Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1883-1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.86 MB)

Scans (1514.96 MB)

ebook (27.08 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Een zonderlinge koning.
(uit Stanley's reizen in Midden-Afrika.)

I.

Het weinige, zegt de beroemde reiziger, wat wij in het eiland Sohoeëh, de baai Murchison en het eiland Kikoea van de zeden en gewoonten van Ougannda gezien hadden, was voldoende om mij de overtuiging te geven dat ik ging kennis maken met een zonderlingen souverein en een zonderling volk - zoo verschillend van de roovers van Oevoema en van de wilden van Oessoekoema, als in de Indiën de Engelschen verschillend zijn van de Afridis, of de burgers van den Arkansas, van de halfbeschaafde Choctaws.

Zoo dacht ik terwijl Magassa, aan 't hoofd der flotielje, ons van het eiland Sohoeëh naar Oessavara bracht en dat zijn kleine slaaf op de trommel sloeg tot begeleiding van den eentonigen zang der roeiers.

Na onze eenzame reis in het diep der baaien en der inhammen aan de kust, welke laatste aan het groote meer zoo talrijk zijn, was dit geleide van vijf prachtige kanos, die ons naar den machtigsten monarch van Midden-Afrika brachten, een geheel nieuwen toestand; deze laatste

[pagina 235]
[p. 235]

beloofde ons gansch onverwachte toneelen, bijzonder luisterrijke ontvangsten.

Wij waren nog ongeveer twee mijlen van Oessavara verwijderd, toen wij eene ontelbare menigte volks zagen - verscheiden duizenden - die in een goede orde op een hellenden bodem geschikt waren.

Op eene mijl van de kust gelastte Magassa zijne manschappen, het volk door eene losbranding van geweeren van onze komst te verwittigen. Wij naderden; ik zag de hoogte met volk bedekt. Op den oever stonden twee dikke rijen mannen, gekleed gelijk de Voeangoena. Op den achtergrond van die rijen en tusschen dezelve, bemerkte ik eenige personen in 't rood, in 't wit of in 't zwart gekleed.

 

Toen wij bij den oever waren, kondigde eene losbranding van twee- of driehonderd geweeren de komst van den witten man aan, die door de moeder van den Kabaka, van den vorst, in haren droom was gezien. Talrijke trommels, timbalen en groote bommels werden geslagen om het welkom te vermelden; vlaggen en wimpels wapperden en de menigte juichte ons toe.

Verwonderd over al dien luister ging ik naar den grooten standaard, naast welken een jonge man stond; hij was klein van gestalte en droeg een wit kleed over welk eene soort van roode tunica. Magassa knielde eerbiedig voor hem en zegde mij, dat die jonge man den katekiro was.

Zonder dien titel te begrijpen, maakte ik eenen groet, die, tot mijne groote verwondering, door dien persoon werd nagebootst; zijn groet had echter meer majesteit en meer onderwerping dan de mijne. Ik was over die koninklijke ontvangst bedremmeld; maar ik hoop wel dat ik mijne verlegenheid heb kunnen verbergen.

Een twaalftal goed gekleedde personen naderden en drukten mij de hand; zij zegden mij in de taal der kissoeabeli dat ik welkom was in Ougannda De katekiro deed een teeken met het hoofd; de trommels werden geslagen en onder hun gebons en geroffel, onder het geroep van duizenden nieuwsgierigen, geleidde hij mij op eene soort van binnenplein, gevormd door met riet bedekte hutten; deze hutten stonden rond eene grootere hut, waar ik met mijn volk moest verblijf houden.

De katekiro en eenige opperhoofden traden met mij in mijne nieuwe woning, waar een zeer belangrijk gesprek gehouden werd.

 

Onder de daar aanwezige personen bevond er zich een uit Zanzibar, Tori geheeten, die, zooals ik weldra vernam, de eerste tamboer, de ingenieur, de aldoener was van den kabaka.

Die behendige kerel zegde mij dat de katekiro de eerste minister of vertegenwoordiger van den keizer was, en dat de voornaamste opperhoofden, die ons omringden, Tchammbaranngo, Mkoeënnda, Kanngaoe, Sekebobo, enz. genaamd werden.

De Voeagannda zijn zeer nieuwsgierig naar 't geen de vreemdelingen weten te vertellen. Een aantal vragen klonken in mijn ooren: vraagpunten over mijne gezondheid, over mijne reis en haar doel, over Zanzibar, Europa en zijne bewoners; over de zee, den hemel, de zon, de maan, de sterren, de engelen, de duivels, de doctors, de priesters, de mannen van allen stiel en ambt.

Kortom, in mijne hoedanigheid van vertegenwoordiger der volkeren die alles kennen, werd ik aan het nauwkeurigste onderzoek onderworpen en na verloop van een uur en tien minuten werd er met algemeene stemmen verklaard, dat ik dit onderzoek schitterend had doorgestaan.

De gezichten werden dan ook vriendelijk, fijne, bruine en gespierde handen werden mij geestdriftig toegestoken en. drukten krachtig de mijne; hieruit besloot ik dat men mij toejuichte, ja, niet minder dan dat ik de palmen van het doctoraat in de wetenschappen had behaald.

Eenige der opperhoofden gingen onmiddellijk naar den kabaka, om hem te zeggen dat de witte man alles wist, alles wat de menschelijke kennis betrof; dat hij uiterst beleefd en gemeenzaam was. Hierop wreef de keizer zich de twee handen tegen eikander, als had hij eenen schat bemachtigd.

 

De uitslag van dït gunstig oordeel liet zich niet wachten; hij bood zich aan onder den vorm van veertien vette ossen, acht geiten, acht schapen, honderd reessels bananen, drie dozijn vogels, vier kruiken melk, vier manden pataten, vijftig groene maïs-aren, een korf rijst, twintig versche eiers, tien kruiken banaan-wijn.

Kaoeta, intendent van het paleis, gevolgd door de dragers dier verschillende voorwerpen, ging voor mij op de knieën zitten. De kabaka, zegde hij, brengt zijne groeten aan den witten man, die van zoo verre gekomen is om hem, te bezoeken. Hij kan het gelaat van zijnen vriend niet zien vóór dat deze geëten en dat hij voldaan zij. Daarom zendt hij tot u zijnen slaaf, om hem deze weinige dingen aan te bieden. Ten negenden ure van den dag, als de witte man zal uitgerust zijn, zal de kabaka hem laten halen om hem in het boerzah (dat is de plaats der ontvangst) te ontvangen. Ik heb gezegd: Toeiyannzi, Yannzi, Yannzi!

Ofschoon mijne beleefdheid niet zóó ver ging, dat ik voor den intendent op de knieën ging zitten, om hem te bedanken mij de gelegenheid te hebben gegeven, van ‘wel bedankt’ te kunnen zeggen, gaf ik hem een betamelijk antwoord.

Mijne manschappen stonden verbaasd over zoo'n koninklijke gift als mij gedaan werd, waaruit bleek dat er schier een os per hoofd gegeven was. Sarammba, de slecht gecoiffeerde gids, dien wij in de golf van Speke hadden aangenomen, werd uitgenoodigd zijn gedacht te zeggen over den kabaka, die zooveel ossen en geiten gaf als de koning van Oessoekoema pataten.

Sedert onze komst in Ougannda, was de ongelukkige nevelig van geest geworden. Hij droeg nog altijd zijne geitenhuid, een oorspronkelijk kleed dat zoo vet en smeerig was als de dwijl, waarmee men den ketel van een walvisch vaarder kuischt, kortom, het vuilste voorwerp dat men ooit gezien heeft.

De paadjes van het hof, zeer netjes gekleed, en die reeds mijn lichamelijk en zedehjk signalement hadden opgenomen, met eene nauwgezetheid, welke een Parijzer reporter zou beschaamd gemaakt hebben, zagen Sarammba met verwondering aan en spotten met hem.

‘Van waar komt toch die slecht gekleede heiden?’ zegde een der spotters.

‘Ziet zijn haren eens!’

‘Hij zou beter doen zich niet voor den kabaka te vertoonen!’

‘'t Is zeker een slaaf.’

‘Ik geef er geen banaan voor,’ zegde een vijfde.

Ik zag mijnen gids aan, en mij dacht dat hij.... bleek werd.

Arme Sarammba!

‘Zoodra zij zullen weg zijn,’ zegde de goede Sateni, het hoofd mijner ekwipage, ‘zult gij die vuile lompen afleggen en wij zullen u in witten katoen kleeden.’

Maar Baraka, een onzer roeiers, riep onmiddellijk:

‘Waarom hem die stof geven? zal hij er zich mee bedekken? Neen, hij zal er een pak van maken en dit aan zijn mammy (moeder) brengen, of het voor een geit verkoopen.’

Tot mijne groote verwondering poogden mijne manschappen Sarammba te overtuigen, dat de kabaka hun persoonlijke vriend was; dat al die ossen, geiten, kiekens het gewone geschenk waren van den keizer aan de Voengoeano, en zonder den minsten eerbied voor de waarheid telden zij de fabelachtige giften die verschillende inboorlingen van Zanzibar van Mteça hadden ontvangen.

De Engelschen moeten zich niet meer inbeelden alleen in koelen bloede te kunnen spotten; de mannen van Zanzibar zijn daarin zeer bedreven; Sarammba leerde dit ten zijnen nadeele.

Het negende uur naderde. Wij hadden een bad genomen, ons geborsteld, gekleed en ons gereed gemaakt voor het gehoor, hetwelk ons door den eersten potentaat van Midden-Afrika zou worden toegestaan.

Toen het uur gekomen was, kwamen twee paadjes, gekleed half kingoeana en half kigannda, dat is dragende het witte kleed van Zanzibar, door een gordel om het middel vastgesnoerd en den nationalen mantel op den rechterschouder vastgemaakt. Die mantel reikt tot aan de voeten en is gevormd door twee vademen Sohari.

‘De kabaka,’ zegt een der paadjes, ‘noodigt u uit om in het boerzah te komen.’

 

Ik trad buiten; rechts en links gingen vijf mijner manschappen met snidergeweeren gewapend. Wij gingen door eene breede en korte straat; die straat leidde ons naar eene hut waar de keizer gezeten was, omringd door voeafoengoe en door voeatonngoleh, grootwaardigheidsbekleeders, wier rang gelijk staat met die van generaal, van kolonel; allen waren geknield of aan weerskanten van den troon gehurkt. Zij zaten in gelijke lijnen, aan welker uiteinde de lijfwachten, de beulen, de paadjes, enz.

Toen wij naderden, verwijderde zich de groep die het dichtst bij den keizer zat; wij werden met tromgeroffel ontvangen en in deze hoorde men het juiste geroffel van den kundigen Tori.

De machtige vorst stond op en, even als hij, heel het hof: voeakoengoe, voeatonngoleh, distriktsopperhoofden, koks, schenkers, paadjes, beulen, enz.

De kabaka had eene soort van pots op en droeg over het witte kleed, dat algemeen is, een zwart overkleed, in het midden door een vergulden gordel omvat. Hij drukte mij hartelijk de hand, boog zich bevallig en verzocht mij op een ijzeren taboeret plaats te nemen.

Ik wachtte tot dat hij mij het voorbeeld gaf; hij hernam plaats en heel het hof ging gelijktijdig als ik zitten.

Mteça zag mij met groote belangstelling aan; ik deed hetzelfde; ik was voor hem zoo belangwekkend als hij voor mij. Zijn indruk, zooals ik hem hoorde zeggen aan zijne omgeving, was dat ik jonger was dan Speke, minder groot en minder goed gekleed. Wat mij betreft, ik dacht dat wij later beter kennis zouden maken; dat ik hem zou kunnen bekeeren, hem nuttig maken voor Afrika, en 's avonds schreef ik de volgende regels in mijn dagboek:

‘Het Reisdagboek naar de Nijlbronnen slechts gelezen, hebbende om er aardrijkskundige inlichtingen in te vinden, had ik slechts een 'flauwe herinnering bewaard van de beschrijving van Speke's verblijf in Ougannda. Voor zooveel ik mij kon herinneren, was Mteça afgeschilderd als een jonge, ijdele vorst, zonder hart; een dwingeland, die den moord op groote schaal uitoefende en eene voorliefde had opzichtens dikke vrouwen.

Zonder twijfel heeft Speke geschreven wat hij heeft gezien; maar sedert dien zijn de zaken veel veranderd.

Mteça komt mij voor als een verstandelijk vorst, die mettertijd en met behulp van deugdzame menschenvrienden, meer voor Centraal-Afrika doen kan, dan eene halve eeuw evangelieprediking buiten zijn gezag.

Ik meen in Mteça het licht te zien, dat de duisternis, waarin deze landstreek gedompeld is, zal doen verdwijnen; zelfs een prins die de europeesche sympathieën waardig is en de dierbaarste hoop van Livingstone waarheid kan doen worden. Met hem, met Mteça, wordt de beschaving van Midden-Afrika mogelijk.

Ik herinner mij met welken geestdrift Livingstone van Sekeletoe sprak; bad hij Mteça gekend, hij zou hem tien keer meer hebben liefgehad. Met woord en pen had hij alle mannen van goeden wil geroepen om het opperhoofd van Ougannda bij te staan.

 

Vijf dagen later schreef ik nog:

‘Mteça is een machtig keizer: hij oefent op zijne buren een grooten invloed uit. Ik heb vandaag de gezanten van den woelzieken Mannkorongo, koning van Oessoeï, en die van den verschrikkelijken Mirammbo, wiens naam alleen de menschen doet beven, van de boorden van het Tanganika- tot die van het Victoria-meer, voor Mteça zien knielen, om hem voor hunne meesters de schatting aan te bieden.

[pagina 236]
[p. 236]

‘Ik heb in het leger van Mteça meer dan 3000 man gezien, afgericht op den oorlog, een honderdtal opperhoofden, die nevens de bewoners van Zanzibar en Mascate, kunnen plaats nemen en die even rijk gekleed en even goed gewapend zijn; bij allen heb ik met verwondering zooveel orde en tucht gezien, als men kan verwachten van den soeverein van een half beschaafd volk.

‘Al die uitslagen is men verschuldigd aan den invloed en de pogingen van een armen muzelman, Muley-ben-Selim genaamd. Het is hij die hier de leer van Mahomet onderwees. Hoe valsch zij dan ook zij, die leerstelsels zijn altijd te verkiezen boven de wreede ingevingen van den despoot, dien Speke en Grant hebben gekend, zich als het ware wentelend in het bloed der vrouwen. Welnu, ofschoon Muleyben-Selim muzelman was en handel dreef in slaven, heb ik eerbied voor de nagedachtenis van dien armen turkschen priester, die soortgelijke veranderingen heeft kunnen teweeg brengen.



illustratie
speelgoedfabrikaat in het ertzgebergte.


‘Met het levendig vertrouwen om zijn werk voort te zetten, zal ik voortbouwen op den steen, dien ben-Selim gelegd heeft (?). Ik zal bij Mteça het geloof in het islamismus vernietigen en hem de leering van Jesus van Nazareth doen kennen.’ (Jammer, dat Stanley protestant is.)

Men kan uit de voorgaande regels besluiten dat ik plotseling eene levendige genegenheid voor Mteça had opgevat; dat deze een bewonderenswaardig man was, of dat ik al te lichtvaardig vuur vat, of eindelijk dat de keizer van Ougannda een onovertroffen meester is in de kunst van veinzen, en dat ik door hem werd bedrogen.

De voornaamste oorzaak mijner bewondering was, dat ik een zoo groot verschil vond tusschen den persoon door Speke voorgesteld, die hem voordeed als een ijdel, driftig, grillig en bloeddorstig persoon, terwijl ik integendeel in dien barbaar, een kalm en waardig man vond, wiens vragen en opmerkingen eene verstandelijkheid deden zien, dien ik zeker in Afrika niet zou verwacht hebben.

Dien man zoo goed gekleed zien, omringd door een hof insgelijks verstandelijk en gepareerd; opperhoofd van een groot land, waar de vreemdelingen in menigte aankomen; zijne onderdanen met eerbied, zijne gasten met lof van hem hooren spreken, was voorzeker genoeg om hem eene plaats in mijne bewondering te geven.

Kortom, de koninklijke vrijgevigheid, de hoffelijkheid zijner woorden, de oprechte toon waarmee hij zijne diensten aanbood, deden hem mij beschouwen als een edelmoedig wezen, dat, al had hij zelf een levendig gevoel van zijne macht, de noodwendigheden, de verlangens en de waardigheid van anderen besefte.

Daar zijn, ik weet het, negervijanden die deze handelwijs van een afrikaanschen vorst zullen beschouwen als eene natuurlijke dubbelhartigheid, ontwikkeld door eene veertienjarige regeering en nu tot een hoogen graad van volmaaktheid geklommen.

Ik neem aan dat Mteça een behendig politieker is en die de kunst bezit van te kunnen veinzen; maar hij toont somtijds een open, vrank en vrij gemoed, een onbelemmerde opgeruimdheid der jeugd. Zeker, hij heeft geen gemis aan fijnheid en hij bezit de voorbehouding, die aan het hoofd van eenen Staat past, maar zijne diplomatie heeft niets van het kunstmatige dat de europeesche staatkunde eigen is.

In alle geval toonde hij zich waarlijk koninklijk vrijgevig, vol oprechtheid en verstandelijk-

[pagina 237]
[p. 237]

heid, geschikt om een hooger doel te bereiken dan hij zelf denkt; 't is, kortom, een man die verdient bestudeerd te worden, om reden der macht van zijne natuur en de originaliteit van karakter.

Ik ontving zijne hoffelijkheid met eene welgemeende hartelijkheid, en het boerzah, dat bij den ondergang der zon afliep, liet ons beiden voldaan over onzen dag, en wij waren met elkander zeer ingenomen.

Ik vind nog de volgende regels, drie dagen na onze eerste bijeenkomst geschreven: ‘Mteça is groot van gestalte; hij moet zes voet en een duim (1 meter 85 c.) lang zijn. Zijne gestalte is rank; zijn vel is bruin-rood en buitengewoon fijn. Zijn gelaat drukt verstandelijkheid uit; zijne trekken, die zeer aangenaam zijn, herinneren die van de kolossen van Thebe en de beelden, die men in de Museums van Kaïro ziet.



illustratie
een voetknecht der 15de eeuw, naar e. stammel.


‘Het is dezelfde volheid der lip, maar door de uitdrukking van het gelaat verlevendigd, dat te gelijker tijd minzaam en zacht is; als ook door de verwonderlijke schoonheid der groote, schitterende en zoete oogen, het karakter van het ras waaruit ik denk dat hij gesproten is. Als hij den raad verlaten heeft, legt hij zijne majesteit ter zijde, die hem eigen is op den troon; hij geeft zijn hart lucht aan de vroolijkheid en lacht dat hij schokt.

‘Voor de wonderen der beschaving staat hij in geestdrift. Als er iets over dit punt gezegd wordt, vertaalt hij dit onmiddellijk aan zijne vrouwen en zijne hoofden, ofschoon velen van hen de taal van Soeahel (kusttaal) zoo goed verstaan als hij. Zijne eerzucht bestaat hierin, zooveel mogelijk de beschaving der blanken na te volgen.

‘Dezen morgen, te 7 ure, is hij uitgegaan met een aantal wachten, standaarddragers, pijpers, trommelaars. personen pie hem -iets te vragen hebben en meer dan twee honderd vrouwen van zijn huis. Hij kwam langs mijne woning en liet mij verzoeken te komen. Ik kleedde mij zoo goed als mijn mantelzak mij toeliet; vergezeld van twee mijner mannen, die mijne geweeren droegen, vervoegde ik mij aan den boord van het meir bij het hof.

De keizer zat op een ijzeren taboeret, omringd door een paar honderd bewonderaarsters, die toen ik aankwam, tweehonderd paar oogen op mij richtteden, oogen die vochtig en schitterend waren. Eenige dezer dames hadden een licht oranjekleurig vel; anderen waren bijna blank.

‘Zie, Stammli, hoe mijne vrouwen u aankijken; zij hoopten dat er eene witte vrouw bij u zou geweest zijn,’ zegde Mteça glimlachend. ‘Ik ben niet ieverzuchtig. Zet u neer.’

‘Fluisterend gaf hij een bevel aan een paadje, die naar de plaats sprong waarheen hij gezonden werd. Op het gegeven bevel verschenen uit een inham der baai van Murchison, als zoovele pijlen, veertig prachtige kanos, in bruin-rood

[pagina 238]
[p. 238]

geschilderd, de kleur waaraan de vorst de voorkeur geeft.

‘Ik heb mij afgevraagd of die voorkeur niet hieruit ontstond dat de gelaatskleur van het volk met deze overeenkwam, want de ware Voeagannda zijn niet zwart. Hunne huid, zoo als die van Mteça, is roodachtig brons en het vel bijzonder fijn en zacht. De inlandsche stoffen, het kleedsel van het meerendeel, eene draperie die op den rechterschouder is vastgemaakt en tot den voet valt, is insgelijks bruin. Hieruit besluit ik dat bruin de nationale kleur is.

 

In de veertig booten was een twaalfhonderd man. De kapitein van iedere boot was in witten katoen gekleed en had een stuk stof, in vorm van tulband, om het hoofd. Over het wit kleed droeg de admiraal een soort van roode tunica, met een aantal gouden koorden; als muts droeg hij de fez van Zanzibar. Als zij voor ons doorgingen, greep ieder hoofdman zijne lans en zijn schild met de fierheid van een matador, die den rechter der Plaza bewondering over zijne stoute daden wil afdwingen; verder ging hij deelnemen aan den kleinen oorlog waarvan men ons een staaltje geven wilde.

De admiraal werd levendig toegejuicht; het was de Hector der vloot en als zijne heldendaden, welke hem dien bijval gaven, zich niet onderscheidden door bevalligheid, dan toch onderscheidden zij zich ten minste door buitensporigheid.

Toen de wapenschouwing geëindigd was, gaf Mteça bevel eenen krokodil of een nijlpaard op te sporen. In minder dan een kwartier uurs was de krokodil op eene rots ontdekt, en dit op 200 yards van de plaats waar wij ons bevonden.

‘Stammli,’ zegde de keizer, ‘toon nu eens aan de vrouwen, hoe de witte mannen kunnen schieten.’

Al de zonen van Japhet in eene zoo plechtige gelegenheid vertegenwoordigen, was zeker zeer gewichtig; maar of de goddelijke Voorzienigheid mijn ras bijstond, of dat het enkel toeval was, ik ben gelukkig te kunnen zeggen dat het monster schier onthoofd werd op een afstand van IIo stappen, met eenen kogel van vijf in een pond. Dit deed dan ook aan iedereen verklaren dat de blanke mannen onfeilbare schutters waren.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken