Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1883-1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.86 MB)

Scans (1514.96 MB)

ebook (27.08 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Bij de Kalmoeken.
Reisherinneringen.
(Vervolg.)

De god hield in de rechterhand een donderwapen, waarmeê hij de zondaren bedreigde, terwijl de bel, welke hij in de andere hand droeg, moest dienen om hare misdrijven te verkondigen.

Eene vlam was zijn hoofdbedeksel en uit deze staken priesterhoofden op; hij had een lijfgordel aan, gemaakt uit hoofden van groote misdadigers. Voor dezen god stond eene godin, die acht handen en vierentwintig hoofden had; zij trachtte door hare smeekende houding zijne gramschap te doen bedaren.

De afgodsbeelden waren hol en gevuld met beenen en asch van opperpriesters, die na hunnen dood eervol verbrand waren.

Voor het altaar stond eene lage tafel met gesneden beeldwerk in het rond versierd, waarop zilveren offerschalen met vruchten, zaad en wortels; deze offers aanziet men als heilig en zij mogen enkel gebruikt worden bij gevaarlijke ziekten.

‘Daar ook bevonden zich twee zilveren vazen, met wonderwater; zij waren met veeren van pauwen versierd en deze in den aard van bloemtuilen uitgespreid. Vóór de tafel was een paal in den grond geslagen, waarop eene detsji-schaal, voor het dagelijksche offer bestemd. Wat daarop wordt geofferd, mag door de priesters geëten worden, nadat het eenige dagen is tentoongesteld.

Aan weêrskanten van het altaar zijn twee halve zijden ballons op roode stellingen geplaatst; als de goden aan het volk worden vertoond, worden deze ballons gebezigd om hen tegen zonneschijn en regen te beschutten.

De gewone Kalmoeken mogen niet in den tempel komen; zij mogen enkel op handen en voeten kruipend, den tempel benaderen als zij hun offer brengen, en alzoo de tusschenkomst des priesters bij de goden komen vragen.

Rechts en links hangen beeltenissen en beschermgeesten op roode zijden doeken en omlijst met gekleurde zijde. Dit heiligdom is achter eene gordijn verborgen. De goede goden zijn deels voorgesteld in kostbare priesterkleedsels, en aangezien zij in hemellichamen verblijven, worden zij door vlammende stralen omgeven.

De zon bestaat, volgens de kalmoeksche priesters, uit vuur en glas; de maan uit water en glas; in die twee lichamen woont eene godheid met vlammend gezicht. Wat de sterren betreft, deze zijn lichtende glazen bollen, van dewelke de grootste 3000 ellebogen doorsnede heeft.

De meeste goden worden voorgesteld als afschuwelijke monsters; deze worden het meest vereerd en aangebeden. Volgens de Kalmoeken kunnen de goede goden enkel goed doen, de boozen enkel kwaad, en daarom tracht men deze door het zenden van geschenken welwillend te maken.

 

Rechts van den ingang staat een bidmachien, dat is een groote en een kleine cylinder, geplaatst op een met barre kleuren beschilderd, maar sierlijk gemaakt voetstuk.

Eene koord brengt de twee cylinders in beweging; deze zijn hol en opgevuld met geschreven gebeden. Men doet vooral die cylinders draaien als het dondert, of als er andere natuurverschijnsels zijn, die als waarschuwingen van den toorn der goden worden aanzien.

De kleinste cylinder bevat gebeden aan de goden van den eersten rang; de andere heeft er voor de goden van den tweeden en minderen rang.

Oordeelt de priester dat er gevaar is, dan wordt de cylinder zoo snel mogelijk rond gedraaid. Dit ronddraaien is, volgens de priesters, even geschikt en dienstig als het bidden door het bewegen der lippen.

Vóór den tempel steekt een lange, rood geverfde staak in den grond, waaraan lappen katoen zijn vastgemaakt, alweer met gebeden beschreven.

Naar gelang de wind die lappen in beweging brengt, worden er met min of meer iever gebeden opgezonden: de Kalmoeken laten dus aan de goden over zichzelf meer of min gebeden te doen toerichten.

Nadat iedereen zijne zitplaats zoo gemakkelijk mogelijk had ingericht, want men zou den ganschen dag in den tempel blijven, heerschte daar eene doodsche stilte.

De hoofdpriester nam nu eenige korrels graan uit de offerschaal, hem door een gheloen toegereikt en smeet deze in de lucht; verder goot hij eenige droppels saffraanwater in de schaal en bracht dit den goden ten offer.

Een baszanger bromde nu zeer eentonig een lied; werd het eerste vers slechts gebromd, het tweede klonk hooger en zoo bij ieder vers of koeplet. De andere zangers vielen allengs al meer in, eindelijk zongen allen te samen.

Dat had niet lang geduurd of deze zweeg na gene, omdat hij niet hooger zingen kon, eindelijk zongen alleen nog de drie allerjongsten, de leerlingen; zij wierpen het hoofd achterover, vervrongen het gezicht, vertrokken de wenkbrauwen, om altijd hooger en hooger te zingen.

Van de drie zangers viel er weldra weer een af; toen zweeg een tweede en eindelijk zong één knaap op fausset-toon, hetgeen niet beter te vergelijken was dan bij het scherp geluid van eene flageolet.

Nog zong de knaap, toen zich een luid gebrom’ liet hooren; de priesters namen hunne kransen, uit 108 kralen bestaande, en murmelden, zoo flauw als 't mogelijk was, het heiligste gebed der Boedha-leer; oen ma vi pad me chom. Dit zijn klanken, want als woorden hebben zij geene beteekenis, ten minste zoo verzekerden de Kalmoeksche priesters. Het gebed wordt echter gebezigd, omdat er geen ander bekend is, waarbij de lippen zich zoo rap kunnen bewegen.

 

Toen de krans driemaal door de handen der priesters was geschoven en voor den 324en keer het oen ma vi pad me chom was gezegd, kwamen twee mannen den tempel binnen met een vat koemis, verzuurde paardemelk.

Elke priester en leerling had eene houten kom bij zich, hetzij deze stak in de borst van het bovenkleed, of dat men ze in eenen doek had gewonden. Ik zelf had mijne houten kom niet vergeten, aangezien ik wist dat een waar Kalmoek die nooit vergeet, omdat hij in staat zou zijn overal zijnen maaltijd te gebruiken.

Nadat de koemis aan de goden geofferd was en wij onzen dorst gelaafd hadden, werden de kommen gezuiverd, als het zoo mocht genoemd worden, want de mandsji gebruikten voor die zuivering enkel en alleen.....hunne tong; de hoogere geestelijkheid veegde de kom met den duim uit en lekte dezen laatste af.

Om den tempel goed te zien, had ik voor

[pagina 132]
[p. 132]

mijnen schilderezel plaats genomen nabij het bidmachien; ik kon dus eene schets maken van het geheel.

De priesters bleven voortdurend bidden en maakten daarbij veel beweging met het lichaam; nu eens gingen de kralen, onder het bidden, snel door de vingers; dan murmelde men onder het geluid van bellen en pauken.



illustratie
de st. nikolaaskerk te gent.


Sommige afgodsbeelden werden in sluiers gehuld; anderen integendeel bloot gemaakt.

Het volk, dat van wijd en zijd gekomen was, kroop op handen en voeten den tempel nader; tot dezen gekomen, gaven zij aan een der priesters een perzisch of russisch geldstuk, waarna zij weer terug kropen, nadat de priester hen met een toegevouwen kraag een slag op het hoofd had gegeven.

De priesters hadden reeds eenige duizenden gebeden naar de goden gezonden en ik had een goed deel der aanwezigen op het doek gebracht, toen aller werk een oogenblik moest gestaakt worden: men bracht een grooten ketel soep binnen. Nadat de soep genuttigd was, deelde men gekookt schapenvleesch rond, dat met de vingers werd aan stukken getrokken.

De Kalmoek heeft geen brood; zijne zwervende levenswijs laat niet toe dat hij granen verbouwt; hij heeft enkel eene soort van tabletten, die hij op de markten der naburige steden inruilt, om deze, op groote feestdagen, bij den thee te gebruiken.

 

[pagina 133]
[p. 133]

Toen wij 's avonds eindelijk vermoeid waren van werken en bidden, bracht men houten kannen binnen, gevuld met theesoep, eene spijs die de Kalmoeken boven alles liefhebben. Die soep bestaat uit tegelthee, schapenvet, melk en zout.



illustratie
schuilen, naar genzmer.


Na deze genuttigd te hebben en den goden nog een offer en een gebed te hebben toegebracht, waren wij op het punt van weg te gaan, toen er een verschrikkelijk onweer losberstte; dit dwong ons nog eenigen tijd in den tempel te blijven.

Eenige priesters gingen buiten om de tent met koorden aan paaltjes, op eenigen afstand vandaar in den grond geslagen, goed vast te maken en te beletten dat zij zoude omwaaien.

Gelijk de kapitein van een schip, door den storm overvallen, deelde de lama zijne bevelen uit; men plaatste andere afgodsbeelden op het altaar en andere beschermbeelden aan de wanden; anderen, die geen dienst konden doen, werden achter een gordijn verborgen.

Aan het bidmachien werd een man geplaatst om te draaien; iedereen deed ieverig zijn plicht. Toch werd de storm al heviger; ik dacht dat heel de tempel ten ondersten boven waaien zou. Ik sloot mijn schilderbak en borg mijne schet-

[pagina 134]
[p. 134]

sen, om te beletten dat ook deze, met het model, zouden vernield worden.

Een hevige vlaag sloeg twee sparren op het dak van hare plaats, en het scheen dat de wind langs die opening den tempel zou binnen stormen. Op dit gevaarlijk oogenblik bevool de lama het groote beeld op het altaar te onthullen, waarna een der priesters er weer in gelukte de staken op hunne plaats te zetten en met koorden vast te binden.

Weldra zag ik dat de biddende vlag, voor de deur geplant, tot stilzwijgen was gebracht en door den wind rond den staak was gewonden. Ik wees er op aan den draaier van het bidmachien, en deze liep naar buiten om de vlag weer in biddende beweging te brengen. Ik van mijnen kant nam zijne plaats in en draaide - draaide aan het gebedwerktuig.

We deden dus al wat een mensch doen kon, ter bezwering van het onweer en hadden eindelijk het genot te zien, dat het aftrok......

 

Na aldus, volgens Kiesewetter en von Humboldt, het zwervende volk te hebben beschreven, zullen onze lezers zeker wel eens benieuwd zijn naar de beschrijving eener stad in die streken: wij nemen andermaal von Humboldt bij de hand en ofschoon deze nu zoo wat vijftig jaar geleden Astrakan bezocht, zal de verandering, in den grond, nog niet heel beduidend zijn.

Men zal er, bij wat meer ontwikkeling, gegeven aan de europeesche beschaving, nog dezelfde eigenaardige elementen vinden als toen.

Naar gelang men Astrakan nadert, wordt de groote weg ook levendiger door het drukke verkeer. Rechts en links ziet men uitgestrekte wijngaarden en hoeven liggen. Eerst kwamen de reizigers nog aan een tartaarsch dorp en eindelijk zagen zij, op een breeden stroom, een bosch van scheepsmasten en daar achter de stad met witte torens en koepels.

Sedert eeuwen hoort die stad en het omliggende land aan Rusland; hare bewoners bestaan uit de meest verschillende stammen. Behalve Russen en Kozakken, treft men er aan: Armeniërs, Georgiërs, Boecharen, Chiwenzen, Troechmenen, Perzen, Hindoes, Kirgiezen en Kalmoeken - aldus kristenen, mahomedanen, volgers van Brama en Boedha; verder eenige joden.

Al deze stammen kwamen in deputatie de reizigers begroeten. De Armeniërs droegen nauwsluitende rokken en daarover kaftans met opengesneden mouwen, breede broek, hooge en nauwe laarzen, mutsen met pelswerk omzoomd; sedert dien hebben de Armeniërs schier allen de gewone fransche mode aangenomen.

De Hindoes dragen lange witte kaftans en witte tulbanden; de Perzen een sitsen onderkleed en een blauwen kaftan. De Perzen zijn de eigenlijke bewoners van de stad, want de Kozakken, Kalmoeken, Kirgiezen, Boecharen, Chiwenzen en Troechmenen verschijnen en Verdwijnen daar weer even gauw.

Onder de voornaamste gebouwen telt men de hoofdkerk, Oespenskoï Sobor genaamd; zij vormt, gelijk de meeste grieksche kerken, een vierkant met vijf koepels, elk van een kruis voorzien. Het inwendige was kostbaar, doch smakeloos versierd. De kerk was somber ten gevolge der dikke pilaren en der kleine hooge vensters. Aan kostbaarheden in goud, zilver en kerkgewaden, uit vroeger eeuwen, was deze kerk zeer rijk.

Behalve deze kathedraal bevatte toen Astrakan nog 19 grieksche en 4 armenische kerken; de Tartaren hadden 16 houten moskeeën.

In den loop van den dag zijn de straten van Astrakan onbezocht, uithoofde der groote hitte; 's avonds is echter dit tooneel gansch veranderd.

 

Dan komt er in gansch de stad een nieuw leven; iedereen schudt de vadsigheid af welke hem overrompelt bij eene hitte van 50 graden Reaumur; men loopt naar buiten om versche lucht te scheppen.

Allengs worden de straten drukker, de handelszaken worden hervat, de winkels krijgen bezoekers, duizende wandelaars gaan heen en weer in de straten, op de bruggen en langs de kaaien, met boomen beplant; het kanaal wordt bedekt met kaïken, die meloenen en andere sappige vruchten aanbrengen.

De vigelanten, drosjka's, rijtuigen van allen aard, die in pracht met elkander wedieveren, vliegen in alle richting door de stad.

Men vindt hier alles vereenigd wat men schilderachtig bedenken kan. Nevens eene tartaarsche woning ziet men een gebouw in gothischen stijl opgericht; tegenover een karavanseraï staat een modern magazijn, waarin de nieuwste modevoorwerpen zijn uitgestald.

In de lommer der prachtige metropolitaankerk staat de sierlijke moskee, met den put waar de geloovige Turk zich komt wasschen, vóór het gebed. Op een balkon in moorschen stijl, ziet men eenige jonge europeesche dames, volgens de parijzer mode gekleed, terwijl door de zuilengangen der oude paleizen witte, ranke vrouwengestalten zweven.

In Astrakan vindt men alzoo de vervelende eentonigheid niet, die andere russische steden kenmerkt. De huizen zijn veelal in hout gebouwd. Het klimaat is droog en zeer heet. Langer dan drie maanden daalt de thermometer te Astrakan nooit beneden 28 graden Reaumur.

Ten gevolge der droogte van den dampkring is de lucht zuiver, helder; alle voorwerpen, van verre of van dichtbij gezien, verkrijgen daardoor eene groote warmte van toon; de lucht is zoo helder als in Italië. Maar de muggen zijn er eene ontzaggelijke plaag; zij vullen letterlijk de lucht in zekere maanden van het jaar.

Zich tegen hare steken te beschutten, is eene onmogelijkheid; bedekt u met gaas 's nachts, maakt uwe huizen donker over dag - gij zult aan die plaaggeesten niet ontsnappen.

 

Zeer merkwaardig was het bezoek in eenen wijngaard. De druif is de hoofdbron der nijverheid in Astrakan. De wijngaard groeit er niet aan staken, maar aan heggen, welke in rijen nevens elkander geplant zijn.

's Zomers worden de wijngaarden, om reden der droogte, begoten; 's winters met aarde bedekt; aan dat begieten wordt veel zorg besteed. Allerwege ziet men in de wijngaarden, torens of hooge gebouwen, niet ongelijk aan onze windmolens, welke gewoonlijk op een gemetselden waterbak staan. Hieruit wordt het water met vaten opgehaald en in houten goten uitgestort.

Heel den wijngaard door liggen dergelijke goten, waaruit het water weer in voren uitloopt, en vandaar komt het aan de wortels der planten.

In deze wijngaarden staan verschillende soorten van wijnstokken; meest allen hebben groote en sappige druiven.

Veelal groeit er eene druif met dikke schel, zoet en smakelijk, en in vorm en smaak niet ongelijk aan de Malaga; ook ziet men er teel de kisjmisj, eene druif zonder pit.

De druiven van Astrakan worden versch geëten en toch heinde en ver verzonden; zoo zendt men er veel naar St. Petersburg, welke stad (destijds) 2153 mijlen van Astrakan lag. Daar vindt men altijd druiven op de tafels der grooten. Waarheen men uit Astrakan goederen verzendt, vindt men ook druiven. De manier, waarop men deze vruchten bewaart, en dat het heele jaar door, is zeer eenvoudig.

Vóór dat de druif rijp is, wordt zij afgesneden, doch men zorgt vooral dat men de druif niet met de hand aanraakt; die welke eenigszins de hand hebben geraakt, worden er afgenomen.

Daarna legt men ze in groote gebakken aarden potten en dit zoodanig dat de trossen elkander niet raken; de tusschenruimte wordt met gierst aangevuld. Een aarden deksel sluit den pot luchtdicht, en dit gaat des te gemakkelijker daar de pot nauwer is van boven dan van onder.

Hierin volgt men de chineesche manier: men legt langs den kant van het deksel eene dikke laag stopverf, waarop papier geplakt wordt. Als die bewerking met zorg gedaan is, kan men de druiven, naar de koopliê in dat artikel te St. Petersburg verzonden, meer dan twee jaar goed houden.

De Astrakansche druiven worden zelden gebruikt om wijn te maken; daartoe zijn zij eigenlijk te waterig.

De inlandsche wijn, dien von Humholdt ter plaatse dronk, was niet bijzonder goed; beter was die uit het zuiden van Rusland, welke ten zuiden van Astrakan, te Kislar aan de Terek en nabij de Kaspischezee werd geteeld. Deze benaderde in smaak den wijn van Frankrijk.

Ook peeren en appelen werden in de wijngaarden gevonden.

 

De bazars of winkels van de verschillende volken, die te Astrakan wonen, zijn zeer belangwekkend. Men vindt er russische, tartaarsche en armenische bazars, benevens een perzische en een hindoe-bazar.

Een bazar is een vierkant gebouw, langs buiten met winkels; eene poort geeft toegang tot eene binnenplaats, waar de volksstam woont. Die der Perzen was in steen en had eene verdieping, waar al de handelaars uit Perzië bijeen gevestigd waren. Hun handel bestaat in zijde.

Von Humboldt zegt dat zij in den regel ongetrouwd zijn en legt dit hierdoor uit, dat zij in Astrakan geen vaste woning hebben; het zijn meestal agenten van kooplieden uit de provinciën Maranderan en Gilan en reizen gedurig heen en weer.

Die welke in Astrakan wonen en met tartaarsche vrouwen getrouwd zijn, bevinden zich niet in den bazar, maar wel in de stad zelve; deze handelen ook in perzische zijde, shals en doeken, ook in indische artikels en gedroogde perzische vruchten.

Hebben zij geen werk dan staan de Perzen voor hunne winkels, om hunne waren aan te prijzen en babbelen zonder ophouden.

Perzische kooplieden richten eene moskee in in hun huis en kiezen hiervoor een ruim vertrek uit. Ziehier hoe een reiziger dergelijke bidplaats beschrijft:

‘In een groot vertrek stond, nabij een der muren, eene kas met verschillende vakken; daarin bevonden zich bronzen en koperen afgodsbeelden. De glazen deuren der kas waren open en op eene uitgetrokken schab plaatste men metalen vaten, met in brand gestoken spiritus.

‘Vóór dat meubel stonden de Perzen en zegden hunne gebeden op; gedurig brachten zij hunne vingers in de spiritusvlam, alsof zij zich wilden zuiveren of wijden.

‘Toen de plechtigheid was afgeloopen, mocht de reiziger de afgodsbeelden benaderen, doch niet aanraken.’

 

De Hindoes zijn eigenlijk bankiers of geldhandelaars; zij leenen soms aan 20 en 30 per cent; allen zijn rijk en zeer zuinig. De Hindoes leven ongetrouwd en opdat het hun niet aan helpers zou ontbreken, laten zij landgenoten komen, om diegenen te vervangen die sterven.

Eerst worden die Hindoes bedienden; daarna treden zij op als deelhebbers in de zaken; doch hun getal vermindert sterk en zelfs volgens latere berichten verdwijnen zijn teenemaal uit Astrakan.

Uit de Hindoes, die met tartaarsche vrouwen gehuwd zijn, is een ras geboren dat noch de scheef geplaatste oogen der Kalmoeken, noch de bronskleurige huid der Hindoes heeft en meer naar het Kaukasische ras overhelt. Dit ras is vooral werkzaam; het treedt op als arbeider, als matroos of anderzins.

Ook de Hindoes zijn afgodendienaars; hunne afgoden zijn allerleelijkste monsters; sommige beeldjes in koper hangt men roode manteltjes om. Voor de goden is een zwarte, ruwe steen geplaatst, 5 duim lang en 10 duim hoog, welke de menschwording van Visjnoe beduidt; deze steer, wordt bij elke plechtigheid op nieuw geverfd,

Op de tafel plaatst men versch geplukte bloemen, een olielamp met twee pitten, die altijd moeten branden; de steen, waarvan wij hooger spreken, noemt men den seligram.

Von Humboldt, die eene hindoesche plechtigheid bijwoonde, zegt dat de priesters zoo dolzinnig te werk gaan, dat men er van ijst, en zelfs de draaiende dervisschen in Konstantinopel maken zoo'n uitzinnig leven niet als die der Hindoes.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken