Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1883-1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.86 MB)

Scans (1514.96 MB)

ebook (27.08 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De novice van Sackingen.
Eene dorpsgeschiedenis.

Voor honderd jaren was het goederen- en vreemdelingenverkeer op den grooten Basel-Zuricher heirbaan, die een groot gedeelte van den ouden romeinschen straatweg tusschen Augusta Rauracorum en Vindonissa vormt, en over een steenachtigen, bijna onberijbaren kiezelbodem het Frickdal doorsneed, nog niet zoo aanzienlijk als in onze dagen. Toch zag men nu en dan een logge, zwaargepakte ‘Engelsche’ reiswagen den weg berijden en voor de destijds nog weinig confortabele herbergen stilhouden. Onder deze laatste verheugde zich steeds in een goeden roep het logement ‘de Zon’ te Rumpf. Vreemde, zonderling gemaakte voertuigen en koetsen waren derhalve voor dit huis niet zelden te zien.

Het was op een schoonen Julinacht van het jaar 1762, dat voor dit logement een groote, gesloten reiswagen, met drie paarden bespannen, stilhield. In het dorp waren reeds alle bewoners ter ruste gegaan, alleen in de gelagkamer van ‘de Zon’ brandde nog een enkele smeerkaars, die op het punt was van uit te gaan, toen de bediende, die nevens den koetsier zat, van den bok sprong en aan de huisdeur klopte.

Nog vóór de slaapdronken herbergier en de langzame huisknecht te voorschijn kwamen, waren twee personen, een heer en een dame, uit den wagen gestapt en hadden dien weer zorgvuldig gesloten. Binnen getreden, verlangden zij in plaats van in de ‘vreemdelingenkamer’ in een afzonderlijk vertrek te soupeeren. Terwijl de koetsier met behulp van den huisknecht de paarden uitspande en in den stal bracht, steeg de man, die bij den koetsier gezeten had, weer op den bok en antwoordde op de bemerking van den huisknecht of ‘mijnheer de bediende’ niet in huis wilde gaan, met een weigerend hoofdschudden. Dat was raadselachtig, maar de knecht dacht: de menschen zullen veel geld bij zich hebben en dan is het begrijpelijk, dat er iemand bij de koets de wacht houdt. Hij verwonderde er zich derhalve dan ook niet bijzonder over, dat na verloop van een half uur ‘mijnheer de bediende,’ binnentrad en in de kamer van zijn heer het avondmaal ging gebruiken, terwijl de koetsier de bewaking der koets overnam. Hij dacht alleen: die Engelschen, want daarvoor hield hij de vreemdelingen, zijn toch zonderlinge lien, in plaats van den wagen in het koetshuis te laten zetten en den sleutel in bewaring te nemen, laten zij hem op de straat bewaken. ‘Nu, voor mijn part,’ bromde hij halfluid; ‘ik heb er vrede mee, als er maar een goed drinkgeld afvalt.’

‘Woont er een hoefsmid in de buurt?’ vraagde de koetsier aan den huisknecht; ‘mijn voorpaard heeft een ijzer verloren en het moet dus beslagen worden eer wij verder kunnen reizen.’

‘Hier vlak bij woont de smid, koetsier, een knap werkman. Ik zal hem dadelijk wekken.’

De hoefsmid was in een kwartieruurs bij de hand en het werk was spoedig verricht. Ook de ‘heer’ was in den stal gekomen, om te vernemen of het paard geen letsel gekregen had.

Het bevreemdde de hospita en haar man, dat de heer haar zoo uitvoerig omtrent de dorpsbewoners uithoorde, hoe men daar te lande leefde, wat de dagelijksche verdiensten der lieden over het algemeen waren, ook omtrent zeden, gebruiken, en het geestelijke, godsdienstige en gemoedsleven der dorpelingen deed hij onderzoek.

‘De smid, die mijn paard beslagen heeft,’ merkte hij aan, ‘schijnt een zeer ontwikkeld man te zijn, Zooals ik er nog zelden op mijne reizen onder ambachtslieden heb aangetroffen.’

‘Dat is hij ook,’ antwoordde de spraakzame hospita, ‘en zijne vrouw is de beste en zorgvuldigste huisvrouw uit den geheelen omtrek. Jammer, dat zij geen kinderen hebben!’

Over het gelaat van den vreemdeling vloog plotseling een verheugde glans.

‘Geen kinderen!’ herhaalde hij nadenkend. - Nu gaf hij aan het gesprek een andere wending, vraagde naar de rekening en betaalde rijkelijk. Hij had nog een verren weg voor zich en zou derhalve voor het aanbreken van den dag verder reizen.

Vóór de morgen grauwde, stond zijn reiswagen ingespannen. De heer en de dame stapten in, zonder dat de herbergier of zijne vrouw een oogslag in het binnenste van het rijtuig konden werpen. De bediende zat reeds lang op den bok, de paarden trokken aan en voorwaarts ging het in snellen draf zoo goed als de steenwegen van 1762 het veroorloofden.

Een uur nadat de wagen vertrokken was, begon er leven in het dorp te komen. Reeds lang sjierpten en kwinkeleerden de vogeltjes in boomen en struiken en maakte de zon de noodige aanstalten haar grauw morgengewaad achter de bergen af te leggen. Hier en daar werd in het dorp een vensterluik opengeslagen en zagen de liên door de vensters naar het weder uit en overlegden reeds bij zich zelven hoe zij heden het beste partij zouden trekken van dezen schoonen dag. Ook de hoefsmid was een der eersten, die opgestaan was, om volgens zijne gewoonte vroeg aan den dagelijkschen arbeid te beginnen. Heden was het iets later geworden dan anders, want men had hem in zijne nachtrust gestoord en hij verwonderde er zich zelfs ten hoogste over, als hij de vensterluiken opende en op de tegenover hem staande torenklok zag, dat het op slag van half vier was. De smidse doorgaande en de voor-

[pagina 131]
[p. 131]

deur openzettende, was hij niet weinig verbaasd voor zijne voeten in een korfje een in fijne, witte doeken gewikkeld slapend kindje te zien liggen.

‘Ha, ha! de dag begint goed!’ dacht de smid, terwijl hij den kleinen slaper beschouwde. ‘Een recht lief bakerkindje! Welke ontaarde moeder kan mij wel met dat geschenk vereerd hebben!’

En zonder het zelfs aan te raken, liep hij ijlings in huis terug naar de eerste verdieping in zijn slaapkamer, waar zijne vrouw nog bezig was met zich aan te kleeden en riep haar toe: ‘Vrouw, vrouw, kom spoedig naar beneden en zie eens! Gij hebt er reeds lang over gejammerd dat wij geen kinderen hebben; welnu! uw wensch is eensklaps vervuld geworden.’ En zonder er verder nog een woord bij te voegen, draafde hij weer naar beneden de smidse door voor het huis. Haastig sloeg ook de smidsvrouw, die in het dorp de ‘schoone Anna’ genoemd werd, een doek om en vloog insgelijks naar beneden.

‘Ach! wat een allerliefst kindje!’ riep zij, verbaasd de handen ineenslaande uit, bedacht zich echter niet lang, maar nam snel het korfje op en liep er mee naar de woonkamer.

‘Halt, halt!’ riep de smid zijne vrouw achterna, die met haren vondeling reeds halverwege op de trap was en bij den roep omzag, ‘meent gij, dat wij het kind zullen houden?’

‘Ja, wat anders?’ vraagde zijne vrouw onwillig... ‘Wij zelf hebben geen kinderen, dus moeten wij blijde zijn, wanneer God er ons een zendt.’

‘Ja, indien het slechts niet door een of ander liederlijke deern te vinden gelegd is,’ merkte de smid bekommerd aan.

‘De Hemel beware ons! Zie eens wat prachtig kleedje, wat fijn linnengoed en dan dat lieve gezichtje,’ sprak de hoogst verheugde Anna, kuste het arme schepsel en ging de trappen op zonder verder naar het gebrom van haren echtvriend te luisteren, die zich naar zijn buurman Veit spoedde, om dezen eveneens met den vond bekend te maken; want, dacht hij, zonder getuigen nemen wij het kind niet in huis. Buurman Veit was ook zooeven opgestaan en zag uit in den prachtigen morgen. Veit was nog meer verbaasd over den vond dan de smid, riep zijne vrouw er bij en alle drie begaven zich naar de woonkamer van den smid, waar Anna reeds bezig was het korfje los te maken en het kindje er uit te nemen. Weldra kwam uit de dikke inbakering een lief gezond meisje te voorschijn, dat nu eensklaps door de beweging wakker geworden, in plaats van naar kindermanier te weenen, begon te lachen, hetgeen naar de meening van vrouw Veit een goed voorteeken was.

Terwijl de beide vrouwen zich met het kind bezig hielden, zochten de mannen naar een of ander geschrift, want men moest toch weten of het kind reeds gedoopt was, wie het was en waar het vandaan kwam. Onder in het korfje vonden zij een toegevouwen briefje benevens een geldrol.

De smid greep dadelijk naar het briefje, daar hij lezen kon; maar Veit, die zich niet op deze kundigheid beroemen kon, kende daarentegen het geld. Hij had dan ook niet veel tijd noodig om te weten, dat er 150 gulden in de rol waren.

‘Dit kind,’ las Jacob de smid overluid en met plechtige stem voor, ‘dit kind moet met de namen Maria Theresia gedoopt worden; het stamt van voorname duitsche ouders af, die het, zoodra hunne omstandigheden het veroorloven, terugeischen zullen. De som van honderd gulden is voor jaarlijksch onderhoudsgeld bestemd, 50 gulden voor de kosten van de doopplechtigheid. Elk jaar op dezen dag zullen 100 gulden door den rentmeester van het vrouwenklooster Sackingen uitbetaald worden. De ouders verzoeken voor het kind een liefderijke, zorgvolle behandeling, een streng katholieke opvoeding, en beloven hiervoor een rijke belooning op den dag, dat zij het zullen terughalen.’

Het briefje was niet onderteekend.

‘Bij God!’ riep Jacob uit en reikte zijne vrouw de hand, ‘dat zal gebeuren, zoo waar ik Jacob de smid ben. Gij, buurman Veit en uwe vrouw, zijt getuigen van deze belofte.’

‘Ik zal het als mijn eigen kind behandelen,’ bevestigde Anna.

‘Dat geloof ik gaarne, buurvrouw,’ hernam Veit, ‘en ook Jacob zal een goed vader voor het kind zijn.’

‘Gewis, ook al had er geen geld bij gelegen,’ betuigde de smid. ‘Zulk een arm wormpke kan men niet laten omkomen. Wie weet waarom de ouders het kind te vinden hebben moeten leggen?’

Binnen een uur tijds wist het geheele dorp door Veit en diens vrouw de gewichtige gebeurtenis. Dat men het te vinden leggen van het kind in verband bracht met de geheimzinnige reizigers van dien nacht spreekt van zelf.

‘Niet voor niets heeft die heer naar rechtschapen lieden in het dorp gevraagd,’ bemerkte de waardin uit ‘de Zon’ ‘en toen wij den smid prezen, wist hij genoeg en zweeg verder.’

‘De bediende, die niet van den bok wilde, heeft het kind te vinden gelegd,’ zegde de huisknecht, ‘ik zou er een eed op durven doen.’

‘Mogelijk zat de moeder wel in den wagen,’ meende de waard, ‘ik heb een paar keeren beproefd er een oogslag in te werpen, maar ik mocht er niet in gelukken.’

Zoo sprak men over het voorval en verdiepte zich in allerlei gissingen tot een nieuw onderwerp de aandacht van de dorpsbewoners daarvan aftrok.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken