Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1883-1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.86 MB)

Scans (1514.96 MB)

ebook (27.08 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Verloren eer.
Novelle.
(Vervolg.)

VIII.

Om zich voor mishandeling van de zijde haars mans te beveiligen, had Dora de wijk genomen naar het huiske, waar het lijk harer moeder lag.

Zij was er den knecht niet erkentelijk voor, dat hij zich tusschen haar en haren man gesteld had; zij moest toch terecht vreezen, dat deze inmenging de verbittering van Hagen nog zou doen toenemen.

Aanvankelijk was zij voornemens in het huiske te overnachten, maar toen de nacht aanbrak, bemachtigde de jonge vrouw een gevoel van angst gelijk zelfs de moedigste naturen dikwijls in de nabijheid van een lijk bekruipt. En deze angst vermeerderde niet weinig toen het schijnsel der maan door het kleine venster op het laken viel, onder hetwelk het ontzielde lichaam lag.

Spookachtig teekenden de vormen van het lichaam zich op het laken af; zij kwamen steeds scherper te voorschijn naarmate Dora's blik er op rustte. Plotseling was het haar, als hoorde zij de stem harer moeder, zij meende liet laken zich te zien bewegen, een angstkreet ontsnapte aan hare lippen, zij ijlde weg en ademde eerst weer vrij toen zij zich in hare slaapkamer bevond.

Hagen was er niet, de jonge vrouw ontkleedde zich haastig en legde zich te bed.

Hoor!.... wat was dat? Verschrikt vloog zij overeind: zij meende het rochelen en steunen van een stervende vernomen te hebben.

Zij luisterde lang met bijkans ingehouden adem; maar het akelige geluid herhaalde zich niet meer, in huis was het stil, het moest een zinsbegoocheling geweest zijn.

Zij ging weer leggen. Niet lang daarna kwam haar man binnen; hij naderde haar bed en vraagde haar, of zij al sliep. Zij gaf hem geen antwoord, zijne doffe, schorre stem was haar een bewijs, dat het nog altijd in zijn binnenste stormde en raasde; zij vreesde, door een onbedachtzaam woord, den storm weer te ontketenen.

De mulder liep een geruimen tijd in de kamer op en neer, eindelijk wierp hij zich aangekleed op het bed.

Des morgens zegde Hagen tot zijne vrouw dat hij den knecht voor eenige dagen verlof gegeven had, want de roodharige wilde een anderen dienst zoeken; hij was daarover zeer in zijn schik, want met dien kerel zou toch niets meer aan te vangen geweest zijn.

Het bevreemdde de jonge vrouw, dat hij haar dit op zulk een vriendelijken toon meedeelde; zij had verwacht, dat hij haar zou verwijten, dat zij zich met den knecht tegen hem verbonden had. Hij bleef het gansche overige gedeelte van den dag bedaard en vriendelijk en ging alleen uit om de noodige beschikkingen voor de begrafenis zijner schoonmoeder te maken en kwam dadelijk daarna weer thuis.

Gedurende de beide dagen, die de begrafenis voorafgingen, was hij als omgekeerd; hij doorliep de gansche huizing, onderzocht waar herstellingen noodig waren, beraadslaagde met zijne vrouw over nieuwe aankoopen, die hij voornemens was na den winter te doen en gaf in den loop van het gesprek te kennen, dat hij van plan was meerder knechts in dienst te nemen, om in den molen te werken. Hij sprak ook van groote hoeveelheden koren, die hij op den zolder had liggen, en die hij niet verkoopen doch zelf malen wilde, daar hij zich vleide met het meel voordeelige zaken te kunnen maken. Kortom, het had den schijn als of hij zijne trotsche plannen en verwachtingen opgegeven had, om zich voortaan aan zijn beroep te wijden. Zouden de verwijten en vermaningen van Dora dezen omkeer bewerkt hebben?

De jonge vrouw geloofde het, omdat zij het wenschte, maar de koortsachtige haast, waarmede hij in deze dagen alles verrichtte, beviel haar toch niet en dikwijls rustte haar oog met bezorgdheid op hem, als hij voor zijne secretaire zat en met lange rijen cijfers rekende.

De oude vrouw werd in den morgen van den derden dag begraven; Hagen was de eenige,

[pagina 207]
[p. 207]

die haar de laatste eer bewees; hij wilde niet toestaan, dat zijne vrouw hem vergezelde.

Hij was nog niet teruggekeerd, toen een rijtuig het erf opreed, waaruit twee heeren in Steedsche kleeding stapten.

Dora trad voor het venster; zij verschrikte als zij de vreemden zag; zij vermoedde, waarom zij kwamen.

De heeren riepen om den knecht; Brigitte verscheen en wees den koetsier, die de paarden uitspande, den stal. De heeren volgden haar, zagen overal met onderzoekende blikken rond en gingen daarna het huis binnen.

Dora voelde hoe het bloed haar eensklaps in de aderen stolde, toen de heeren haar tegenover stonden.

‘Neem het ons niet kwalijk, mejuffrouw,’ nam de oudste van haar het woord op, ‘wij hebben niet geweten dat wij in een sterfhuis kwamen.’

‘Mijn man is niet thuis’ zegde Dora verward.

‘Ik weet het,’ knikte de oude heer; ‘hij is mejuffrouw uwe moeder de laatste eer gaan bewijzen. Wij zullen wachten, ja, wij zullen wachten. Ik ben de bankier Aaron uit de stad en deze jonge heer is mijn zoon Isaac. Wij komen om een zaak met uw man af te doen; wij hebben hem gisteren en voorgisteren op ons kantoor verwacht maar hij is niet gekomen.’

Dora bood den heeren stoelen aan, maar zij verkozen liever voor het venster te gaan staan en met hunne groote nieuwsgierige oogen naar buiten te zien.

‘Het is alles nieuw, Isaac,’ hoorde Dora den bankier zeggen, terwijl hij een gouden kijkglas op zijn arendsneus zette; ‘alles is eerst in den vorigen winter opgebouwd.’

‘Maar er zal geen koren in de schuur wezen!’ merkte Isaac aan die zich onledig hield met op zijne nagels te knauwen.

‘Er zouden acht duizend mud koren op den molen liggen,’ hernam de oude met gedempte stem, ‘en de morgen bouwland is drie honderd daalders waard. Gij hebt hier goeden grond, mejuffrouw?’

‘Den besten uit den ganschen omtrek.’

‘Aha..... den besten,’ knikte de bankier zeer tevreden. ‘Hoeveel morgen?’

‘Ik weet het zoo juist niet.’

‘Veertig wel?’

‘Het kan zijn.’

‘Veertig morgen, Isaac, hebt gij het gehoord? Welnu, heb ik niet altijd gezegd, dat de mulder Hagen een eerlijk man was?’

‘Praat niet van eerlijk!’ antwoordde Isaac schouderophalend. ‘Zoo lang wij geen zekerheid hebben.....’

‘Zwijg stil, Isaac, een man zooals hij zal ons zooveel zekerheid geven als wij verlangen. De molen staat zeker stil wegens het sterfgeval, niet waar, juffrouw?’

‘Ja, sinds mijne moeder dood is,’ antwoordde Dora, verbitterd over de onbeschaamde vrijpostigheid der vreemden.

‘Het is zeer braaf, dat de mulder zijne schoonmoeder zoo hoog vereert,’ merkte de bankier aan.

‘Och kom!’ viel Isaac hem met een loerenden blik op de jonge vrouw in de rede, ‘hij zal niets te malen gehad hebben, dat is de geheele eer.’

De jonge vrouw vloog het bloed naar de wangen.

‘Als gij morgen komt zult gij de raderen weer hooren klapperen,’ hernam zij bits.

‘Maalt gij alleen voor loon?’ vraagde Isaac.

‘Tot dusverre ja, maar mijn man wil nu zijn eigen graan malen en het meel verkoopen; hij meent daarbij betere zaken te zullen doen.’

‘Hebt gij het gehoord, Isaac?’ vraagde de oude vergenoegd. ‘De acht duizend mud!’

‘Als zij er zijn!’ merkte de jonkman droog aan.

‘Hij zal ze ons toonen. O, hij is een eerlijk man.’

‘Ik vrees, dat de zaken, die gij met mijn man doen wilt, niet naar zijn zin zullen wezen!’ wendde Dora zich tot den bankier.

‘Och! wat noemt gij niet naar den zin?’ antwoordde de oude bedaard, terwijl hij achteloos met zijn lorgnet speelde. ‘Zaken zijn zaken, mejuffrouw, en elke zaak heeft hare zorgen.’

‘Is mijn man u geld schuldig?’

‘Hm..... ja, maar wij hebben dekking.’

‘Dat versta ik niet.’

‘Wij weten, dat hij ons zal betalen, wat hij ons schuldig is.’

‘Is het een groote som?’

De bankier glimlachte veelbeteekenend.

‘Weet ik, wat gij een groote som noemt?’ hernam hij met diplomatische terughoudendheid. ‘Als ik u zeg dat hij de schuld met eene enkele pennestreek betalen kan..... Isaac, haal mij een glas water.’

‘Ik zal het voor u halen,’ zegde Dora, die niet eens bemerkte, dat de jongeheer volstrekt geen aanstalten maakte om aan het verzoek zijns vaders te voldoen.

‘De vrouw zou alles voor ons kunnen bederven,’ fluisterde de oude, zoodra hij met zijn zoon alleen was. ‘Zij wil ons uithooren; zeg niets, wees op uwe hoede; als wij met hem alleen zijn zullen wij hem dwingen, het stuk te onderteekenen. Het is een hooghartige, een trotsche man, wij moeten hem aantasten in zijne eer, dan hebben wij hem zeker. Maar de vrouw is slim en bedaard; zij mag er niet bij tegenwoordig zijn.’

Isaac beet nadenkend op zijne nagels.

‘Wat gaan haar onze zaken aan?’ antwoordde hij geërgerd. ‘Als de man niet onder haar pantoffel staat, dan zal hij wel zorgen, dat zij niet te weten komt, hoeveel hij ons schuldig is.’

‘Maar zoo hij het stuk onderteekent, zal hij zeggen dat zijne vrouw het moet weten.’

‘Hij kan het haar later meededen, als het geschied is.’

‘En als hij niet wil?’

‘Dan laten wij beslag leggen op zijn roerende en onroerende goederen, dan.....’

‘Stil, daar komt de vrouw!’

Dora keerde terug. Zij reikte den bankier het glas toe; hij raakte er nauwelijks met de lippen aan en zette het toen weer op tafel.

‘Hebt gij in het geheel geen knecht?’ vraagde hij na een poos.

‘Wij hadden er tot dusverre slechts een; mijn man heeft hem uit zijn dienst gejaagd, omdat hij onbeschaamd was,’ antwoordde Dora, die hare inwendige onrust met moeite meer bedwingen kon.

‘Aha!.... staat daarom de molen stil?’ zegde Isaac met een kwaadaardigen lach om de dikke lippen.

Uit de vlammende oogen der jonge vrouw trof hem een toornige blik, dien hij echter niet zag, want het pluimgedierte op het erf scheen zijn gansche opmerkzaamheid te boeien.

‘En al was dit nu zoo?’ vraagde Dora scherp. ‘Wij kunnen knechts genoeg krijgen en als de molen stilstaat verliest mijn man alleen er geld bij.’

De jonge heer krulde verachtelijk de lippen, maar zijn vader gaf hem ter sluiks een duw in de zijde.

‘Bij den God van Abraham, wat gaat het ons aan?’ merkte de bankier bedaard aan. ‘Ik wenschte maar, dat uw man kwam; wij hebben niet veel tijd.’

Dit was ook Dora's vurigste wensch, het onderhoud nam voor haar een steeds meer pijnlijke wending.

De oude heer haalde een zwaar gouden horloge uit en hield het zijn zoon voor de oogen, die zwijgend knikte; vervolgens liep hij de kamer langzaam op en neer, terwijl Isaac onverpoosd naar het pluimgedierte zag.

Dora verontschuldigde zich met huiselijke bezigheden en ging heen, hetwelk beide heeren blijkbaar lichter deed ademen.

‘Zij is een slimme vrouw!’ sprak de bankier, bedenkelijk het hoofd schuddende. ‘Pas op, Isaac, dat wij het met haar niet te kwaad krijgen.’

‘Wij hebben alleen met hem te maken?’ viel Isaac driftig uit. ‘Wij zeggen eenvoudig tot hem: Wij willen het zoo en niet anders! en hij zal het doen.’

De oude knikte toestemmend.

‘Hij zal huis en hof en de achtduizend mudden koren bovendien op ons overschrijven!’ ging de jonge man voort.

‘Als hij ze heeft.’

‘Ja, als hij ze heeft! En heeft hij ze niet, dan heeft hij ons belogen en bedrogen en wij zullen korte metten met hem maken.’

Bijna op hetzelfde oogenblik kwam de mulder binnen; hij wist reeds, wie er op hem wachtten en zijne opgewondenheid moest beiden verraden, dat hun bezoek hem niet aangenaam was.

‘Ik zou morgen bij u gekomen zijn,’ zegde hij op een toon, die niets minder dan hoffelijk was, nadat hij den groet zijner gasten beantwoord had, ‘dat gij eergisteren te vergeefs op mij hebt moeten wachten, spijt mij, maar ik denk, dat mijn wegblijven door den dood mijner schoonmoeder genoegzaam verontschuldigd is.’

‘Is het u onaangenaam dat wij naar buiten gekomen zijn?’ vraagde de bankier, terwijl hij een wantrouwenden blik op de deur wierp. ‘Wij hebben niet geweten, waarom gij niet gekomen zijt.....’

‘En toen vreesdet gij, dat ik in het geheel niet komen zou?’

De oude heer schudde afkeurend het hoofd.

‘Ik heb altijd gezegd Peter Hagen is een eerlijk man, hij zal zijne schuld betalen tot aan den laatsten penning,’ verzekerde hij. ‘Dat zal ik gelooven zoo lang tot men mij bewijst, dat ik gedwaald heb, maar dit bewijs zal mij niemand kunnen leveren!’

Deze betuiging scheen den mulder niet gerust te stellen; zijn blik zweefde onderzoekend van den zoon op den vader en van dezen weer op den zoon. Eindelijk noodigde hij beiden met een gebaar uit om plaats te nemen.

‘Zoo gij daarvan overtuigd zijt, moet het mij des te meer bevreemden dat gij herwaarts gekomen zijt,’ zegde hij. ‘Gij weet, dat ik de verliezen, die ik gehad heb, voor mijne vrouw verborgen wensch te houden. Niet dat ik onder haar pantoffel sta of voor hare verwijten vrees, o neen, maar ik wil haar slechts onnoodige zorgen besparen!’

‘Wat noemt gij onnoodig?’ viel Isaac hem met een grijnzenden lach in de rede. ‘Gij hebt gespeculeerd en verloren, veel geld verloren; wij hebben wissels op u in handen waarvoor wij dekking of zekeren borgtocht moeten hebben; dat zult gij voor uwe vrouw niet verborgen Kunnen houden, niet waar?’

‘Maar ik wil het toch!’ viel de mulder driftig uit. ‘Moet het geheele dorp vernemen, dat ik zoo onzinnig gehandeld heb?’

‘Gij zoudt uw krediet verliezen,’ zegde de bankier, die intusschen een lijvigen brieventesch voor zich gelegd en het gouden oogglas op den neus gezet had. ‘Gij moet trachten het zoo lang mogelijk verborgen te houden. Hier zijn de wissels, dertig duizend daalders geprotesteerd wegens wanbetaling. Welke dekking wilt gij ons geven?’

‘Misschien in contanten,’ antwoordde Hagen; ‘laat mij nog eenige dagen tijd. Gij hebt zoo lang gewacht, dat gij nu ook nog wel twee of drie dagen langer kunt wachten.’

‘Wij zullen wachten zoo lang als gij verkiest, mits gij ons goeden borgtocht geeft,’ zegde Isaac. ‘Zonder onderpand doen wij het niet; het is een slecht koopman, die zich met ijdele woorden tevreden stelt.’

‘Gij hebt het geld in goede banknoten, goud en zilver van ons ontvangen; gij moet het ons terugbetalen, gelijk gij het ontvangen hebt,’ voegde de oude er bij, en zijne stem klonk thans scherper. ‘Hoe wilt gij betalen? In klinkende munt? Goed! kom dan voor den dag met het geld en wij zullen u daarentegen uwe geprotesteerde wissels en schuldbekentenissen overhandigen. Maar gij hebt geen geld - goed! gij hebt geldwaarde, gij bezit huis en hof, nieuwe gebouwen en veertig morgen bouwland. Gij hebt acht duizend mud koren; gij kunt ons dus dekking geven als gij wilt.’

‘Wanneer gij dit stuk onderteekent,’ nam Isaac weer het woord op, terwijl hij het document voor den mulder op de tafel legde: ‘het is slechts een vorm, een borgstelling, die ons zekerheid geeft en u geen schade doen kan.’

Met koortsachtige haast doorliep Hagen het geschrift; de aderen van zijn voorhoofd zwollen dreigend op, de lippen klemden zich steeds vaster opeen.

‘Huis en hof zou ik op u overschrijven?’ riep hij toornig. ‘En daarmee niet tevreden, wilt gij ook nog de acht duizend mud koren hebben?’

‘Om ze voor uwe rekening te verkoopen,’ hervatte de bankier bedaard. ‘Wij zullen trachten ze tegen den hoogsten prijs te verkoopen en het bedrag op uwe rekening afschrijven....’

‘Daar kan niets van komen!’ viel de mulder uit. ‘Ik wil meester over mijn eigendom blij-

[pagina 208]
[p. 208]

ven; als het koren verkocht moet worden, kan ik daar zelf ook voor zorgen.’

De oude heer wisselde een veelbeteekenenden blik met zijn zoon.

‘Goed, dan willen wij het tegen een vasten prijs koopen,’ hernam Isaac, ‘en de zaak kan terstond afgedaan worden. Laat ons het koren zien; wij zullen den marktprijs betalen met een derde percent provisie en een per mille courtage.’

‘Ik dank u!’ antwoordde Hagen droog. ‘Ik verkoop het koren niet, de prijs moet stijgen; daarbij wil ik het koren malen en het meel aan de markt brengen.’

‘Dus wilt gij ons geen dekking voor de wissels geven?’ vraagde Isaac scherp.

‘Houdt gij mij voor een schurk? Ik zal betalen zoodra ik kan.’

‘Wanneer zult gij kunnen?’ vraagde de bankier, zijn brieventesch sluitende. ‘Wij willen wachten als gij ons zekerheid geeft; wij hebben u aangetoond hoe gij ons die met een enkele pennetrek kunt geven; maar gij verkiest dit niet.’

De mulder was opgestaan, hij ging met groote stappen op en neer om zijn ontroering meester te worden.

‘Met een pennetrek, die mij tot een bedelaar maken zou!’ antwoordde hij driftig. ‘Als ik mijn naam onder dit stuk zet, kan ik den stok in de hand nemen en met mijne vrouw doodarm het land verlaten.’



illustratie
muntstukken der middeleeuwen.


‘Zoo is het niet gemeend!’ merkte de oude heer aan.

‘O! ik weet hoe het gemeend is, ik weet, dat deze acte in uwe handen een vurig zwaard zou zijn, waarmee gij mij verdrijven kondet en zoudet? Ik heb gezwegen over de woekerpercenten, die gij van mij geëischt en genomen hebt, ik heb gezwegen over al de oneerlijkheden en afzetterijen, die ik mij moest laten welgevallen zoo ik geld wilde hebben. Wat had het mij ook geholpen, indien ik weerspannig geweest ware? Ik zat in den val en moest het dus toelaten, dat gij mij den strik om den hals legdet om er mij uit te trekken. En nu wilt gij den strop toehalen! Gij denkt, dat ik zoo tam geworden ben, dat ik mij niet meer verweren kan, maar gij zult ondervinden dat gij u bedrogen hebt! Ik ben een eerlijk man en zal u niet bedriegen, voor geen penning, maar ik wil ook niet de bedrogene zijn en niet blindelings in den vossenklem loopen, dien gij mij gesteld hebt!’

Hij sloeg bij de laatste woorden zoo hard met de vuist op de tafel, dat het document, hetwelk hij onderteekenen zou in de hoogte vloog, en wierp hun een zoo boosaardigen, dreigenden blik toe, dat de beide heeren verschrikt van hunne stoelen. opsprongen.

‘Dat is niet eerlijk gehandeld!’ riep Isaac. ‘Wij hebben u het geld, op uwe eerlijkheid vertrouwende, geleend; wij zijn hier gekomen om ons vriendschappelijk met u te verstaan en wij hebben u getoond, dat wij niet uw ongeluk willen! Wij zullen nu een gerechtelijke vervolging instellen en arrest leggen op alles wat gij nog bezit; wij zullen ons voor onze vordering zoeken te dekken zoo goed als het gaat en zoover als de wet het ons veroorlooft! Gij wilt het zoo; gij dwingt ons uw huis en hof met al de aanhoorigheden te verkoopen.’

De mulder had het venster geopend; hij riep den koetsier toe, dat hij zou inspannen daalde heeren wilden wegrijden.

‘Wij willen niet in onmin scheiden,’ sprak de bankier terwijl Hagen de stoelen op hun gewone plaats tegen den wand zette, ‘wij zullen u bedenktijd geven tot morgen middag. Houd de acte hier..... gij verkiest dit niet? Goed, wij nemen haar mee, maar wij zijn er vast van overtuigd, dat gij ze zult komen onderteekenen. Er is ook geen gevaar voor u aan verbonden, wij zullen u niet doen uitzetten; wij willen slechts dekking hebben voor het geval, dat gij verder zoudt speculeeren. Gij zult daard or aan ons een goeden steun hebben; wanneer alles u ontvalt, kan uw huis en erf niet geveild worden, wij komen met deze acte op en bewijzen, dat het ons eigendom is; wij verhuren alles aan u en gij betaalt ons een jaarlijksche pachtsom die wij dan bepalen zullen.’

‘Met spek vangt men muizen!’ spotte de mulder. ‘Als de muis in den val is, wordt zij doodgeslagen!’

‘Vertrouwt gij ons niet?’

‘Neen.’

‘Dan kunt gij ook niet verwachten, dat wij u vertrouwen zullen,’ antwoordde de bankier, terwijl hij zijn zoon volgde, die de kamer reeds verlaten had. ‘Gij zijt nu opgewonden, Hagen denk rijpelijk over onzen voorslag na als gij wat bedaarder geworden zijt; wellicht zult gij dan inzien, dat wij slechts uw welzijn op het oog hebben.’

Hij knikte den mulder vriendelijk toe en ging toen insgelijks heen.

Het rijtuig rolde voort. Hagen stond voor het venster en staarde het na tot de stofwolken het aan zijne oogen onttrokken.

Hij zag niet, dat Dora binnen kwam; eerst toen zij hem op bezorgden toon vraagde, of zij het middagmaal zou opdisschen, werd hij hare tegenwoordigheid gewaar. Hij streek met de hand over de oogen alsof hij de beelden die hem beangstigden, verdrijven wilde en schudde daarna onwillig met het hoofd.

‘Ik heb geen honger,’ sprak hij barsch, ‘eet gij maar en stoor u niet aan mij. Wat hebben die schurken tot u gezegd terwijl zij met u vóór mijn thuiskomst alleen waren?’

‘Zij hebben mij naar alles gevraagd: hoeveel morgen land wij hadden, waarom de molen stilstond en hoeveel knechts wij......’

‘Wat gaat hun mijn knecht aan?’ viel Hagen uit. ‘Waarom vraagden zij naar hem.....zeg?’

‘Naar hem vraagden zij niet,’ antwoordde Dora, verschrikt door den gloeienden, strakken blik haars mans; ‘het bevreemdde hen alleen, dat er niet gewerkt werd. Peter, die heeren hadden niets goeds in den zin; zij deden alsof alles hier hun eigendom was.’

‘Ja, dat wenschten zij wel!’ lachte de mulder, maar het was een snijdende, droge lach, welke deze woorden vergezelde. ‘Zij denken, dat ik naar hunne pijpen moet dansen, doch zoover zijn wij niet. O ja! de roode Hans komt van avond terug, als hij geen anderen dienst gevonden heeft. Ik moet naar de stad; zeg hem uit mijn naam als hij komt, dat hij zijn goed kan pakken en gaan, waarheen hij wil; ik kan hem niet meer gebruiken.’

‘Zeg gij het hem liever.’

‘Zijt gij bevreesd voor hem?’

‘Ja, ik geloof dat het een slecht mensch is.’

Wederom liet de mulder zijn boosaardigen, snijdenden lach hooren.

‘Hij heeft rood haar!’ riep hij, ‘en roodharigen zijn niet te vertrouwen. Ik heb hem reeds lang verdacht, maar wie kan het hem bewijzen? Destijds was hij bij zijn broeder, eerst daags na den brand keerde hij terug, en de verdenking was reeds lang op een ander gevallen. Ik heb mij eerst later herinnerd, dat Ik twist met hem gehad had, daar ik hem geen verlof wilde geven om twee dagen weg te blijven.’

‘Meent gij, dat hij destijds den brand gesticht heeft?’ vraagde Dora gejaagd.

De mulder haalde twijfelend de schouders op; hij keerde zijne vrouw den rug toe en trommelde met de schrale, magere vingers op de vensterruiten.

‘Ik zal mij wel wachten meer te zeggen dan ik verantwoorden kan,’ antwoordde hij. ‘Voor eenige dagen was hij dronken en toen zijn hem in drift woorden ontvallen, die mij veel te denken gaven.’

‘Als hij het gedaan had.....’

‘Zwijg! als hij bespeurt dat wij vermoeden hebben, zullen wij hem niet vangen.’

‘Maar dan moogt gij hem ook niet ontslaan!’ ging Dora met stijgende gejaagdheid voort, ‘dan moet gij hem gaèslaan en bewijzen zoeken..... Peter, het is uw plicht een onschuldig veroordeelde behulpzaam te zijn in het terugbekomen van vrijheid en eer. Indien Hans het gedaan heeft en ik geloof het nu ook, dan.....’

‘Gij gelooft het, omdat gij den anderen gaarne in vrijheid zoudt zien!’ viel Hagen haar scherp in de rede. ‘Hoe kunt gij het gelooven zoo lang wij geen zekerheid hebben?’

‘Ik zal mij die verschaffen!’

‘Op welke wijze?’

‘Door hem in het aangezicht te zeggen, dat hij de brandstichter is.’

Op het ingevallen gelaat van den mulder vertoonde zich een boosaardige trek.

‘Dat ware een groote dwaasheid,’ hernam hij; ‘zoo gemakkelijk vangt men geen sluwen vos. Ik jaag hem weg, omdat hij brutaal was, ik weet dat hij daarover woedend op mij zal zijn, maar daarover bekommer ik mij niets. Ik denk, hij zich zelven wel zal verraden als hij aan zijn woede tegen mij lucht geeft; misschien spreekt hij in de herberg woorden, die hem in het tuchthuis brengen.’

Hagen was zoo sprekende naar de deur gegaan; hij was op het punt de kamer te verlaten.

‘Als hij komt jaagt gij hem weg!’ dus wendde hij zich nogmaals tot zijne vrouw, die hevig ontroerd was, ‘maar ik geloof niet, dat hij het wagen zan. Ik moet naar de stad; ik kan het niet uitstellen. De bankier Aaron is verstoord heengegaan, en ik moet trachten hem gerust te stellen opdat hij niet denke, dat ik een schurk ben en hem bedriegen wil.’

‘Komt gij van avond niet terug?’ vraagde Dora met bevende stem.

‘Ik denk het wel, maar zeker weet ik het niet. Het zal bijna avond zijn eer ik kan wegrijden, want ik heb nog een en ander in den molen te doen. Acht duizend mud koren liggen er op zolder; de roode Hans heeft er niet naar omgezien en nu moet ik zijn werk verrichten.’

Wacht daarmee, tot gij andere knechts gehuurd hebt.’

‘Het meeste zal wel voor hen blijven liggen: doch een gedeelte kan geen langer uitstel lijden.’

Hij ging heen; Dora hoorde hem in de molen werken, later zag zij hem in de schuur gaan. Zijn schuw en vreesachtig voortsluipen als wilde hij niet gezien worden trok daarbij hare aandacht.

De avond begon reeds te vallen, toen hij het paard uit den stal haalde; zij stond in de deur terwijl hij het besteeg.

Hij wenkte haar met de hand een afscheidsgroet toe. Een zonderlinge blik, die haar verontrustte en bevreemdde, trof haar uit zijne oogen; zij kon zich niet onthouden van te denken, dat het de blik van een slecht, schuldbeladen geweten was.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken