Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1883-1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.86 MB)

Scans (1514.96 MB)

ebook (27.08 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Bij de Kalmoeken.
Reisherinneringen.
(Vervolg.)

Toen ik eenige oogenblikken later mijn nieuw verblijf binnentrad, was dit reeds totaal in orde. Te midden van de tent brandde een helder vuur, waarboven een ijzeren ketel hing. Mijne onderdanigen waren bezig met een schaap het vel af te trekken, want dit moest voor den vorst bewaard worden.

Terwijl men van het maal gebruik maakte, kwamen verscheidene bezoekers binnen, die ik reeds had leeren kennen. Het waren leden der klasse, in welker verblijf misschien nooit een vet schaap was geslacht, waar misschien zelden vuur werd aangelegd.

Zij hadden eene rookende schouw gezien en waren op deze komen afzakken. Ook de honden van al de geburen stonden buiten de tent; aangetrokken door de lekkere geur, die er uit opsteeg, snuffelden zij zoekend rond, lekten den snuit en staken dezen onder het vilten kleed door.

De taalman, die terzelfder tijd hofmeester en ceremoniemeester was, deelde, zonder inachtneming der personen, groote stukken vleesch uit. Het gevolg van die gastvrijheid was, dat wij den volgenden dag zelf naar een rookenden schoorsteen uitzagen, om iets te eten te krijgen.

 

Mijn eerste werk was van de staken der tent en met behulp van koorden, een schilderezel te maken. Dan begon ik mijne schilderbak in orde te brengen, die door het schokken op kameel en paard erg was dooreen geschud.

Toen ik gereed was, liet ik door mijnen taalman eene audiëncie vragen bij de vorstin; ik verlangde haar portret te maken. Die wensch zou eerst na verloop van verscheidene dagen waarheid worden.

Eene babbelzieke hofdame had aan mijnen zendeling verteld - maar hij moest dit zeer diep geheim houden - dat de vorstin, vóór dat zij mij toeliet - nog eerst hare kamers wilde doen opsieren en zij daarenboven door hare hofdames een nieuw kleed deed maken.

Middelerwijl schikte ik mijne tent van binnen op. Mijn ceremoniemeester had mij verklaard, dat ik eerst en vooral de vorstin moest schilderen, want iets anders ondernemen vóór dit, zou tegen alle regels der beleefdheid geweest zijn.

Verder raadde hij mij aan met orde en regelmaat te werk te gaan, en de opvolging der standen in mijn werk in 't oog houden. Als het portret der vorstin voltooid was, moest ik dat der priesters maken, dan der mindere geestelijken, de leden van den adel en eindelijk het volk.

Zoo te werk gaande zou het mij niet aan werk ontbreken, want ik kon rekenen dat ik 100.000 personen zou moeten conterfeiten.

 

Om niemand te krenken zou ik eene groote schilderij aanleggen: op het voorplan zou de vorstin staan aan het hoofd van haar zwerfvolk, dat in een wolk van nevels op den achtergrond zou verdwijnen.

Mocht men nu klagen dat deze of gene niet genoegzaam zichtbaar en niet herkenbaar was, dan kon ik hem antwoorden, dat hij te verre af stond en moest wachten totdat hij wat dichter bij gekomen was.

Ik bracht mijn atelier in orde, zoo goed als de omstandigheden dit toelieten.

Pas was ik hiermee bezig toen een man kwam binnen gestormd, die mij berichtte dat mijn buurman overleden was.

Eensklaps pakten mijne bedienden alles op wat op den grond lag of stond, alles wat aan den muur was vastgemaakt of opgehangen; anderen liepen naar buiten en trokken de pinnen uit, die de tent op den grond vasthielden.

Dan begon de tent zich te bewegen; de bedienden stonden op gelijken afstand van elkander, heften het gansche huis op, hielden het op korten afstand van den grond en liepen er mee weg.

Zoodra ik dit zag, nam ik mijn schilderbak en ezel op, zonder zelfs te weten wat dit alles moest beteekenen of waarheen nu mijn atelier zou worden overgebracht.

 

Tot mijne verwondering zag ik door de half geopende deur, dat al de tenten mijner geburen als door eene onzichtbare hand werden weggedragen: 't was inderdaad een wandelend dorp.

Mijn huis en dak werden nu op eenige honderde stappen van de plaats waar het eerst stond, neergezet, en daarna deden wij andermaal ons best alles in orde te brengen.

Dit ging gemakkelijk; immers wij waren niet opgebroken met ons vee; in dat geval neemt men de keuken uit-een en men laadt ze op de lastdieren.

Later wist ik dat wij ons van de tent van den doode hadden verwijderd, omdat het lijk ter plaatse, onder eenige steenen, moest worden begraven.

Bij eene begrafenis is er een der priesters aanwezig, die, onder het uitspreken van formulen en het verrichten van plechtigheden, den zegen over het lijk uitspreekt; alzoo wordt belet dat de ziel, tot straf, in het lichaam blijve, voor al het kwaad dat de afgestorvene in zijn leven begaan heeft.

Soms snijdt en kerft men in het lichaam om ‘aan de ziel des te beter gelegenheid te geven het lichaam te verlaten. Is men nu overtuigd dat de ziel inderdaad het lichaam verlaten heeft, dan wordt het weg geruimd door een der vijf mongoolsche elementen: het hout, het vuur, de aarde, het ijzer of het water.

Anders gezegd: men begraaft, verdrinkt, verbrandt of bedekt het lijk met steenen. De manier van begraven hangt deels af van den ouderdom dien de overledene bereikt heeft als hij sterft.

 

Het jaar der Kalmoeken wordt in twaalf maanden verdeeld; deze worden naar dieren genoemd, namelijk de muis, het rund, de tieger, de haas, de draak, de slang, het paard, het schaap, de os, het hoen, de hond en het zwijn.

De vijf gezegde elementen verveelvuldigen deze namen; zestig jaren vormen eene periode, waarvan de verschillende verdeelingen nog door mannelijk en vrouwelijk zijn onderscheiden.

Het tijdvak vangt aan met een mannelijk

[pagina 123]
[p. 123]

vuurtijgerjaar, en nadat een vrouwelijk vuurhazenjaar, enz.

Had ik het ongeluk gehad bij de Kalmòeken te sterven, dan had men mijn lijk in 't water geworpen, aangezien ik in een mannelijk waterpaardejaar ter wereld kwam.

 

Ik was reeds door mijnen ceremoniemeestér op de hoogte gebracht, toen ik bevel kreeg om voor de vorstin te verschijnen.

Gevolgd door mijne bedienden, begaf ik mij naar de hoftent, echter niet zonder schrik, maar toch ook met eenig zelfvertrouwen, omdat ik wist dat de vorstin mij reeds in bescherming genomen had.

De ceremoniemeester, die als taalman in de verleende audiëncie zou optreden, ging majestueus den stoet vooruit; hij droeg een kaftan van kameelgaren, met zilveren nestels en had een blauw zijden broek aan. Aan zijne vierkante muts was een roode lap vastgemaakt en in dezen een stukje papier, waarop een gebed geschreven is; dit laatste was een talisman.

Aan zijn leeren gordel, die rondom met zilveren knoppen bezet was, hing een kort mes in eene leeren scheê, alsook een leeren tabakszak.

In de linkerhand droeg hij mijnen schilderezel, in de rechter zijne pijp, die hij van tijd tot tijd aan den mond bracht om er eenige rook gulpen uit te halen.

Op eenige stappen achter hem ging ik, de kalmoeksche hofschilder; achter mij kwamen mijne twee bedienden met mijnen schilderbak, penseelen en palet.

 

Voor de vorstelijke tent, die niet anders gemaakt was dan die der onderdanen, tenzij dat zij grooter was, zag ik eene kleine witte vlag aan een rooden staak.

Toen wij op acht stappen de tent genaderd waren, gingen de dienaars eensklaps rechts en links weg; het voorhangsel werd geweerd en met langzamen en statigen stap naderbij gekomen, ging ik tusschen de bedienden door en stapte tot drie stappen links van den ingang. Daar lag een tapijt, waarop ik ging zitten.

Bij het binnentreden was ik reeds te-kort gekomen aan de etiket, want ik had de vrijheid genomen mijne oogen even op te slaan.

Ik zag dat de vorstin, te midden van haren hofstoet, onbewegelijk en de beenen gekruist neerzat. De taalman was ook binnen getreden en zat in het midden der ruimte van de tent op zijne hukken, waar een der bedienden van de vorstin bezig was met een hoop gedroogde plaggen of turf aan te blazen, ten einde warmte aan het vertrek te geven.

Gedurende ruimen tijd bleef alles stil: volgens de regels der kalmoeksche beleefdheid moet men zonder eenig gedruisch in een gezelschap komen, om alzoo het gesprek dat gevoerd wordt op het oogenblik van het binnen treden, niet te storen. Wanneer men een tijd lang in het gezelschap aanwezig en dus goed op de hoogte van het onderhoud is, mag men eindelijk meêpraten.

Deze gewoonte is, zoo als vele andere, in den grond zeer goed en nuttig; maar zij is ten slotte in eene plichtpleging verbasterd, die veel last veroorzaakt en zeer onaangenaam is.

Toen het oogenblik eindelijk gekomen was dat ik, zonder de beleefdheid te kwetsen, mocht rondzien, zag ik dat de vorstin hare oogen reeds had opgeheven.

Zij zat op eene lage sofa, tegenover den ingang der tent, onder eenen troonhemel van roode stof en met veelkleurige linten opgesierd.

Haar kleedsel bestond in een langen rok en daarover een korten kaftan van gele zij, met goud- en zilverdraad doorstikt; aan het midden was het opperkleed met een zilveren gordel vastgemaakt.

Verder had zij eene roode vierkante muts op met roode veeren, eene soort van kroon vormende. Uit de muts vielen langs de twee wangen, glimmende zwarte hairvlechten, die deels in zwarte vloeren hairzakjes waren geborgen; paardshairen tressen verlengden het eigen hair der vorstin.

Voor de sofa stond de kroonprins, een knaap van zoo wat vier jaar oud; hij droeg een purper zijden kleed; rechts en links van de vorstin zaten eenige eeredames, in lange blauwe kleeren gedost, welke op de borst rood wollen versiersels hadden.

 

Rechts van de vorstin stonden metalen huisgoden op een altaar; die goden waren in kleederen van verschillende kleuren uitgedost. Vóór de goden stonden kleine met snijwerk versierde tafeltjes, waarop zilveren schaaltjes en in deze, offeranden: drank en spijs.

Links van de vorstelijke dame stonden koffers met perzische tapijten bedekt, en ook dergelijke tapijten lagen op den grond.

Ik hoorde de zachte tonen eener muziekdoos en het kwam mij voor dat men deze onder de sofa verborgen had.

Nu de tijd van stilzwijgen teenemaal vervlogen was, nam de prinses een borduurraam, en de dames begonnen eene klos wol af te winden, welke de vorstin in haar werk moest gebruiken.

Vóór mij stond mijn schilderezel en ik ving aan met het schetsen van de groepen in de tent aanwezig, bij welke op mijne schets, de prinses op den voorrang zat.

De zittende houding op mijne knieën, begon mij onuitstaanbaar te worden. Dit was echter de houding, die ik, volgens de etiket, moest aannemen. Ik vroeg of het mij was toegelaten op den grond te gaan zitten?

Nadat ik eenigen tijd in de tent had doorgebracht, werd er theesoep in houten kommen geschonken; een der bedienden vulde zooveel houten schoteltjes als er personen waren, en nadat men de eerste kommen aan de goden had voorgezet, kreeg iedereen de zijne.

De bediende, die ze aanbood, kroop op de knieën rond.

 

Het gesprek dat de vorstin met mij aanknoopte, liep over de vorsten, die in mijn land op den troon zaten; dat gesprek ging niet vlug van de hand, aangezien de etiket eischt dat er tusschen elke vraag en antwoord een geruime tijd verloopt.

Die rust is noodig, om op het antwoord na te denken, opdat het gesprek gezonden zin houde.

Onder ons gesprek, dat met de meest mogelijke voorbehouding werd gevoerd, zweeg eindelijk de speeldoos; maar nu hoorde ik dat de doos andermaal opgewonden werd.

Ik vroeg den taalman, of er iemand onder de sofa der vorstin verborgen zat, van waar ik meende de toonen te hooren. Ik dacht dat hij mij onmiddellijk in het russisch zou geantwoord hebben; maar ja wel, de man beschouwde dit als eene officieele vraag, en bracht ze in het Kalmoeksch over.

Het gevolg hiervan was dat de etiket voor een oogenblik teenemaal verdween, zoo wel bij de vorstin als bij de eeredames, en dat allen moeite hadden om niet in lachen uit te bersten.

Het bleek nu dat de prinses de speeldoos van een armenisch koopman had bekomen en haar tegen een ander voorwerp had geruild; zij dacht dat aan een lid der pruisische horde zoo'n ding volkomen onbekend moest zijn.

Toen zij echter in hare verwachting bedrogen was, mocht de eeredame, met hare speeldoos uit den schuilhoek te voorschijn komen.

 

Wat de schilderkunst betreft, deze is bij de Kalmoeken niet gansch onbekend; hunne pries ters malen hunne goden en vereerden, die er duizenden zijn, met waterkleuren op papier.

Maar een gelijkend portret, dat was voor mijne komst bij deze stammen gansch onbekend. Was het dan te verwonderen dat het portret, dat ik van de prinses had gemaakt, een ieder met verbazing sloeg?

De vorstin vroeg of zij de schildering mocht houden en voegde er bij, dat het mij misschien toch niet moeielijk zou zijn er nog een ander te maken.

Van alle kanten kwamen de Kalmoeken opdagen, om de beeltenis hunner vorstin te zien.

De lama's en de geestelijken, de ministers en de raadsheeren en al de leden van den adel, die ik nadien maalde, waren over deze onderscheiding hoog gevleid; zij deden mij verstaan dat ze mij beschouwden als den grootsten schilder der Kalmoeken.

 

Toen ik het portret der vorstin, in haar groot galakleed, had voltooid, ging ik naar den lama, om diens beeltenis te mogen maken. De man was zeer verheugd en gevleid toen ik hem zegde dat ook zijn portret aan de onbekende wereld zou getoond worden.

Om zich op eene waardige manier te kunnen voordoen, schikte hij rechts en links de voorwerpen, die op de schilderij zouden kunnen voorkomen.

Toen hij voor mij poseerde, waren zijne lippen gedurig in beweging; hij had gaarne gewild dat hij - biddende op de schilderij gezeten hadde.

Zijn gezicht had eene zekere uitdrukking van gelatenheid, ten gevolge een hoogen ouderdom en het veelvuldig gebruik van opium, die beiden zijn wezen met diepe voren hadden doorgroefd.

De lama zat recht over mij, aan de andere zijde der tent, op eene sofa en onder een baldekien dat verguld en met beelden van heilige personen versierd was.

Over een rood kleed met gele mouwen, droeg hij een zijden band, die van den rechter naar den linkerschouder hing; dat was het teeken zijner priesterlijke waardigheid. Zijn hoofd was kaal geschoren en bedekt met eene muts, door pelswerk omzoomd.

Op dit laatste was weer het rood lapje vastgemaakt in hetwelk een papier met een gebed beschreven, genaaid werd. Ter zijde van den lama stond een aanrechttafel, waarop de huisgoden, en deze waren versierd met zijde en goudpapier.

Voor elk beeld stond eene offerschaal, met spijs en drank gevuld. Nevens het zoogezegde altaar hingen afbeeldingen van vereerde wezens, die, in de manier der chineesche teekeningen, door hem zelf geschilderd waren. Daar waren er bij die zeer netjes waren uitgevoerd.

Toen ik aan den lama mijne schetsen en teekeningen toonde, deed hij mij verstaan dat ik in de pruisische horde tot den geestelijken stand moest behooren; ik antwoordde hem dat de schilders in mijn land steeds de geestelijken hebben bijgestaan; maar dat zij toch een afgezonderd en heiligen stand uitmaakten, wier leden de goden en heiligen onzer priesters voor de menschen schilderden.

De beeltenis gereed zijnde, vroeg ik den lama ook eenen tempel te mogen afmalen; ik werd hierop door de priesters, in de tent aanwezig, uitgenoodigd voor den lama neer te knielen, om de wijding te erlangen die er noodig was om den tempel te mogen binnen komen.

Hierop maakte de lama mijn voorhoofd met een wonderwater nat, raakte eenige keeren mijn voorhoofd aan met den gewijden kraag van zijn priesterlijk kleed en leidde mij, onder het bellen en den klank van eene kleine keteltrom, de tent uit en naar den tempel.

 

De oppervlakte van den platten grond des tempels zal ongeveer 78 voet groot zijn geweest, de hoogte kan zoo wat 17 voet bedragen hebben. De tempel was gebouwd uit honderden kunstig ineengewerkte roode staken, die boven in een grooten houten ring samenliepen en tot schoorsteen dienden.

Beneden bestaat dit gedeelte uit kruisling saêmgevoegde staken, hetgeen een latwerk maakt, rond van vorm, 6 voet hoog en zeer geschikt om gemakkelijk te worden vervoerd.

Het dak wordt gevormd door eenige langere staken, met leeren riemen aan het bovenstel vastgemaakt, en boven den hooger gezegden ring uitstekende.

Bij het eerste opzicht van dien tempel denkt men aan eene groote vogelkooi, die met dekens van kemelsvel bedekt is.

De tempel wordt naar gelang den feestdag, door de Kalmoeken gevierd, op bijzondere wijze opgeluisterd. Toen ik daar was, vierde men het

[pagina 124]
[p. 124]

feest der lente. Reeds bij het aanbreken van den dag klonk de helle muziek, welke den aanvang der plechtigheden wijd en zijd verkondigde.



illustratie
een schoenmaker die bij zijnen leest blijft.


De priesters waren op eene bepaalde plaats nabij de keuken bijeen gekomen, en trokken in plechtstatigen stoet naar den tempel. Twee bazuindragers gingen voorop, blootshoofd. Het zware einde van hun metalen speeltuig, dat eene lengte had van ongeveer zeven voet, en waaruit tonen kwamen, die den omtrek deden daveren, rustte op hunne schouders.

Achter hen trad de bazuinblazer, in het rood gekleed en met een mondstuk in de hand; van tijd tot tijd blaasde hij uit al zijne macht op zijn instrument, en liet dan eenige tonen hooren.

Een aantal fluitisten, die onder een bijzonderen leidsman stonden, volgden. Deze leidsman of directeur scheen er niet op te letten, of de bazuinblazer gelegenheid had gehad om wat adem te scheppen en in staat was om op nieuw in zijn speeltuig te blazen; hij speelde op zijne zestonige fluit zoo vrij als of hij de eenige muziekant van gansch den stoet was: hij gaf niet de minste aandacht op de anderen.

Al de fluitspelers hadden de oogen op hunnen directeur; als hij den wijsvinger der rechterhand

[pagina 125]
[p. 125]


illustratie
november.


[pagina 126]
[p. 126]

opstak, volgden zij heur na en deden hun best om allen denzelfden toon uit te stooten.

Eenige paukslagers die hunne instrumenten aan staven droegen, klopten er dapper op en dit wel met schapenpooten. Al die muziek bijeen, deed inderdaad als het ware de lucht daveren.

 

Achter het muziekkorps ging eerst de lama en de verdere geestelijkheid. Deze telt (zoo als reeds gezegd is) drie verschillende klassen: de gheloenen, de gezoelen en de mansjiken. De eersten waren meestal gedost in scharlakenroode kleeren; sommigen van hen droegen eene soort van kroon, waaraan de beeltenissen van booze godheden waren gehecht.

Op den top der kroon was een stuk papier vastgemaakt, waarop een gebed geschreven was; de wind kon het papier heen en weer bewegen, waardoor de booze geesten gunstig gestemd werden jegens dengene, die het formulier droeg.

De gezoelen waren minder kostbaar gekleed dan de gheloenen; eenigen droegen groene kragen of kleine mantels, met zilver doorwerkt, terwijl anderen versierd waren met een rooden band. De mansjiken of leerlingen droegen meestal den schapenvacht. Zij ook hadden papieren met gebeden beschreven op hunne mutsen, om den toorn der goden van hen af te weeren.

Voor deze plechtigheid hadden de priesters mij een wit kleed geleend, met schapenvacht gevoederd, omboord en versierd met breede blauwe banden; om den schouder droeg ik een negen voet lang priesterlint.

Zoo toegetakeld mocht ik gerust met den stoet voortgaan; echter had ik ook mijne muts van het onmisbaar papier, met een gebed beschreven, moeten voorzien.

Langzaam trokken wij rondom den tempel en hielden eindelijk voor den lagen ingang stil, dien wij met gebukt hoofd doortraden. De hooge geestelijkheid ging in het midden des tempels in twee rijen en de beenen kruislings geslagen, op den met tapijten belegden vloer zitten. De aankomende priesters en de muziekanten namen plaats langs den wand.

Tegenover de deur, langs welke wij binnenkwamen, stond de offerbank, die met een wit zijden kleed belegd en bestikt was met gouden en gekleurde draken. Boven het altaar, in den troonhemel zag men den goddelijken draak, die den donder en den bliksem in zijne macht heeft.

In gekleurde houten nissen en op de offerbank stonden een aantal metalen afgodsbeelden; de voornaamste godheid Dsjagdsjamoeni was voorgesteld onder de figuur eener vrouw met overgroote ooren.

Nevens dit beeld stond een booze afgod Elekkan; onder zijne voeten lag eene vrouwelijke Kalmoekenziel, die hij in groote woede scheen te vertrappen.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken