Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1883-1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.86 MB)

Scans (1514.96 MB)

ebook (27.08 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De aarde zonder den hemel

Herinnering.

 
Zegt tot de baren der zee ‘weest
 
bedaard;’
 
Beveelt den woedenden winden u
 
te gehoorzamen;
 
Bezweert de stormen en redetwist
 
met de wanhoop.
 
Maar bespaart den zoon der smart
 
de lofspraak van 't leven.
 
Kerke White.

Neen! zegt niet tot den zoon der smart, dat het leven schoon is voor anderen, terwijl het voor hem zoo diep droevig is, althans zoo gij hem niet tegelijkertijd weet te spreken van dat ander leven, waar alles tegen elkander zal opwegen, waar de boozen zullen ophouden te schaden, waar de vermoeide rust zal vinden, waar het verdriet, dat zijne tranen op aarde heeft uitgeput, in vreugde zal veranderen, waar degenen, die de dood gescheiden heeft, elkander zullen weervinden in de tegenwoordigheid van God. Er zijn van die wezens, welke zonder die gedachten, zonder dat geloof, een al te treurig schouwspel zouden opleveren. In dat licht alleen wordt het mogelijk hen te bestudeeren en er zedelijk voordeel uit te trekken.

Ik ken de geschiedenis van een onderworpen leven, dat een treffend voorbeeld oplevert ter staving van mijn zeggen. Als ik niet over die betere wereld had kunnen spreken tot eene arme vrouw, wier lotgevallen ik gedurende jaren heb nagegaan, en als zij, hoezeer ongeleerd en eenvoudig van geest, niet al de kracht dier vertroosting had gewaardeerd, dan ware het gemakkelijker geweest de woedende zee te gebieden te bedaren dan haar verdriet te stillen, en ware het verstandiger het onweer te willen bezweeren, dan tot die moeder van smarten te zeggen dat het leven haar ooit zoet zou toeschijnen. Zij bewoonde een der armoedigste hutten van een dorp, waar ik destijds mijn verblijf hield. Haar man was een eenvoudig landbouwer. Ik zie haar nog, de groote vrouw met taankleurige tint, gehard door het werken, sterk gebouwd, met grove, ruwe trekken en vooruitstekend voorhoofd. Haar voorkomen nam op 't eerste gezicht niet in; maar voor mij lag er in de uitdrukking van die gestalte iets, dat hare leelijkheid vergoedde. Haar glimlach was innemend, hoewel treurig. Ik ontmoette haar dikwijls dat zij overgroote emmers water droeg en alle soort van zwaar werk verrichtte; maar niet zoo dadelijk knoopten wij kennis aan. Ik had dikwijls op de dorpsschool hare dochter opgemerkt, een schraal meisje van veertien jaren, met zwarte oogen en schranderen blik. Tehuis was er een van twee of drie jaren ouder. De eerste scheen alleen zwakkelijk, de tweede was bleek en ziekelijk. Beide hadden eene zwaarmoedige uitdrukking, en als de jongste uit school kwam, schenen zij zich volstrekt eenzijdig te willen houden.

Op zekeren dag bezocht ik hare moeder. Als naar gewoonte was zij aan 't werk, uit al hare macht den vloer schrobbende; maar zij hield op om mij te ontvangen en wij hadden ons eerste onderhouc. Niet van haar, evenwel, vernam ik hoe hare huishouding was; anderen hadden mij gezegd, wat zij van haar man had te lijden. Hij was dikwijls geheele weken weg, verteerde zijn geld aan den drank, en kwam eerst terug als hij geen stuiver meer over had. Het was een wonder, dat zij kon leven en hare kinderen onderhouden. Het is waar, dat zij geene minuut liet verloren gaan en dat zij geen werk, hoe terugstootend ook, van de hand wees. Zij zegde mij, dat hare dochters niet sterk genoeg waren om te gaan dienen. Hoewel zij vlug met de naald waren, maakten zij er zelden werk van, zich naaiwerk te verschaffen. Zij hielden meer van borduurwerk en zochten geplaatst te worden bij een koopman in de naburige stad.

Ik vroeg haar of zij thuis, waren. De moeder zegde dat zij uitgegaan waren om een luchtje te scheppen; en vervolgens opende zij, met eenige aarzeling, de deur van een klein vertrekje, dat in de keuken uitkwam, en zegde mij: ‘Dit noemen zij hare kamer;’ en voegde er bij: ‘Zooals mevrouw ziet; zij houden van thuis zitten.’

Ik liet mijne oogen eens rondgaan, en was getroffen over de moeite, welke men zich gegeven had, met de minst mogelijke hulpmiddelen, aan dit vertrekje het aanzien van deftigheid te geven. De muren waren vernuftig behangen met ongelijksoortige strookjes behangselpapier en opgeschikt met plaatjes uit geïllustreerde weekbladen geknipt en met gekleurd papier omlijst. Er was geen schoorsteen; voor het raam van groenachtige glasruitjes hing eene verschoten witte en rosekleurige gordijn. Op de tafel stonden eenige boeken, met smaak gerangschikt en in het midden eene vaas met bloemen. Eene erbarmelijke groenachtige sofa, gedeeltelijk met eenige patronen van eigen handwerk en eenige oude lappen geborduurde mousseline overtrokken, was het voornaamste meubelstuk. Hoe gering die hulpmiddelen ter versiering van haar klein zaaltje ook waren, waren zij er toch in geslaagd het een aanzien te geven, dat zeer afstak met het overige harer armoedige woning. Op een half toegevenden, half verdedigenden toon zegde mij de moeder:

‘Zie, zoo zijn zij. Zij scheppen er behagen in de dingen netjes te schikken. Zoo zij nu ten minste nog maar gelukkig waren! Maar zij zouden gaarne hier of daar een winkeltje beginnen. De arme meisjes zijn hier niet gelukkig! Zij zijn te teergevoelig. Mijne oudste dochter is met een soldaat getrouwd en heeft mij reeds voor verscheidene jaren verlaten. Zij is nu in Indië. Maar deze kinderen kwijnen van verveling weg, zij schamen zich hier.’

Zij zegde niet waarover. Was het over haar vader, den dronkaard, of over hare arme onbeschaafde, maar zoo werkzame moeder? Ik weet het niet; maar de deemoedige toon van deze moederlijke genegenheid ging mij aan het hart.

[pagina 204]
[p. 204]

Ik trachtte vriendschap niet de meisjes aan te knoopen, maar ik vond ze koud en achterhoudend. Ik wist dat zij hunne godsdiensplichten goed nakwamen en dat zij veel van lezen hielden. Zij hadden de boeken uit de kleine dorpsbibliotheek verscheidene malen gelezen en herlezen; hadden zij er voordeel uit getrokken, of hadden de schilderingen van een meer afwisselend en gemakkelijk leven, welke die boeken opleverden, niet eerder hare ziekelijke moedeloosheid gevoed? Ik zou het niet kunnen zeggen. Ik heb mij zelve dikwijls afgevraagd, of het niet hardvochtig is aan hen, die er nooit van zullen genieten, de beschrijving in handen te geven van al de schoonheden van natuur en kunst, en verzuchtingen bij hen op te wekken, welke nooit kunnen verwezenlijkt, en neigingen aan te wakkeren, welke nooit zullen bevredigd warden. Ik vind dat zeer hard, ten minste als wij er hen niet tegelijkertijd op wijzen, dat geen oog gezien, geen oor gehoord, of geen menschelijk hart ontwaard heeft welke gelukzaligheid en schoonheden God voor zijne uitverkorenen in den hemel heeft weggelegd.



illustratie
dobrinl rikititsch.


De gedachte aan den hemel! Deze is genoeg voor den mijnwerker in zijne kolenmijn begraven, of voor den bewoner van het donkerste en modderigste steegje, om zonder wangunst of mismoedigheid de beschrijving der bekoorlijkste oorden der aarde te lezen. Hoe zonder haar zich onthouden te gevoelen wat kort geleden, een communistisch, redenaar in een hunner openbare vereenigingen verklaarde? ‘Burgers, sprak hij tot de vrijdenkers, welke hem omringden, wij hebben met de hel afgedaan, en wij mogen ons geluk wenschen; maar wij verliezen tegelijkertijd den hemel, en wij moeten nu stormloopen op de goederen van hier beneden, dewijl er niets aan gene zijde is.’

[pagina 205]
[p. 205]

De arme meisjes, van welke ik spreek, waren ten minste niet beroofd van eenige der genietingen, waarvan het lezen den smaak ontwikkelt. Zij konden zich verlustigen in de bekoorlijkheden eener schilderachtige landstreek. Van uit de deur van hun landhuisje zagen zij velden en bosschen en het verre verschiet der zee. Witte bloemen maakten de wegen, welke zij betraden, welriekend. In de lente was het een regen van roode of witte bloemblaêren, in den zomer overal rozen; in den herfst de goudkleur der priemkruiden en het geschakeerd purperrood der heidestruiken; in den winter eene overvloedige verscheidenheid van koraalkleurige graanhalmen, en overal en altijd groene boomen, het kleinste plekje van den tuin of het nederigst hoekje van het dorp verfraaiende.



illustratie
wilddieven, naar correggio.


Zoo zouden zij nog vele jaargetijden elkander hebben kunnen zien afwisselen en daaruit haar alle gekende aandoeningen kunnen putten; en ziedaar haar nu als op een doodenakker sluimerende.

Ik had mij voorgesteld eene meer nauwere kennis met de dochters mijner arme vriendin te maken; haar lezen eene richting te geven, die de ziekehjke neigingen van haren geest matigde; hen over te halen tot eene betere erkenning, dan haar scheen te bezielen, van de onvermoeibare toewijding harer moeder; maar. voor ik in het dorp, dat ik voor eenigen tijd verliet, terugkeerde, had God hen van deze wereld weggenomen. Binnen weinige dagen had de koorts de eene na de andere ter grave gesleept. - Nooit zal ik mijn eerste bezoek aan de stulp, na mijn terugkeer, vergeten; de aanblik van de moeder, - altijd

[pagina 206]
[p. 206]

zoo treurig en nu nog mismoediger! Zij sprak niet dadelijk tegen mij, maar geleidde mij naar de deur harer kleine geliefkoosde kamer, en opende deze. Niets was hier veranderd; de boeken stonden op dezelfde plaats; het begonnen doorvlochten kantwerk lag op de sofa, en de bloemen in de vaas waren verdroogd.

Het is mij alsof ik haar zie, zegde zij, als ik al hare snuisterijen beschouw. Zij waren niet gelukkig, de arme kinderen, maar ik betreur ze dag en nacht. Men zou nu vragen, waarom zij moesten geboren worden.

Het kamertje bleef nog eenigen tijd onaangeroerd; vervolgens werd het huisje, dat bouwvallig was geworden, afgebroken en deszelfs bewoners onder een ander dak gehuisvest. Tijdens mijn jaarlijksch koitstondig verblijf in de buurtschap, zag ik de rampspoedige moeder dikwijls.

Na een nieuwe afwezigheid van eenige maanden bezocht ik haar weer, en ik zag dadelijk eene beterschap in haar voorkomen. Niet dat zij gelukkig scheen of zelfs minder verstompt, of krachtiger of zorgeloozer dan gewoonlijk; maar toch scheen zij een doel van haar treurig leven terug gevonden te hebben; en dat was waar. Nauwelijks waren wij bij elkaar, of zij haalde een brief van Indië uit haar zak. Deze was van hare oudste dochter, de vrouw van den soldaat. Opgetogen zegde zij, dat zij nieuws had. Na acht jaren getrouwd te zijn verhoopte deze dochter voor de eerste maal een kind; en man en vrouw waren bovenmate gelukkig ‘Te kunnen denken dat zij een kind zal bezitten en ik grootmoeder zal zijn!’ De arme vrouw herhaalde deze woorden met den glans van genoegen op het gelaat. Dit was de eerste schemering van leniging in haar verdriet. Haar hart klampte zich vast aan de hoop eens dat mollig poppetje te zien. Ter rechtertijd kwam een tweede brief, die de geboorte van een dochtertje aankondigde, ‘het liefste snoepertje, dat men ooit gezien had,’ schreef de vader. Van toen af had ik slechts over de kleine Indische, zoo als wij het noemden, te praten, en een hartelijke glimlach bezielde oogenblikkelijk het treurig gelaat, gelijk eene zonnestraal een verwilderd oord opklaart. Elke brief - en gedurende twee jaren kwamen de brieven zeer kort na elkander - vermeldde wonderen over het kleine wezen, dat aan de boorden der Ganges geboren was; verhaalde van de eerste teekenen van kennis, gaf als de echo terug de eerste lachjes en stamelingen der kleine, berichtte het verschijnen der eerste tandjes, verkondigde hare eerste woordjes, en hare eerste voetstapjes op het levenspad. Nooit scheen eene eerstelinge door hare ouders vuriger aangebeden. Op zekeren keer werd ik begroet met de tijding, dat ik nu eens iets zou zien, wat ik nooit zou raden. In dat treffende vertrouwen op mijne deelneming lag iets, waardoor ik mij aangedaan gevoelde en dat kleine schepsel, waarover mijne eenvoudige vriendin mij gestadig onderhield, boezemde mij dan ook eene ware belangstelling in. Ik zie haar nog, de arme vrouw! het vloeipapieren pakje ontvouwende, dat haren schat inhield. Er zijn weinigen, die niet weten hoe zoet zulk een schat is! Deze was een goudgeel haarlokje, zoo zacht als zijde. ‘Het zien van dit lokje alleen haalde een allerliefst, teeder schepseltje voor de verbeelding. Het was zoo zijdeachtig, leenig, zoo glanzig dat haar. Men kon er uit afleiden, dat oogjes en mondje even aanlokkelijk, handjes en voetjes wel de liefste der wereld moesten zijn. O! hoe verkwikkend was dit gezicht voor dat gebroken, bloedende hart, en welk eene diepgevoelige teederheid sprak dien dag uit hare weinige woorden! En toen weldra de tijding kwam, dat het regiment bevel had gekregen om terug te keeren, en de hoop oprees, dat bij de komst in Engeland, de soldaat wel verlof zou krijgen, om naar het land te komen met zijne vrouw, en dan grootmoeder eens zou laten zien hoe allerliefst de kleine groeide; - dat was genoeg om het armzalige hutje te bestralen en het kommervolle gelaat nog eens te doen schitteren! Zij hoopten in october aan te komen. Nu was het nog midden in den zomer. In october dan zou het al koud gaan worden. Daar zou de kleine Indische onder lijden; er zou nog heel wat noodig zijn om ze warm te houden. - In dat vooruitzicht voerde ik dus flanel aan, en wol om sokjes te breien voor de kleine voetjes. Nooit werd eenig geschenk met grooter dankbaarheid aangenomen, en als het zware dagwerk was afgeloopen, zette de arme vrouw zich neer om rokjes te maken voor hare kleindochter en telde de dagen en was gelukkig deze te zien inkrimpen. Ik liet haar al haar hopen, al haar verwachten.

Ik was weer eenigen tijd afwezig geweest en toen ik aan de stulp terug kwam, was de vluchtige straal, die een oogenblik geglinsterd had, uitgedoofd en ik vond geen glimlach meer om mij te verwelkomen. Zelfs voor dat ik iets vernam, bevroedde ik de teleurgestelde hoop en verwachtingen, die dat arme hart hadden verbrijzeld. Op mijn stillen ondervragenden blik deelde zij mij mee wat ik reeds voorgevoelde.

Toen het regiment zich naar Engeland inscheepte, was er bevel gekomen naar Nieuw-Zeeland te stevenen, waar de oorlog was uitgebroken. Men had in der haast nog slechts tijd genoeg gehad de arme moeder daarvan te verwittigen. ‘Moed gehouden!’ zegde ik haar, maar ik gaf de hoop voor haar op. Zij zou ten prooi zijn van alle lotwisselingen, - vrees voor en hoop op tijdingen - en al aanstonds dat eerste lange en angstige wachten!

Men vernam niets; de dagbladen vermeldden alleen de ontberingen en het lijden der troepen van de expeditie en hunne gevechten met de inboorlingen. De tijd vloog voort; meer dan een jaar was verloopen en niets had nog een einde gemaakt aan die vreesselijke onzekerheid. Aan het ministerie van oorlog had men geen berichten van verliezen aan manschappen. Eindelijk - dat eindelijk, dat, hoewel het schijnt nooit te moeten komen toch komt - daar kwam een brief. Het was zijn geschrift. Hij leefde dus! Ja, hij overleefde om een verschrikkelijk verhaal te doen. Verplicht geweest zijnde aan de expeditie, die naar de binnenlanden was gezonden deel te nemen, had hij zijne vrouw en zijn kind moeten achterlaten. Toen hij, verscheidene maanden daarna, terug kwam waren beiden dood. Hij had grond te gelooven, dat zij vreesselijk geleden hadden.... Men had hem de plaats aangewezen waar zij begraven waren....

Van nu af was er niets meer te hopen noch te vragen.... dit was het einde van die verschrikkelijke onzekerheid, die zulk eene wreede beproeving had geschenen! De laatste slag was gevallen; de laatste mogelijkheid van geluk hier beneden verdween voor haar, die het verdriet had uitverkoren.

Men zag niet hare kalmte zich logenstraffen. Zij weende niet veel en beklaagde zich weinig over haar lot, zij verkoos zich daaraan te onderwerpen gelijk aan den wil van God. Nu wachtte zij haren schoonzoon, wiens brief zijne terugkomst meldde. Voor dat hij aankwam, stierf haar man. Gedurende zijne lange ziekte paste zij hem teederlijk op en sprak vervolgens met goedheid over hem.

‘De arme man!’ zegde zij; ‘hij was op het laatste zoo tevreden, zoo geheel anders als hij altijd geweest was.’

‘Betuigde hij u nog eenige genegenheid gedurende die laatste ziekte?’ vraagde ik haar.

‘Ja! zeker wel,’ antwoordde zij. ‘Eens zelfs is hij heel goed geweest. Ik had eenige aardappelen voor hem laten braden, en daar hij ze niet kon eten, zegde hij mij: ‘Vrouw, eet gij ze maar op.’

Ik sprak niet verder, bedenkende, dat deze arm goede ziel gedaan had, gelijk zooveel vrouwen, die haar zijn voorgegaan, en nog wel anderen na haar, tot aan het einde der tijden doen zullen.

 

‘Schoon zij de schatten van haar hart had prijsgegeven,

Had zij de waarde daarvan niet genoten in het leven.’

 

Haar schoonzoon kwam toch terug en toonde zich harer geheel toegedaan. Hij kreeg spoedig zijne vrijstelling, en kwam bij haar wonen in een huisje dicht bij het eerste. Hoezeer zelfs degenen, die met het origineel van dit portret arm aan arm hebben gegaan, het misschien niet weten te herkennen, is het er niettemin eene getrouwe schildering van, en deze lotsbestemming dient mij dikwijls tot spiegel om te laten zien, wat somwijlen het leven zou zijn zonder de hoop op den hemel


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken