Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1883-1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.86 MB)

Scans (1514.96 MB)

ebook (27.08 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Verloren eer.
Novelle.
(Vervolg.)

Des anderendaags haalde Hagen Dora met zijn rijtuig af. Beiden waren als getuigen tegen den brandstichter gedagvaard en met hen nog verscheidene andere inwoners van het dorp.

De mulder was zeer ernstig en stil; zoo dikwijls hij den blik zijner bruid ontmoette, sloeg hij de oogen neer als iemand, die zich een zware schuld bewust is en niet den moed heeft die te bekennen. Herhaaldelijk begon hij luidkeels te lachen zonder daartoe eenige aanleiding te hebben. Dora meende dan het boosaardige lachen van een duivel te hooren, zij zag hem ontsteld aan, doch waagde het niet hem naar de reden van dit lachen te vragen. Dan werd hij weer stil, zijne wenkbrauwen fronsten zich, zijne lippen klemden zich opeen en zijne gloeiende oogen staarden voor zich uit in de verte, alsof zij de toekomst wilden doorgronden.

Het meisje werd het onbehaaglijk in het gezelschap van dezen man, een gevoel van angst bekroop haar; zij kon het vermoeden niet van zich afzetten, dat hij booze plannen smeedde. Zij poogde herhaaldelijk een gesprek met hem

[pagina 183]
[p. 183]

aan te knoopen, zij vraagde hoe ver men met den nieuwen bouw gevorderd was en wanneer men er mee gereed hoopte te zijn; maar zij bekwam slechts korte antwoorden, die duidelijk te kennen gaven, dat hij niet gestemd was om met haar te spreken.

Kort bij de stad haalden zij den waard en den schaapherder in, die vroeger van huis gegaan waren omdat zij den weg te voet moesten afleggen. Dora vroeg haren verloofde of er voor beiden nog ruimte genoeg in het rijtuig was, doch in plaats van te antwoorden legde de mulder de zweep over het paard en reed hen in gestrekten draf voorbij. Hij verwaardigde hen niet eens met een groet, zijn strakke blik was weer in de verte gericht.

‘Luister,’ sprak hij na eene wijl op barschen, scherpen toon, ‘het is mij onverschillig, of de deugniet veroordeeld wordt, ja, ik zou het hem zelfs gunnen dat hij vrijgesproken wordt, want eigenlijk heeft hij de misdaad toch slechts in blinde woede gepleegd.’

‘O zeker! zeker!’

‘Zwijg! ik wil dat van u niet hooren; hoe meer gij hem in bescherming neemt, hoe meer ik hem haat. Als hij vrijgesproken wordt, dan moet hij naar Amerika, hier gelooft het toch niemand, dat hij onschuldig is, hier zal hij geen werk vinden en buitendien wil ik hem ook niet meer ontmoeten.’

‘Wanneer gij slechts vriendelijk tegen hem zoudt willen zijn...’

‘Dat kan ik niet en hij kan het ook niet verlangen! Hij is een misdadiger, een eerlooze, hij heeft in de gevangenis gezeten; hij was met u verloofd, hij heeft mijn huis aangestoken, om mij ten gronde te richten..... Neen, neen, ik kan hem de hand niet reiken en indien hij ze mij aanbood, ik zou ze niet aannemen. Hij moet weg, niet alleen om onzent- maar ook om zijnentwille; aan gene zijde van den oceaan kan hij werk genoeg vinden, zoo hij het zoeken wil, hier zou hij moeten bedelen. Ik wil hem het geld voor den overtocht geven en nog wat daarenboven. Gij kunt het hem aanbieden, maar ik moet er bij tegenwoordig zijn. Wilt gij dat?’

Dora knikte toestemmend.

‘Goed. Wanneer hij vrijgesproken wordt, zullen wij het hem zeggen,’ ging Hagen voort, terwijl hij onverpoosd voor zich uit staarde. ‘Ik geloof wel niet, dat hij vrijgesproken zal worden, maar het zou toch mogelijk wezen. Zeg hem dan ook, dat hij niet meer in het dorp moet terugkeeren, want indien hij zich daar laat zien, ware hij zijn leven niet zeker.’

‘Maar als het gerecht hem toch vrijgesproken heeft?’.....

‘Menigeen wordt vrijgesproken, dewijl men hem niet overtuigen kan.’

‘En menigeen wordt onschuldig veroordeeld.’

De mulder zag het meisje verrast aan, dan wendde hij haastig het gelaat af.

‘Dat is de zaak van het gerecht!’ zegde hij schouderophalend, ‘de rechters hebben zulks alleen te verantwoorden. Het volk vonnist ook, het oordeelt zelden verkeerd. Het heeft Willem gevonnisd; indien het gerecht hem niet veroordeelt, dan kan het volk hem de straf opleggen!’

‘Gelooft gij, dat het een rechtvaardig vonnis ware?’

‘Gij gelooft het natuurlijk niet!’ spotte Hagen; ‘het is kinderachtig, dat..... voor den duivel, wie zou het dan gedaan hebben, zoo hij het niet gedaan heeft?’

De mulder was woest opgesprongen, een vlammende blik trof het meisje, dat verschrikt ineenkromp.

‘Gij schijnt er behagen in te scheppen, mij te ergeren,’ ging hij bedaarder voort; ‘het gezonde menschenverstand moet u zeggen, dat niemand anders de brandstichter kan geweest zijn.’

Dora zweeg; de wagen reed de stad binnen, zij wilde de woordenwisseling thans niet voortzetten.

Hagen hield voor een herberg stil, liet het paard op stal brengen en bestelde een ontbijt voor zich en zijne bruid.

Hij voerde onder het eten een levendig gesprek met den hospes over het proces dat hem in de stad voerde en Dora hoorde, hoe de waard op koelen, onverschilligen toon zegde, dat den beschuldigde even zeker tien jaar tuchthuisstraf wachtten als het amen na de mis, indien de zaak zich zoo toegedragen had, als de heer Hagen hem verhaalde. Dora kon of wilde dit niet gelooven; de koelheid, waarmede beiden daarover spraken, verontwaardigde haar. Zij hoopte nog altijd dat het vonnis vrijsprekend zou luiden en zij verzuimde niets om, voor zoo ver het in hare krachten lag, deze hoop te verwezenlijken.

Toen zij uitgenoodigd werd om getuigenis af te leggen, antwoordde zij duidelijk en vast op elke vraag van den rechter, en in elk antwoord liet zij het geloof aan de onschuld des aangeklaagden doorschemeren. Zij verklaarde onomwonden dat haar verloofde den beklaagde door harde woorden getergd had, dat Willem evenwel bedaard gebleven was en geen enkele bedreiging geuit had. Zij wilde ver in het verleden teruggaan en van zijne goedhartigheid en eerlijkheid voorbeelden aanhalen, ja, zij wilde zelfs in een betoog van zijne onschuld treden, toen men haar met de bemerking, dat zij slechts op de gestelde vragen te antwoorden had, het woord ontnam.

Had hare getuigenis al een gunstigen indruk gemaakt, zoo moesten de verklaringen der overige getuigen dezen indruk zeer spoedig uitwisschen.

Hagen verhaalde zijne eerste ontmoeting met Willem, hij schilderde diens woede, die zich wel niet in dreigende woorden, maar wel in dreigende blikken en gebaren uitgedrukt had; hij herinnerde zich duidelijk, dat hij bij deze ontmoeting tot zijne bruid, in tegenwoordigheid van den beklaagde gezegd had, dat hij eerst den volgenden morgen zou terugkeeren, dat zijn knecht verlof had en de oude meid alleen in den molen was. Daarbij verklaarde hij, dat de beklaagde van woede een luiden kreet had geslaakt, toen hij vernam dat de verzekeringmaatschappij de geheele geleden schade vergoeden moest en de mulder een rijk man was en bleef.

Deze kreet van woede vormde in den bewijsketen een zeer sterken schakel, hij bewees onomstootelijk, dat het 't vaste voornemen van den beklaagde geweest was den mulder ten gronde te richten. Al de getuigen, uitgenomen Dora en de herder hadden dezen kreet gehoord, de beschuldigde kon niet ontkennen, dien uitgestooten te hebben.

Het getuigenis van den herder was eveneens zeer ongunstig. De oude man moest overeenkomstig de waarheid verklaren, dat hij Willem ernstig voor elke daad van wraakneming gewaarschuwd en hem herhaaldelijk maar vruchteloos aangemaand had met hem naar het dorp terug te keeren; hij moest op de vraag, of de beklaagde in dien stond vast besloten was zich op den mulder te wreken, toestemmend antwoorden.

Brigitte had den beschuldigde kort vóór het uitbersten van den brand op het erf gezien, en was door de woestheid van dien man zoo verschrikt geweest, dat zij zich niet uit het vertrek waagde, wijl zij vreesde hem te zullen ontmoeten.

Na al deze verklaringen viel het den procureur-generaal licht de schuld zoo klaar en duidelijk vast te stellen, dat er niet de geringste schijn van twijfel meer overbleef.

In onzinnige woede, met het vaste voornemen den verloofde zijner ontrouwe geliefde tot den bedelstaf te brengen, had de aangeklaagde de misdaad gepleegd. Hij had de oude meid vrees aangejaagd om te verhinderen alle deuren te sluiten; hij was later in het huis geslopen en had hier, evenals in de schuur, vuur aangelegd, en het genot dat hij bij het gelukken van zijn duivelachtig opzet smaakte, deed hem vergeten, welk gevaar hem zelven bedreigde, indien hij op het tooneel van den brand aangetroffen werd. Een boosaardige vreugde had zijne zinnen beneveld, hij dacht niet aan de noodzakelijkheid der vlucht; hij dacht er eerst aan toen het gevaar hem van zoo nabij op de hielen zat, dat hij er zich nog ter nauwernood aan onttrekken kon. De verklaringen der getuigen stemden allen daarin overeen, dat hij alleen de dader zijn kon; ook de verklaringen van het meisje, voor zoover men daaraan gewicht hechten mocht, waren verpletterend. Daarbij moest men het verledene van den beschuldigde in aanmerking nemen. Hij was een gestrafte dief, hij had den weg der misdaad reeds voor eenigen tijd betreden en de ondervinding leerde, dat de eerste stap op dezen weg den terugkeer onmogelijk maakt. Wanneer een mensch gelijk de beschuldigde zijne onschuld betuigde, dan was dat alleen een bewijs van verregaande verstoktheid welke daarom de strengste toepassing der straf het vorderde. Hij eischte een tuchthuisstraf van vijftien jaar.

De verdediger, die den beschuldigde ambtshalve toegevoegd was, nam de schuld als bewezen aan; hij bepaalde er zich toe gronden aan te voeren, die de misdaad in een gunstiger daglicht stelden. Hij beweerde dat de beschuldigde tot de daad was uitgetart, dat hij haar gepleegd had in een ontoerekenbaren toestand, ja, men kon met recht zeggen, in een vlaag van razernij.

Doch de gezworenen verwierpen de vraag of er verzachtende omstandigheden aanwezig waren en het hof veroordeelde Willem tot een tienjarige tuchthuisstraf.

Met de uitdrukking van de hoogste ontzetting rustte de strakke blik van Dora op den veroordeelde. Hagen bood haar den arm aan; zij hoorde hem niet, hare gansche opmerkzaamheid was op den ongelukkige gevestigd, om wiens kleurlooze lippen een bittere trek speelde.

Eerst nadat hij weggevoerd was, hield de toovermacht op, welke het meisje geboeid hield; hare oogen vulden zich met tranen en een diepe, zware zucht steeg uit haren benauwden boezem op. Zij legde hare hand op den arm haars verloofden en verliet, door hem geleid, de zaal.

De herder, die naast den herbergier aan den uitgang van het gebouw stond, zag haar hoofdschuddend na.

‘Voor die heeft het leven geene vreugde meer,’ sprak hij met gedempte stem; ‘de mulder zal zijne vrouw spoedig onder de graszoden moeten leggen.’

‘Och kom! uit het oog, uit het hart,’ antwoordde de herbergier schouderophalend; ‘mettertijd heelen alle wonden. Het is waar, zij heeft hem lief gehad en ik geloof dat zij hem nog lief heeft, maar zij moet nu toch inzien dat hij hare liefde onwaardig is.’

‘Moet zij dat?’ vraagde de oude man, bedenkelijk het hoofd wiegende. ‘Indien hij de misdaad begaan heeft, dan dreef zij hem daartoe door haren trouwbreuk; dat is de worm die aan haar hart zal knagen. En heeft hij ze niet begaan....’

‘Kunt gij thans nog twijfelen?’

‘Ja, mijn twijfel is heden nog sterker geworden. Zoo staat geen schuldige voor zijn rechter, al is hij nog zoo verstokt en boosaardig, gelijk Willem heden voor het gerechtshof stond! Het scheen mij zelfs toe alsof de knaap te fier was, om zich tegen de aanklacht te verdedigen!’

‘Dat was louter slim overleg en berekening,’ merkte de waard aan. ‘Gij laat u door Dora op een dwaalspoor leiden; dewijl zij aan zijne onschuld gelooft, meent gij er ook aan te moeten gelooven. Het is een bepaalde onmogelijkheid, dat een ander de misdaad begaan kan hebben. Hagen heeft geen vijanden; daarenboven berstte de brand juist in denzelfden stond uit, dat Willem zich in de nabijheid van het erf bevond.’

‘Ja, als gij het zóó uitlegt.’

‘Welnu! ik geloof niet, dat men het anders uitleggen kan!’ zegde de herbergier ontstemd. ‘Het gerecht veroordeelt niemand, wanneer het geen bewijzen voor de schuld gevonden heeft en hier zijn bewijzen in overvloed voorhanden!’

De herder schudde het grijze hoofd en zweeg; de twijfelingen, die in zijn geest opstegen, konden door geen uitspraak van het hof op zijde geschoven worden.

VI.

Hoe veel spoed en vlugheid de mulder ook met den herbouw van zijn molen en aanhoorigheden deed maken, werd het toch lente eer hij er met zijn jonge vrouw intrekken kon.

Dora was stiller en kalmer geworden; de tijd scheen de wonden geheeld te hebben, welke de veroordeeling van haren vroegeren verloofde in haar hart geslagen had, In de eerste weken sprak zij nog dikwijls van hem; het was haar eene behoefte, haren haat en hare verbittering

[pagina 184]
[p. 184]

lucht te geven en er kwamen zelfs oogenblikken, waarin zij dezen haat aan den mulder te kennen gaf op eene wijze, welke maar al te duidelijk verraadde, dat zij niets vuriger wenschte dan de keten te verbreken, die haar aan hem boeide.

Peter Hagen hoorde hare verwijten zwijgend aan en het vervolg leerde, dat dit de wijste partij was, die hij kiezen kon. Van lieverlede arden die huiselijke stormen. Doordien Hagen zijne bruid dikwijls wegens de inwendige inrichting van zijne nieuwe woning raadpleegde, namen de gedachten van het meisje eene andere richting en weldra meende de mulder de overtuiging te mogen koesteren, dat Dora den gevangene vergeten had.

En toen de lente kwam en de dag van het huwelijk naderde, scheen Dora hare opgeruimde stemming herkregen te hebben; zij zong met den nachtegaal om strijd, als zij met eenigen huiselijken arbeid bezig was of aan haren uitzet naaide.



illustratie
de grot van corniale.


Hagen verblijdde zich daarover; hij wist niet, dat ook een uit duizend wonden bloedend, vertwijfelend menschenenhart lachen, schertsen en zingen kan om de smart te verdooven. Hij dacht dat de lente met hare zoete betoovering ook in haar hart gedrongen was en met haren weldadigen zonneschijn den nacht daaruit verdreven had.

Maar daags voor de trouwing zou hij tot de ervaring komen, dat zijne kennis van het menschelijke hart ongemeen gebrekkig was. Hij had zijne bruid met het rijtuig afgehaald, om haar de voltooide inrichting van zijn nieuw huis te laten zien en haar te vragen of zij er nog het een of ander in wenschte te veranderen; hij wilde elken wensch, dien zij kon voeden, vervullen.

Hij toonde haar de schuur, de stallingen, den hof en het woonhuis; hij voerde haar overal heen, en Dora knikte zwijgend op alles, wat hij tot haar zegde.

Tijdens den rit was zij spraakzaam en opgeruimd geweest, thans zweeg zij; slechts nu en dan kwam een kort antwoord over hare lippen, wanneer hij eene vraag tot haar richtte, die zij beantwoorden moest. Haar ernst en stilzwijgendheid moesten hem te meer bevreemden, daar zij juist op dien stond reden gehad moest hebben om voldaan en opgeruimd te zijn.

Zij stonden in de huiskamer voor het venster en blikten naar buiten in den hof; Hagen had den arm om haar middel geslagen, maar toen hij haar wilde kussen, wendde zij het aangezicht af.

‘Zottinneke, wie ziet het?’ schertste de mulder. ‘Buiten de oude Brigitta is er niemand in huis.’

‘Laat dat,’ verweerde zich Dora, ‘ik houd er niet van.’

Den mulder steeg het bloed naar de wangen, maar hij bedwong de opkomende gramschap.

‘Ik weet niet, wat u scheelt!’ sprak hij geergerd. ‘Bevalt u hier iets niet, zeg het dan, ik zal het veranderen; hebt gij nog eenigen wensch, ik zal hem vervullen; gij zult volkomen tevreden zijn, tevredenheid is toch de grondslag van een gelukkigen echt.’

‘Ik meende, dat het de liefde was?’ antwoordde Dora, vragend de oogen op hem vestigende.

‘Indien het de liefde is, dan zult gij zeer gelukkig zijn, want ik heb u lief, gelijk ik geen ander mensch op de geheele wijde wereld lief heb!’ riep Hagen, terwijl hij het meisje aan zijn hart drukte. ‘Ja, Dora, wij zullen hier zeer gelukkig zijn. Hebben wij niet alles wat het hart begeert? Wij zullen weldra nog meer hebben! Laat mij slechts zorgen, lang wonenwij hier niet; dan trekken wij naar de stad en dan eerst zal het vroolijke leven voor ons een aanvang nemen.’

‘Kan men alleen in de stad vroolijk zijn?’ vraagde Dora, om wier lippen een bittere lach speelde.

‘O! gij kent de stad niet, gij weet niet wat men daar genieten kan, als men rijk is.’

‘Ik verlang het niet te weten.’

‘Omdat gij het niet kent. Wij zullen een groot, schoon huis, rijtuig en paarden hebben, wij zullen voorname lieden zijn en groote feesten geven.....’

‘En dagelijks een groot somber gebouw zien, achter welks hooge muren een ongelukkige zijn leven voortsleepen moet, omdat hij.....’

‘Zwijg! ik wil dat niet hooren!’ viel de mulder haar barsch in de rede. ‘Een wild dier schiet men neer, om zich voor schade te beveiligen, een brandstichter is ook een wild dier! Gij hebt er mij dikwijls genoeg de ooren van vol gepraat; ik wil er verder niets meer van hooren; men moet kunnen vergeten. Hem is recht geschied, hij heeft het vooruit geweten, dat die daad hem in dat gebouw brengen zou, waarom liet hij er zich door zijne wraakzucht toe verleiden? Als hij zijn tijd uitgezeten heeft, wil ik voor hem zorgen, hem geld geven, om naar Amerika te gaan; hij is dan nog altijd een krachtige man, ginds zal hij wel een goed onderkomen vinden! - Ja, Dora,’ ging hij op vriendelijken toon voort, ‘het is mijn wensch en mijn wil om naar de stad te trekken, waar wij iets van het leven kunnen genieten. Denkt gij, dat ik in den afgeloopen winter leeg heb gezeten? O neen, ik heb in de stad zaken gedaan en veel geld verdiend, ik zal nog meer verdienen, indien ik ze uitbreid. En dit zal geschieden, want ik wil met mijn geld woekeren.’

‘Wordt de woeker ook niet bestraft?’ merkte het meisje aan, en hare stem klonk zoo hard en scherp, dat de mulder onthutst opzag.

‘Gij begrijpt mij niet,’ antwoordde hij; ‘ik leen geen geld uit, ik speculeer in granen.’

‘Noemt men de lieden, die dat doen, niet graanwolven?’

Hagen lachte verachtend.

‘Wat bekommer ik er mij om, hoe men ze noemt,’ zegde hij, ‘indien ik slechts geld verdien, dat is de hoofdzaak.’

‘Maar deze liên worden veracht.....’

‘Onzin! voor iemand, die geld heeft, neemt ieder den hoed af.’

‘Men zegt dat zij de broodprijzen doen stijgen en zich met het zweet en bloed der armen voeden.’

‘Laat hen zeggen, wat ze willen!’

‘O neen, Peter, aan de achting der menschen moet een ieder hechten.’

‘Nu, ik meen toch, dat ik een zeer geacht man ben!’ spotte de mulder. ‘Benijden u niet alle meisjes? Er is er geen een in het gansche dorp, die mij niet oogenblikkelijk nam, indien ik.... maar, dat zijn nuttellooze praatjes; ik zou geen ander tot vrouw willen dan u!’

Hij trok haar weer tot zich, maar Dora maakte zich uit zijne armen los en ging een paar stappen terug.

‘Ik draag de zorg voor den molen aan Hans over,’ ging Hagen voort, ‘ik wil daarmee niets te maken hebben; dat eeuwige stuiven van het meel kan ik niet verdragen. Er wordt ook niet veel aan maalloon verdiend, de boeren sparen zooveel uit als zij kunnen; zij verkoopen hun oogst en brengen het meel uit de stad mee.’

‘Maar het is een eerlijk handwerk,’ zegde Dora ernstig. ‘Gij verdient er genoeg mee om er van te kunnen leven en het is ten minste eerlijk verdiend geld.’ De mulder beet op zijne lippen en fronste de wenkbrauwen.

‘Gij begrijpt dat niet en kunt er derhalve ook niet over oordeelen,’ antwoordde hij koei. ‘Ik zal u naar huis brengen; het is de laatste keer, morgen avond is uw woning hier; ik hoop, dat gij morgen beter geluimd zult zijn. Het is toch uw trouwdag, de dag, waarnaar elk meisje verlangt,’

‘Elk meisje!’ vraagde Dora scherp. ‘Weet gij dat zoo zeker? Peter, wat ik u bidden mag, vergeet nooit, wat ik u zoo menigmaal gezegd heb, het zou mij leed doen, wanneer ik er u later aan herinneren moest? Ik heb u niet zoo lief als het eigenlijk zijn moest, ik kan het niet en ik geloof ook niet, dat het na de trouwing nog komen zal. Maar wat ik u beloofd heb, dat houd ik, gij zult geen reden hebben om over mij te klagen. Ik zal een brave, getrouwe huisvrouw voor u zijn en alles doen, om het u naar den zin te maken. Zijt gij daarmede tevreden?’

‘Nog steeds diezelfde oude praatjes!’ riep Peter geërgerd.

‘Wanneer gij meer verlangt, Peter, meer dan ik u geven kan, dan willen wij scheiden eer het te laat is. Dan willen wij thans van elkander gaan en gij moogt alle schuld op mij werpen en zeggen, dat ik u niet gewild heb, omdat ik Willem niet vergeten kon.’

‘Zoo!’ grijnsde de mulder, wiens wenkbrauwen zich steeds dreigender fronsten. ‘En wat wilt gij dan aanvangen?’

‘Ik zoek een dienst in de stad. ik kan werken en zal gemakkelijk werk vinden. En gij vindt ongetwijfeld ook een andere, die u lief heeft.....’

‘Neen, u wil ik en geen andere!’ riep Hagen hartstochtelijk uit. ‘Ik geef u niet vrij, ik wil u dwingen mij lief te hebben en den andere te vergeten.’

‘Liefde kan men niet afdwingen,’ zegde Dora koel, ‘en den andere vergeet ik niet zoo lang ik leef.’

‘Gij moet hem vergeten, wanneer gij mijne vrouw zijt.’

‘In den zin, waarin gij het bedoelt, ja! Er zal geen zondige gedachte in mij opkomen, maar ik zal dikwijls aan hem denken en hem betreuren.’

‘Dat staat u vrij,’ lachte de mulder, ‘doch denk slechts niet te veel aan hem, zoo ik hem later wil helpen. Kom! wij zullen naar huis rijden. Ik neem u gelijk gij zijt; het is zoo slim niet als gij zegt; wij zijn beiden vredelievend van aard en zullen het wel met elkander eens worden. Kom!’

Hij bood haar den arm, zij nam dien zwijgend aan en ging aan zijne zijde naar buiten.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken