts uw lijden. Het is waar, bij den dood mijns vaders was ons geheele vermogen opgeteerd, maar onze naam is onbesmet - ik heb een goede opvoeding genoten, ben jong, vol moed en kan ons huis weer tot zijn ouden luister verheffen. Uw onbegrensd vertrouwen op dezen verren bloedverwant, dien wij willen bezoeken, bedroeft mij uitermate; want eene laatste teleurstelling ware een doodelijke slag voor u; en nochtans,’ voegde hij er zachter bij, ‘blijkt het reeds met zekerheid, dat deze onze stap tot geen bevredigende uitkomst leiden zal!’

‘Geloof dit niet, Maurits, mijn lieve kind! Laat mij deze hoop tot het einde toe..... Op den dag, dat wij van elkander scheidden - het is reeds lang geleden - moest ik den bloedverwant, dien ik u steeds als onzen weldoener genoemd heb, in het geheim beloven, dat in het geval de fouten uws vaders het noodig zouden maken.....in het geval eindelijk de zoon en de weduwe van den baron de Peyras eens in verlegenheid en gebrek mochten verkeeren, ik mijne toevlucht tot hem zou nemen. Hij bood mij zijne hulp en ondersteuning aan, Maurits, met die eenvoudigheid, oprechtheid en rechtschapenheid, die slechts hem alleen eigen waren, en ik weet bij ondervinding, wat het woord van Martin Simon waard is.’

‘Zeer goed, moeder, maar gij vergeet, dat Martin Simon thans zeer oud moet zijn en hij zonder twijfel.....’

‘Ik versta u en deze gedachte is reeds bij mij opgekomen; maar zou Martin Simon gestorven zijn, dan reken ik op zijne dochter Margaretha, een ernstige en edele vrouw, die mij op mijn trouwdag eveneens een plechtige belofte deed...... Maar, zeg eens, Maurits, wij moeten het bekoorlijke dorp, waar ik zoo gaarne mijn leven gesleten zou hebben, hadde uw vader het slechts gewild, reeds dicht genaderd zijn.’

De jonkman hield zijn paard in en zijne moeder boog zich buiten het portel, om het liefelijke en vreedzame oord weer te zien, hetwelk zij vroeger zoo zeer bewonderd had......Een smartelijke kreet ontsnapte aan hare bleeke lippen.

Het dal vertoonde geen spoor meer van bebouwing. De grond scheen door een aardbeving omgewoeld te zijn; overal verhieven zich steenhoopen naast diepe, blijkbaar door menschenhanden gedolven kuilen en gaten; geen duimbreedte gronds was effen en glad: alles opgegraven, verwoest.

Sinds langen tijd had het gerucht, dat die streek goudaderen bevatte, een groote menigte avonturiers en hebzuchtige menschen naar het dorp Bout-du-Monde gelokt. De gouddorst dezer zedelooze vreemdelingen sloeg weldra als een besmettende ziekte ook op de tot dusverre zoo eenvoudige en tevreden bewoners van Bout-du-Monde over. Er ontstond een algemeen delirium, dat eindelijk zelfs de bedachtzaamsten aantastte, en ieder meende zich in het bezit van een op zijn bezitting verborgen goudader. In plaats van het veld te bebouwen en te bezaaien, wroetten zij den grond om, graafden naar goud en - werden arm. Ten laatste bezaten zij noch de stoffelijke middelen noch de noodige volharding om het woest geworden land door harden arbeid weer in bouwgrond te herscheppen. De fabel van de gedoode hen, welke gouden eieren gelegd had, was voor de arme bewoners van Bout- du-Monde tot vreeselijke waarheid geworden.

Nog meer. De goudzoekers hadden geen enkele rots in den omtrek eener mijl ondoorzocht gelaten. Er moest goud te vinden zijn! Zijn aanwezigheid in den Follet stond boven allen twijfel verheven? Men had de machtige rotsen, die het dorp Bout-du-Monde tegen de sneeuwvallen beschutten, gedeeltelijk ondergraven - zij kwamen in beweging, stortten neer en daarna was het dorp door de lawienen overstelpt geworden, die alles op hun weg vernielden en verwoestten. De bewoners hadden het dal moeten verlaten. Het schoone huis van den vroegeren baljuw, de kleine kerk, de nette meierijen met hare hovingen waren verdwenen en het eens zoo lachende dal grijnsde nu als een akelige wildernis de reizigers tegen. Slechts een paar ellendige hutten stonden nog in deze eenzaamheid, maar geen mensch liet zich zien, geen geluid verbrak de doodsche stilte.

Toen de baronnes de Peyras dit treurige beeld van verwoesting zag, brak zij in bittere tranen uit.

Maurits was van het paard gestegen.

‘Moeder,’ sprak hij zacht, ‘gij ziet, dat ik gelijk had, toen ik een ongeluk vermoedde; maar wat ik u bidden mag, draag deze teleurstelling met kristelijke onderwerping! Zoolang ik leef, dierbare moeder, zult gij geen vreemde hulp behoeven!’

‘Niet om mijnentwille ween ik,’ sprak de zieke op den toon van licht verwijt; ‘bij den aanblik van deze verwoesting dacht ik het eerst alleen aan hen. Gij weet niet, mijn zoon, welke grenzelooze verplichtingen ik aan deze edele menschen heb en wat ik hun te danken heb, die thans waarschijnlijk niet meer in leven zijn!’

Maurits boog het hoofd, zonder te antwoorden.

‘Moeder,’ vraagde hij ten laatste, ‘wat zullen wij doen?’

‘Alle hoop is misschien nog niet verloren,’ meende de baronnes, hare oogen afwisschende, ‘wij zijn het onzen vrienden schuldig, dat wij ten minste onderzoek doen naar hun lot, al ware het alleen, om hunne nagedachtenis te eeren! - Ondervraag de bewoners dezer hutten: men moet toch in ieder geval weten, wat er van zulke beduidende personen geworden is, gelijk de koning van den Pelvoux en zijne dochter Margaretha waren.’

De jonge edelman ging op de hutten toe. De baronnes volgde hem aanvankelijk met de oogen, weldra echter schoof zij de voorhangsels der draagkoets dicht.

Maurits bereikte de hutten. De door onbekwame handen opgebouwde muren lagen half in puin; de met gebroken luiken gesloten vensters lieten geen licht naar binnen dringen;

[pagina 120]
[p. 120]

slechts een in het dak gemaakte opening verleende den doortocht aan den rook. Het gedruis der gespoorde laarzen van den reiziger lokte een kleinen met lompen bedekte, bleeken jongen van tien of twaalf jaar op den dorpel. Maurits ging naar den jongen toe, die hem verwonderd aanstaarde.

‘Kunt gij mij ook zeggen,’ vraagde hij, ‘of men hier een ouden heer kent met name Martin Simon, of iemand anders, die dien naam draagt?’

De knaap week bang achteruit en riep zijne moeder. Een bejaarde vrouw met roodgerande oogen kwam te voorschijn.

‘Wij kennen niemand van dezen naam,’ antwoordde zij op de herhaalde vraag van den jongen de Peyras.



illustratie
een kaaiman gevangen.


‘Dat is zonderling,’ morde hij; ‘zelfs zijn naam heeft men op deze plaats vergeten, die eene schepping van zijne hand is geweest! Goede vrouw,’ voegde hij er overluid bij, ‘gij hebt toch zeker wel eens van den koning van den Pelvoux hooren spreken?’

‘De koning van den Pelvoux!’ herhaalde de vrouw verschrikt en sloeg een kruis.

‘Ja, de koning van den Pelvoux! Is hij dood?’

De vrouw antwoordde niet en maakte een beweging als wilde zij met haar zoon in de hut terugkeeren.

‘Moeder,’ vraagde de knaap onnoozel, ‘was de koning van den Pelvoux niet die afschuwelijke heksenmeester, die met de hulp des duivels wonderen verrichtte en dien de duivel ten slotte verworgd heeft?’

‘Ja,’ antwoordde de vrouw met een schuinschen blik op Maurits, ‘en het is met een kristen mensch den spot drijven door haar naar dingen te vragen, waarop de satan alleen antwoorden kan. Vervloekt zij de koning van den Pelvoux en zijne geheele maagschap!’

Bij deze vervloeking kromp het hart des jongen edelmans krampachtig ineen, hoewel hij den goeden en grootmoedigen Martin Simon niet gekend had. Opnieuw begon hij, de arme vrouw een stuk zilvergeld in de hand drukkende:

‘Er bestaat hier waarschijnlijk een misverstand. De man, dien ik zoek, was in deze destijds bloeiende streek geëerd en bemind: hij was baljuw van dit dorp, toen er nog een dorp op deze plek stond, en overlaadde allen, die hem naderden, met weldaden.’

‘Dan bedoelt gij toch gewis niet den koning van den Pelvoux,’ begon de vrouw weer; ‘want deze was een toovenaar, die allen liê uit den omtrek het hoofd op hol bracht, dewijl hij hun met de hulp des duivels een goudmijn toonde, die niet bestond, zoodat sommigen waanzinnig werden en anderen in de diepste ellende stierven...... Daarenboven woon ik eerst sinds kort hier, mijnheer, en weet derhalve niet veel van hetgeen hier eertijds voorgevallen is. Waarschijnlijk hadden de vroegere bewoners u betere inlichtingen kunnen geven, maar zij hebben reeds sinds vele jaren het dal verlaten. Men moet zoo arm zijn als wij om den winter in deze woestenij door te brengen, waar wij gevaar loopen onder ijs en sneeuw begraven te worden.’

‘Hoe? Is er dan in den geheelen omtrek niemand meer van degenen, die voor dertig jaar in dit dorp gewoond hebben?’

‘Niemand! Toen wij hier kwamen, wij en die beide gezinnen daar ginds, was deze plaats eenzaam en verlaten; wij vestigden ons in de bouwvallen, zoo goed en zoo kwaad als het ging’.

Maurits zweeg. Hij had wel is waar geene vragen meer te doen en toch aarzelde hij om heen te gaan. Hij dacht aan de droefheid der baronnes, wanneer zij hooren zou, dat zijne moeite vruchteloos geweest was.

‘Moeder!’ liet de kleine jongen zich eensklaps hooren, ‘waarom gaat mijnheer niet naar die groote vrouw, die mij altijd zooveel vrees aanjaagt, als zij mij tegenkomt?’

‘Wie is die vrouw?’ vraagde Maurits in levendige spanning.

‘Eene zottin, die met niemand verkeert; zij woont een kwartieruurs van hier in een woeste streek; zij verlaat haar rotsspelonk slechts tweemaal in de maand, om in de Grave haar geringen levensvoorraad te gaan inkoopen. Zij staat in geen goeden roep en wordt geschuwd als een tooverheks: wellicht zegt zij u niet veel goeds, in het geval ten minste, dat zij u iets mededeelt, want zij is niet zeer spraakzaam...... Maar Peter heeft gelijk; zij bewoont het dal, naar men mij verteld heeft, sinds onheuglijken tijd en zal u dus misschien wel inlichting kunnen geven omtrent de lieden, waarnaar gij vraagt.’

‘Maar hoe heet dit arme schepsel?’

‘Och! lieve hemel! spreek haar aan met den naam, dien gij wilt! Dit is haar onverschillig. Men noemt haar de lange vrouw, de zottin uit het rotsgebergte, de heks van den Follet..... Doch men heeft mij gezegd, dat zij het spoedigste antwoordt, wanneer men haar met den naam van Margaretha aanspreekt.’

Toen de Peyras den naam van Margaretha hoorde, beefde hij van ontroering.

‘Ik wil deze vrouw spreken,’ zegde hij haastig, ‘wees zoo goed mij den weg te wijzen.’

‘Die is niet zoo gemakkelijk te vinden; maar als gij haar volstrekt spreken wilt, dan zal ik u Peter meegeven.’

‘Hij zal goed beloond worden.....Maar laten wij ons haasten; men verwacht mij eenige stappen van hier en het is vandaag scherp koud..... Voorwaarts, jongen!’

Maurits drukte de moeder een geldstuk in de hand en wilde den knaap meenemen, die over den hem opgedragen last niet bijzonder in zijn schik scheen en zich uit voorzorg met een knuppel wapende.

‘Nog een woord,!’ zegde de vrouw. ‘Gij zijt een goed heerschap en het zou mij spijten indien u iets onaangenaams bejegende; ik raad u derhalve, de krankzinnige niet te tergen..... Zij kon u ten slotte nog betooveren!’

Maurits keerde ijlings naar zijne moeder terug en berichtte haar den uitslag van zijn onderzoek.

‘Ik zal u vergezellen, Maurits,’ sprak de baronnes vastberaden. ‘Zij is het, daar ben ik vast van overtuigd; het is de eertijds zoo schoone, rijke, geëerde Margaretha, die heden in een rotsspelonk woont en wellicht aan ellende ter prooi is.’

De karavaan sloeg eerst het voetpad in, waar ter zijner tijde het onderhoud tusschen Marcellin en Margaretha plaats vond, nadat deze Noëls woning verlaten had. Daarna kwam men langs de plek waar vroeger Martin Simons huis gestaan had, waarvan echter nu nog slechts een paar brokstukken van muren stonden en men ging de duistere kloof in, die naar de voor den follet liggende vallei voerde. Hier werd echter de weg zoo moeielijk, dat men halt moest maken. De vallei en de kloof waren zoodanig bezaaid met graniet- en steenklompen, dat het den muildieren onmogelijk was den weg te vervolgen.

Ook hier had de gouddorst zijne sporen achtergelaten. De Follet zelf was aan zijn voet in alle richtingen aangetast geworden; maar zijn kruin verhief zich nog altijd even steil, even ontoegankelijk als eertijds in de koude berglucht. Alleen droeg hij nu het geheele jaar door een reusachtige muts van sneeuw en ijs, gelijk de koning van den Pelvoux voorzegd had.

De reizigers verkeerden in de grootste verlegenheid met het oog op de zwakte der baronnes, die het verblijf der tooverheks niet te voet bereiken kon. Eindelijk werd er besloten, dat de baronnes onder de hoede des muildierdrijvers in hare draagkoets zou achter blijven, terwijl haar zoon onder het geleide van den kleinen Peter naar Margaretha zou gaan. Men zette de zieke in hare draagkoets op een plek neer, welke tegen den wind beschut was en Maurits verwijderde zich met den knaap onder de belofte spoedig terug te zullen keeren.

Zij richtten hunne voetstappen naar den kleinen groep dennen, die dicht bij de door de tooverheks bewoonde grot stonden; deze was dezelfde grot, waarin Martin Simon destijds zijne gasten bijeengeroepen had. Daar zijne geheele oplettendheid vereischt werd om niet te struikelen over de tallooze rotsstukken, die zijn weg versperden, had Maurits er nog niet aan gedacht, een blik in het rond te werpen, toen zijn kleine gids hem bij den arm greep en vol angst zegde:

‘Daar is zij!’

En met den vinger wees hij op eene vrouw van eene groote gestalte, die op het platvorm voor de grot zat.

Zij was in een langen bruinen mantel gewikkeld, die haar hoofd bedekte en zat geheel onbeweeglijk. Haar gelaat was naaiden Follet gewend zoodat Maurits hare trekken niet zien kon; maar er lag in hare plotselinge verschijning te midden dezer kale rotsen iets bevreemdends - bijna onheilspellends.

‘Ik behoef niet verder te gaan,’ zegde de knaap angstig en fluisterend; ‘ik ga naar de dame terug en zal daar op u wachten.’ En zonder het verlof van den edelman af te wachten sloeg Peter een kruis en liep heen.

Maurits gevoelde een zekere hartsbeklemming, welke hij niet overwinnen kon. Weldra had hij de plek bereikt, waar de kluizenaarster, aan een steenen beeld gelijk, neerzat.

Hij bleef staan en overlegde bij zich zelven hoe hij haar het passendste zou aanspreken. Terwijl hij nadacht, keerde zij plotseling het gelaat naar hem toe en zag hem scherp aan. Hare wangen waren ontvleeschd, hare oogen stonden strak, maar fonkelden met een akeligen gloed. Maurits ontblootte als door een instinctmatig gevoel van achting gedreven het hoofd en wilde haar aanspreken, toen de ongelukkige een scherpen kreet uitstiet en met een verwilderden blik riep:

‘Hij, hij hier! Is dat weer een droom? Zal ik hem dan altijd zien?....’

(Slot volgt.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken