Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1883-1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.86 MB)

Scans (1514.96 MB)

ebook (27.08 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Verloren eer.
Novelle.
(Vervolg.)

II.

Na den verkwikkenden onweersnacht steeg de zon, stralend in goud en purper aan de oosterkim omhoog. Op de weiden glinsterden en flikkerden millioenen fonkelende diamanten, en evenals de planten vereischt en nieuw gesterkt zich verhieven, zoo ook ademden de levende schepselen met verrukking de heerlijke, geurige morgenlucht in.

Gelijk een loopend vuur verspreidde reeds in de vroegte zich het gerucht, dat Willem teruggekeerd was en Frans Stam, de goedhartige herbergier, hem als knecht aangenomen had. Dat begreep niemand, want Willem was toch een ontslagen dief, dien de gemeente niet in haar midden dulden mocht.

Hij had nooit vele vrienden gehad; wegens zijne moeder had men hem reeds vroeger gemeden, met den zoon der heks wilde niemand vriendschappelijk omgaan. Men had ook toenmaals niet begrepen, hoe Dora Stelman, dat knappe meisje, dat zooveel aanzoek had, aan hem boven alle anderen de voorkeur gegeven had!

Dat hij den diefstal uit vertwijfeling gepleegd had, wisten allen; ieder ander zou zulks tot verontschuldiging gediend hebben, alleen hem, den zoon der heks niet! Hem had de booze, de bondgenoot zijner moeder, op de baan der misdaad gevoerd, nu was hij met lichaam en ziel aan hem vervallen, nu moest hij voorwaarts op deze baan, die naar het tuchthuis of op het schavot leidde. Daarover was, tijdens hij in de gevangenis zat, zoo dikwijls gesproken geworden, dat ieder vast van de waarheid dezer voorzegging overtuigd was; ja, niemand had geloofd, dat Willem zoo onbeschaamd zou kunnen zijn om nog in zijn geboorteplaats terug te keeren.

Wat wilde hij hier? Zijne moeder was dood; zijne bruid met een ander verloofd, zijn erf verkocht!

Die hem den vorigen avond in de herberg aangetroffen hadden, zegden, dat hij er wanhopend uitgezien had, en in zijne roes vreesselijke bedreigingen tegen den mulder geuit had, men kon er staat op maken, dat men in de eerste dagen van een groot ongeluk zou hooren. Waar slechts twee menschen dien morgen bij elkander waren, spraken zij over hem, en in het geheele dorp waren er slechts twee personen, die hem in bescherming namen en verdedigden: de waard, bij wien Willem een onderkomen gevonden had, en Dora.

Het meisje ontstelde hevig, toen hare moeder haar vertelde, dat Willem er geweest was; zij had even zoo min als de overigen verwacht, dat hij ooit weer naar het dorp terugkeeren zou. Zij moest met hem spreken, zijne bedreigingen, welke men haar overbracht, beangstigden haar; hij zou weten waarom zij hem de trouw gebroken had, dan mocht hij oordeelen; zij geloofde niet, dat hij haar veroordeelen zou.

Zij verwachtte, dat hij nog eens komen en haar in de hut harer moeder opzoeken zou; als zij zich echter in die verwachting teleurgesteld zag, ging zij naar de herberg.

Oogenschijnlijk kalm en bedaard kwam hij haar te gemoet, doch een trek van verachting vertoonde zich op zijn somber gelaat toen hij haren groet beantwoordde.

Zij verzocht hem haar te volgen, het was haar te eng in de lage gelagkamer, zij meende buiten vrijer te kunnen ademen en den zwaren last afschudden, die loodzwaar op hare ziel drukte.

Zij ging door den hof van den herbergier en over de weide in het bosch, dat hierachter lag; zij dacht er niet aan, dat het de weg was, die naar den molen voerde. Zij bleef in het hout staan en wachtte op den jongen man, die haar langzaam volgde. Hare groote schoone oogen zagen hem met innige deelneming aan en het smartelijke trillen harer lippen verraadde, hoe zeer zij zelve leed.

‘Gij denkt, dat ik mij niet zal kunnen verontschuldigen,’ ving zij aan, terwijl zij langzaam naast hem voortging, ‘gij meent, dat het geld mij verleid heeft den mulder mijne hand te reiken. Is het niet zoo?’

‘Gij zegt het zelve,’ antwoordde Willem kortaf. ‘Hoe kan het ook anders zijn?’

‘Neen, als ik het om die reden gedaan had, dan was ik slecht,’ ging Dora met een diepen zucht voort, ‘dan kon ik mij zelve niet meer achten. Zie, ik wil het u zeggen, uitgenomen Hagen, mijne moeder en ik, weet het nog geen mensch. De mulder heeft altijd een goed oog op mij gehad en ik geloof ook, dat hij mij van harte lief heeft, maar zoo lang gij er waart, kon het hem niet baten. Nadat zij u weggevoerd hadden, had ieder den mond vol van u, alleen Hagen niet; zoo erg was het niet, zegde hij, en die kleine bussel hout zou niemand arm gemaakt hebben. Wij zullen daarover voor het oogenblik niet verder spreken, Willem; ik heb u altijd voorgesproken als de anderen u voor slecht uitkreten en dat doe ik ook heden nog. Maar zij zegden, dat gij nimmer terug kondet keeren en het ook niet doen zoudt, want de omgang in de gevangenis met de andere boeven beroofde u nog van den laatsten sprankel goeds dat in u was, Zij zegden, dat de directeur ook betuigd had, dat gij nooit een braaf man worden zoudt. Maar ik had toch aan u vastgehouden, indien wij niet zoo doodarm geweest waren! Het was een harde winter, wij konden niet veel verdienen, moeder werd ziek, dus kunt gij u voorstellen, dat zorg en nood groot waren. Hagen heeft ons ondersteund, hij liet ons geen gebrek lijden, hij betaalde den dokter en apotheker, hij gaf ons hout, meel en aardappelen en wij moesten dit aannemen, omdat wij toch zoo arm waren. En zie, als het voorjaar kwam, daar zegde hij mij, dat hij mij zoo lief had, en hij niet gelukkig worden kon, als ik niet zijne vrouw werd.’

‘En toen dacht gij, hij is een rijk man, en indien ik hem neem, heb ik altijd volop meel, hout en aardappelen!’ sprak Willem verbitterd.

‘Neen, daaraan dacht ik niet,’ antwoordde het meisje met bevende stem, ‘aan mijzelve heb ik niet gedacht, want ik zou liever met u droog brood eten dan met hem in overvloed leven!’

‘Ook thans nog?’ vraagde Willem, haar doordringend aanziende.

‘Ja, ook thans nog!’ bevestigde Dora zuchtende; ‘maar het kan niet zijn, hij heeft te veel macht over mij! Ik heb hem gezegd, dat ik hem niet lief kon hebben, niet zoo lief als het tusschen man en vrouw zijn moet, maar hij meende dat zou zich wel schikken, als wij maar eerst getrouwd waren. Moeder heeft mij ook bepraat en de oude Lena en.....’

‘En al de oude wijven, die altijd kwaad stoken!’ viel Willem haar woest in de rede. ‘En toen hebt gij toegegeven en u daarmee gerustgesteld, dat ik niet terug zou komen!’

‘Neen, ik heb niet toegegeven!’ zegde Dora met een toornigen blik op den jongen man, die aan den zoom van het bosch stond en somber op de molen staarde, die op geringen afstand voor hem lag. ‘Ik heb gezegd, dat het mij niet mogelijk was, dewijl ik u trouw beloofd had, en dat ik nog altijd vasthield aan de hoop, dat gij terugkeeren en voor ons beiden werken zoudt.’

De jonkman keerde den molen den rug toe en zette zich op een omgekapten boomstam; hij haalde zijne pijp uit den zak, stopte haar en stak ze zorgvuldig aan.

‘Indien gij standvastig gebleven waart, hadt gij uw gegeven trouwbelofte niet verbroken,’ merkte bij scherp aan.

Het meisje wiegde zachtkens het hoofd, haar oog rustte peinzend op het gebouw, onder welks dak zij weldra als huisvrouw gebieden zou. Hoe stil en vreedzaam lag het daar te midden der groepen zwaar beladen fruitboomen! Of ook daarbinnen de vrede woonde, zonder welke geen aardsch geluk volledig is?

‘Wij waren arm,’ sprak zij zacht, ‘en moeder was hem veel geld schuldig.’

‘Aha!.... en daarmede dreigde hij u?’

‘Neen, hij dreigde niet, maar hij zegde, dat als ik niet zijne vrouw werd, de gemeente aansprakelijk was voor hetgeen hij aan ons gedaan had en wanneer zij het hem niet vergoedde, dan moesten wij toezien hoe wij de schuld zouden afdoen.’

‘Was dat geene bedreiging?’ vraagde Willem driftig.

‘Misschien wel.....ik weet het niet! Moeder weende dag en nacht en noemde mij een ondankbaar, hardvochtig kind. Ik heb het zoo lang uitgehouden als ik kon. Eindelijk liet ik mij bepraten om aan al die ellende een einde te maken, en niemand weet hoe mijn hart gebloed heeft, als ik den mulder zegde, dat ik zijne vrouw wilde worden.’

Nadenkend zag de jonkman de rookwolken na, die in het loofdak der boomen verdwenen.

‘Weet gij hoe men over den mulder spreekt!’ vraagde hij. ‘Men zegt, dat zijn geld op is, dat hij niet zoo bemiddeld is, als men algemeen gelooft.’

‘Zwijg toch daarvan!’ antwoordde Dora verwijtend, ‘zijn geld heeft mij niet aangetrokken.’

‘Dan hebben zijne bedreigingen u gedwongen en een afgedwongen belofte hoeft niemand te houden.’

‘Ik heb ze hem vrijwillig gegeven ter wille mijner moeder; ik moet en zal ze gestand doen!’

Een trek van bitteren hoon vertoonde zich om Willems mond; hij sprong op, zijne oogen schoten vuurstralen en deze zouden het meisje gedood hebben, indien zij een vernietigende kracht bezeten hadden.

‘Toen gij hem het jawoord gaaft, schondt gij den aan mij gedanen eed van trouw,’ sprak hij, zich met moeite bedwingende. ‘Gij maaktet u aan meineed schuldig toen gij u met hem verloofdet; met een schuldig geweten zult gij in den echt treden wanneer gij voor het altaar met hem verbonden wordt. Zij hebben u in een valstrik gelokt, Dora; nog is het tijd, nog kunt gij uw geweten van den schuldenlast bevrijden, indien gij wilt!’

‘Hoe kunt gij van schuld spreken!’ merkte Dora toornig aan. ‘Als gij de daad pleegdet, die u in de gevangenis bracht, hebt gij niet aan mij gedacht, gij zettet niet uwe, neen, ook mijne toekomst op het spel; door die daad hebt gij de belofte verbroken, die gij mij gaaft. Mijnheer de pastoor heeft mij ook gezegd, dat wanneer een mensch het pad der misdaad betreedt, hij alle banden verscheurt die hem aan zijne familie en zijne vrienden verbonden en zoo hebt gij ook den band verbroken, die mij aan u ketende Willem, ik heb u lief gehad en ik heb u nog lief, gelijk geen ander mensch op de wereld; waart gij eerlijk gebleven dan had niets mij van u kunnen scheiden!’

‘Dan bewijs het dat gij mij liefhebt!’ bruiste de jonkman op. ‘Geef den mulder zijn woord terug en vertrouw op mij, ik zal werk vinden, en als de winter om is, haal ik u. Hier kan ik niet blijven, er zou een ongeluk gebeuren, als allen mij zouden vermijden gelijk een schurftigen hond; maar elders, waar niemand mij kent, daar zal ik toonen wat ik kan, als ik voor u werk. Wees barmhartig, Dora, bedenk, dat gij mij in het ongeluk stort wanneer ook gij mij verlaat, dat ik dan niemand meer heb op Gods wijde wereld bij wie ik heul en troost kan zoeken! Zeg mij slechts één woord, en ik ga blijmoedig en tevreden heen en indien ik over een jaar niet weerkom en u afhaal, dan moogt gij denken, dat ik een schoft ben, die uwe liefde niet verdien.’

Hij had de handen van het meisje gevat, hij wilde haar in zijne armen sluiten; maar zij onttrok zich aan zijne omhelzing en week een paar schreden terug.

‘Ik kan niet,’ zegde zij, ‘ik moet mijn belofte houden. Zie mij niet zoo woest aan, den lieven God is het bekend hoeveel leed het mij doet, u zulks te moeten zeggen! Ik zal toch ook niet gelukkig zijn, ik weet, dat ik het niet worden kan, ik doe het ter wille mijner moeder! O, indien ik alleen stond, dan zegde ik tot u, wij zullen samen wegtrekken en vreugde en leed

[pagina 144]
[p. 144]

met elkander deelen, ik wil zelfs met u werken en voor u gaan bedelen, als gij niet werken kondet. Maar ik durf de oude vrouw niet verlaten, de mulder zou zich op haar wreken, hare gansche bezitting verkoopen en haar als een bedelaarster op straat zetten.’

‘Zij kan met ons gaan!’

‘Met ons? Zoudt gij hare verwijten geduldig kunnen verdragen? Zoudt gij ons allen kunnen onderhouden? Willem, het is niet anders, sinds gij van den rechten weg afgeweken zijt, zijn wij gescheiden; wij moeten denken dat de lieve God het zoo gewild heeft. Ik bemin den mulder niet, maar ik zal een trouwe en brave huisvrouw zijn en mij over mijn verloren geluk daarmee troosten, dat ik mijne moeder tot aan haar dood toe een gehoorzame dochter geweest ben. Het is niet anders, Willem, en gij kunt het aan niemand wijten, gij zijt er zelf schuld aan.’

De jonge man beet zich op de lippen en stampte hevig met den voet op den grond. Een verteerend vuur flikkerde in zijne oogen, en deze wilde, duivelachtige gloed werd nog sterker, toen zijn blik op den molen viel.



illustratie
kleine voeten der chineesche vrouwen.


Er naderde van dien kant een ruiter langs den weg, die naar het dorp voerde. Dora ontstelde toen zij hem erkende.

‘Hij is het... Hagen,’ sprak zij op den toon van angstige bezorgdheid, ‘ga in het hout, tot hij voorbij is.’

‘Denkt gij dat ik bevreesd voor hem ben?’ vraagde Willem opbruisend. ‘Dat ik teruggekeerd ben, zal hij wel weten, het kan hem dus niet verwonderen, dat hij mij ontmoet.’

‘Doe het om mijnentwille,’ smeekte het meisje.

‘Wat doet gij om mijnentwille?’

‘Zijn toorn zou mij treffen!’

‘Des te beter; wellicht vindt gij dan den moed, met hem te breken!’

‘Dat zal nooit gebeuren!’

‘Nooit? Zie, als ik de rijkaard was en hij de arme slokker dan zoudt gij u geen oogenblik bedenken!’ knarsetandde Willem, wiens aangezicht zich met een gloeienden blos van toorn overgoot. ‘Ik blijf hier; allen mogen mij uit den weg gaan, ik doe het niet, en wie mij vijandig in den weg treedt, dien stoot ik neer!’

Het ware echter toch reeds te laat geweest, om den gehaten mededinger te ontwijken.

De mulder had, waarschijnlijk door de ontdekking der beide personen daartoe bewogen, zijn paard de sporen in de zijden gestooten; hij pareerde het dier vlak voor den jongen man zoo scherp, dat het recht op de achterpooten ging staan en bijkans achterover sloeg.

Het was een lange, magere man met scherpgeteekende trekken en donkere doordringende oogen, welker loerende blik een onaangenamen indruk maakte. Hij was als een stadsbewoner naar de mode gekleed en de zwaren gouden horlogeketting op zijn vest zoowel als de fonkelende brillanten ring aan zijn vinger lieten in hem den vermogenden man erkennen.

Zijn oog vestigde zich doorborend op den jonkman, daarna bespiedde het loerend het bleeke gelaat van Dora, die schuw naar hem opzag.

‘Het past u niet, Dora, dat gij met dezen man op een andere plaats een bijeenkomst hebt dan in het huis uwer moeder,’ sprak hij met een scherpe, harde stem. ‘Gij zijt mijne bruid en deze is....’

‘Een ontslagen misdadiger!’ viel Willem hem met dezelfde scherpte in de rede. ‘Een dief, die hout gestolen heeft, om zijne moeder in haar laatsten stond een warme kamer te verschaffen! Ja, het is een vreeselijke misdaad, maar ik zou die vandaag nogmaals begaan indien de omstandigheden er mij toe dwongen. Wie echter zijt gij? Een rijk man, die zijn rijkdom daartoe gebruikt heeft om den arme van het laatste te berooven, wat hem op aarde nog restte! Ja, gij zijt een rijk man en een ellendige schurk bovendien....’

De mulder hief met een vloek zijn rijzweep op, maar Dora plaatste zich tusschen hem en zijn tegenstander.

‘Hij weet niet wat hij zegt!’ riep zij. ‘Hij zal nadenken en inzien, dat ik niet anders handelen kon; nu vervoert hem nog de wrok om ons harde woorden toe te voegen. Hij heeft ze ook mij toegevoegd, maar ik vergeef hem, ik weet wel, dat ik niet goed met hem gehandeld heb, maar het is geschied en kan niet meer veranderd worden; hij zal er zich ook in schikken.’

‘Gij hadt hem uit den weg moeten gaan!’ bulderde de mulder, een verachtenden blik op den jonkman werpende.

‘Ik moest met hem spreken, ik was het hem schuldig,’ ging het meisje voort; ‘gij kunt mij vertrouwen, ik zal niets doen, wat mij schande zou kunnen berokkenen.’

‘Het is schande, als men met iemand verkeert, die de eer verloren heeft!’ bracht Hagen in. ‘Als hij zich op mijn grond of erf durft te vertoonen, laat ik mijne honden op hem los.’

Een kreet van woede ontsnapte aan de vast opeengeklemde lippen des jonkmans. Had hij zijn tegenstander slechts kunnen bereiken, hij zou terstond wraak genomen hebben over deze beleediging.

Over het harde gelaat van den mulder gleed een honende glimlach.

‘Hebt gij een andere ontvangst in uw geboorteplaats verwacht?’ vraagde hij spottend. ‘Den ontslagen dief vertrouwt niemand verder dan hij hem ziet; met welk recht wilt gij protesteeren, als men zijne deur voor u gesloten houdt? Ik weet wel, dat gij op wraak zint en menig boos plan ontwerpen zult, want die eenmaal den voet op de slibberige baan der misdaad gezet heeft, kan die niet meer verlaten, maar pas op, want men zal de oogen open houden en korte metten met u maken, als gij gevaarlijk wordt. Ik rij naar de stad, Dora, en denk niet voor morgen terug te zijn. Als het niet dringend noodig was, bleef ik hier.’

Hij wierp bij deze woorden een veelbeteekenenden oogslag op Willem, die in machtelooze woede den vuist tegen hem balde.

‘Mijn knecht is met verlof,’ ging hij voort, ‘alleen de oude Brigitta is in den molen. Ga naar huis, Dora, kom, ik zal u vergezellen.’

Het meisje schudde weigerend het hoofd.

‘Ik kan den weg alleen vinden.’ zegde zij, ‘en voor Willem ben ik niet bevreesd, hij is zoo slecht niet, als gij hem wilt doen voorkomen! Gij hadt hem niet moeten tergen, Peter, hij is er toch reeds erg genoeg aan toe!’

De mulder haalde minachtend de schouders op en herhaalde zijn verzoek, hetwelk Dora andermaal vast en beslist van de hand wees.

‘Hola! vergeet niet wat ik u gezegd heb!’ riep de mulder den jonkman toe. ‘Gij kunt niets verstandiger doen dan uw geboorteplaats voor altijd verlaten; hier vindt gij brood noch werk!’

Dit gezegd hebbende gaf hij zijn paard de sporen en was binnen weinige seconden op den weg door het bosch verdwenen.

‘Ter wille van dezen afschuwelijken kerel kondet gij de mij verpande trouw breken!’ knarsetandde Willem. ‘Gij waart mijne liefde niet waardig, Dora, gij zijt evenals alle anderen; gij ziet alleen naar het geld!’

‘Willem!’ kreet het meisje, doch hij lette niet op haar, zijn toorn maakte hem blind voor het namelooze wee, dat haar hart doorvijmde. Hij dacht er niet aan wat zij door zijne schuld geleden had, hij hield zich gerechtigd haar te verwijten, dat zij zijn levensgeluk verwoest had. Hij wilde zijne schuld niet erkennen; juist omdat hij ongelukkig was en in de gevangenis gezeten had, had zij niet van hem moeten afzien. In zijne oogen was zij een ijdel, zelfzuchtig, ongevoelig schepsel, dat zich slechts door het goud van den mulder, door het vooruitzicht op een onbezorgd leven, tot trouwbreuk had laten verleiden.

Hadde hij in het verleden teruggeblikt en gedachtig geweest hoevele welgestelde boerenzonen destijds naar hare gunst dongen en zij hem, den armen knecht, boven allen de voorkeur schonk, dan zou hij wellicht ingezien hebben dat hij haar onrecht deed, dat de schuld niet aan haar lag, doch aan de door zijn vergrijp in het leven geroepen omstandigheden.

‘Hij heeft gedreigd de honden op mij los te laten, als ik zijn grond of erf betreed!’ brulde hij, bevende van woede. ‘Ik wil toch eens zien hoe zijn grond en erf er uitziet en of het er wezenlijk zoo gevaarlijk is als hij het doet voorkomen.’

Het meisje smeekte hem zijn voornemen te laten varen, maar hij keerde haar driftig den rug toe en ging regelrecht op den molen af. Dora wilde hem volgen; de vrees, dat hij iets kwaads in zijn schild voerde, bekroop haar, maar de gewisheid, dat hij den mulder niet ontmoeten kon, stelde haar weer gerust. Zij zag hem na, tot de heggen en boomen hem aan hare blikken onttrokken, daarna keerde zij langzaam naar het dorp terug.

Willem ging den molen voorbij, hij hitste in zijne woede de honden op, die aan den ketting lagen en jaagde door steenworpen de eenden in de molenbeek op.

Hij verschrikte de oude dienstmeid door met zijn knuppel op de half openstaande vensterluiken te slaan, waarachter zij zat en ging daarop met een schorren lach verder door den hof van den mulder, waarin hij eenige rozenstruiken vertrapte. Het was de wraak van een vergramden schooljongen en het kwam hem zelven kinderachtig voor, dat hij zijn toorn op deze wijze lucht gaf, maar hij moest dien koelen anders zou hij gestikt zijn.

Een gloeiende haat tegen den mulder bezielde hem, hij had dezen mensch willen verworgen! Niet genoeg dat deze man door listen en kunstgrepen, door laaghartige leugens en bedreigingen hem zijne bruid ontroofd had, hij beleedigde hem ook nu nog door schimpredenen, schepte er een boosaardig genoegen in hem diep in het stof te vertreden en hem met zijne honden te dreigen, als hij zich verstoutte den roof terug te vorderen. Hij moest voldoening daarvoor hebben, hij kon den geboortegrond niet verlaten, alvorens wraak genomen te hebben op dengene, die hem zoo diep rampzalig gemaakt had.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken