Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1883-1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.86 MB)

Scans (1514.96 MB)

ebook (27.08 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De stiefdochter.
(Vervolg.)

VI.
Zonder naam.

De wagen hield stil voor het hekken van een goed onderhouden hof. Een net, witgeplasterd huis van eene verdieping, met groene vensterluiken, lag half onder lommerrijke notenboomen verborgen en maakte op den bezoeker den hoogst aangenamen indruk van landelijke welgesteldheid en smaakvolle eenvoudigheid.. Achter het huis stonden stallingen en schuren en strekte zich verder een groote boomgaard uit.

Een bejaard heer in gemakkelijke huiskleeding groengeverfde huisdeur en bleef, de oogen met de hand overschaduwende, eenige oogenblikken, scherp uitziende, op den kleinen dorpel staan.

‘Goeden dag, vader,’ riep de matrone, ‘wij zijn het!’

‘Goeden dag, papa!’ klonk de blijde groet uit den mond de beide dochters, terwijl de voerman de moeder behulpzaam was om van den wagen te stijgen.

De oude heer kwam met haastige stappen het breede hofpad af. ‘Weest welkom, lieve kinderen!’ riep hij reeds van verre. Hij omhelsde zijne vrouw met groote hartelijkheid. De drie jonge meisjes waren vlug en zonder hulp van den wagen gesprongen. De beide dochters overlaadden den vader met liefkozingen, terwijl Natalie schuchter ter zijde was blijven staan. Met de oogen vol tranen was zij getuige van dat hartelijke weerzien, terwijl daarbij het bittere gevoel harer verlatenheid haar nog veel zwaarder op het hart viel.

‘Maar wie hebt ge daar toch meegebracht?’ riep de rentmeester eindelijk, terwijl hij zich uit de armen der zijnen Iosmaakte en op de vreemde toeging. Hij naderde haar zeer dicht en zag haar, gelijk kortzichtigen plegen te doen, scherp in het gelaat.

‘Dat had ik in de blijdschap haast vergeten,’ riep de matrone, het meisje met welgemeenden, doch ongepasten iever te hulp komende. ‘Dat is de nieuwe gouvernante van den Detburg!...’

‘Zoo?’ antwoordde de oude heer spijtig, ‘de nieuwe gouvernante? - Is dat reeds uitgemaakt?’

Natalie vermande zich; zij gevoelde met de haar eigen fijne tact, dat de gevolmachtigde der grafelijke familie zich in zijne waarde gekrenkt moest achten door de zaak zoo maar in eens als afgedaan voor te stellen.

‘Ik ben hierheen gekomen,’ merkte zij bedeesd aan, ‘om de bemiddeling van den heer rentmeester....’

‘O zoo!’ viel hij haar in de rede, en zijn gezicht, dat een weinig langer was geworden, nam weer de vorige vriendelijke uitdrukking aan, ‘dat klinkt geheel anders! Kom, ga met ons in huis; wij zullen uwe aangelegenheid tijdens het avondmaal op ons gemak bespreken.’

‘Komaan, mijn lieve juffer,’ zegde de rentmeester nadat de reizigers zich verkwikt en hij zelf het smakelijke maal goed toegesproken had, ‘laat ons nu eens uwe zaak bepraten. Voor alles moet gij echter zoo goed wezen mij uw naam te noemen.’

 

Natalie was op deze vraag lang voorbereid; zij had die reeds van de vrouw des rentmeesters verwacht.

‘Wel, weI! hoe kan iemand toch zoo dom wezen?’ riep de moeder met levendigheid uit; ‘dat had ik waarlijk glad vergeten!’

‘Echte vrouwenmanier!’ zegde de oude heer met een goedig lachje, ‘namen en datums gering te schatten! Derhalve, mijn beste juffer, hoe heet gij?’

‘Anna Rode,’ stamelde het jonge meisje verbleekende. Het was haar te moede, als had zij thans, terwijl zij den naam opgaf, die de hare niet was, onherstelbaar de brug afgebroken tusschen haar en het verleden, als had zij alle mogelijkheid van terugkeer tot de haren voor altijd vernietigd. Gelukkig bleef haar hevige gemoedsbeweging onopgemerkt.

‘En uwe geboorteplaats?’ vraagde de rentmeester verder.

Zij noemde op goed geluk af een hongaarsch dorp, dat aan de bezittingen haars grootvaders grensde, en voelde zich eenigszins gerustgesteld door aan de verkeerde manier, waarop de heer Bauer den vreemden naam nasprak, te hooren, dat hij dien geheel valsch verstaan had.

‘Leven uwe ouders nog?’

‘Alleen mijne moeder.’

‘Wat was uw vader?’

‘Vroeger officier?’

De oude heer lichtte vol achting zijn kapje af.

‘En hebt gij,’ ging hij met vragen voort, ‘reeds een betrekking als gouvernante vervuld? Bij uwe groote jeugd is dit in alle gevallen niet waarschijnlijk.’

‘Ik ben nog nooit van mijne moeder af geweest,’ antwoordde Natalie zacht, de opwellende tranen slechts met moeite terug dringende.

‘Nu, nu, mijn kind,’ zegde de heer Bauer, die hare ontroering bemerkte, op troostenden toon, ‘als gij de betrekking krijgt, vindt gij in onze gravin eene tweede moeder. Daarvoor ken ik de edele, voortreffelijke dame. Gij meent dus, dat gij aan al de eischen zult kunnen voldoen, mijn lieve jongejuffrouw? Het is echter niet weinig wat er gevorderd wordt.’

‘De in de advertentie opgegeven kundigheden meen ik in voldoende mate te bezitten,’ stamelde Natalie. De mogelijkheid van afgewezen te worden, trad haar bij deze woorden voor de eerste maal met schrikwekkende klaarheid voor den geest. Wat dan?!

‘Het is opmerkelijk hoe advertentiën zoo ver verspreid worden!’ zegde de rentmeester eenigszins achterdochtig, terwijl hij het sidderende meisje scherp aanzag, dat van angst bijna in bezwijming viel. Waar zou dat op uitloopen?

Juffrouw Bauer en hare dochters hadden het verhoor met gespannen deelneming aangehoord. De eerste dacht het nu tijd was om tusschenbeide te komen. ‘Beste man,’ nam zij met levendigheid het woord op, ‘mij dunkt, dat gij voor het oogenblik genoeg weet wat het meisje betreft. Plaag het arme kind toch niet verder met uwe vragen! Het is natuurlijk nu te laat haar heden nog naar het slot te begeleiden en zij zal ook te vermoeid zijn om den weg at te leggen. Maar morgen vroeg....’

‘Lieve vrouw,’ viel de oude heer haar bedaard in de rede, ‘gij weet, dat Ik mij nooit met de huishoudelijke zaken bemoei en u daarin, geheel naar goedvinden, meesteres laat. Evenzoo goed echter weet gij ook - gij moest het ten minste weten - dat ik in alles, wat mijne zaken betreft, op dezelfde vrijheid voor mij zelven aanspraak maak.’

Dat klonk geheel anders dan de verzekeringen van juffrouw Bauer onderweg hadden laten vermoeden. Deze scheen zich echter de kleine terechtwijzing niet al te zeer aan te trekken. ‘Kom, kom, vadertje, ik meende dat zoo maar,’ zegde zij en zag hare beschermeling aan met een lachje, dat blijkbaar zeggen wilde: ‘Laat hem maar praten, ik weet toch, hoe ik het met hem heb.’

‘Het spreekt van zelf, dat gij de verre reis niet ondernomen hebt, mijn lieve juffer, zonder met de noodige getuigschriften en papieren voorzien te zijn,’ hernam mijnheer Bauer, zich wederom tot Natalie wendende. ‘Zou ik u mogen verzoeken ze voorloopig in te zien?’

‘Papieren?’ stamelde het meisje, steeds bleeker wordende; ‘mijn God, wat bedoelt gij daarmee?’

De oude heer trok de hand, welke hij reeds uitgestoken had om de gevraagde papieren aan te nemen, snel met blijkbare verlegenheid terug. ‘Gij zult toch,’ riep hij, terwijl hij het geborduurde kapje, hetwelk zijn kalen schedel dekte, onrustig verschoof, ‘niet willen beweren dat gij uit Hongarië tot hier gereisd zijt zonder pas?’

Natalie leunde half bezwijmd achterover in haren stoel. ‘Ik heb geen pas,’ zuchtte zij, nauw hoorbaar.

De rentmeester schudde twijfelend, ten hoogste ontevreden, het hoofd. ‘Gij hebt toch ten minste een getuigschrift van den pastoor uwer woonplaats,’ zegde hij na eene pauze, ‘of mijnentwege van de bestuurders der school, waar gij uwe opleiding genoten hebt?’

Het meisje zag hem strak, met wijd opengespalkte oogen aan - een nevel lag voor hare oogen, zijne woorden klonken als uit de verte in haar oor. ‘Ik heb niets!’ stamelde zij.

Hij schoof onrustig op zijn zetel heen en weer. ‘Het jonge meisje boezemde hem medelijden in. Zij was zoo schoon, en zij zag er zoo onschuldig, zoo ongelukkig uit. De wakkere man kon het niet over zich verkrijgen, haar enkel als een gelukzoekster te beschouwen - of haar als zoodanig te behandelen. Haar zichtbare angst roerde hem meer dan hij zich zelven bekennen wilde en daarbij kwam nog het ontzag voor zijne vrouw, dat hij zich zelven nog minder bekende. Van den anderen kant had hij echter ook een te goed begrip van de verantwoordelijkheid, die er als vertrouwde raadsman van de gravin-weduwe in deze omstandigheid op hem rustte, dan dat hij de inspraak van zijn welwillend hart zoo zonder meer zou hebben kunnen volgen. Het werd hem, integendeel, met elke seconde, duidelijker, dat er voor de verzoekster in de gegeven omstandigheden niets te doen was en hij zocht verlegen naar de meest gepaste en minst krenkende bewoordingen voor het afwijzende bescheid.

‘Mijn lief kind,’ begon hij eindelijk met blijkbare aarzeling, ‘ik voor mij persoonlijk zou gaarne op het enkele getuigenis van uw open en innemend voorkomen aan uwe woorden onbepaald geloof hechten, maar.... gij begrijpt zelve, dat ik niet volgens mijn eigen indrukken te werk mag gaan, waar het een zoo gewichtige zaak van vertrouwen geldt. Ik kan u onmogelijk aan de grafelijke familie louter op uwe eigene verklaringen alleen aanbevelen -

[pagina 239]
[p. 239]

als gezellin en leermeesteres der eenige dochter. Dat zou het in mij gestelde vertrouwen misbruiken zijn, want.... wie staat er mij voor in, dat gij degene zijt, waarvoor ge u uitgeeft? dat onder uw aanzoek niet een of ander geheim schuilt, hetwelk weinig geschikt kan zijn u tot een passend gezelschap voor de jonge gravin te maken? - Uw gansche wijze om u hier te presenteeren, mijn lief kind, is te zeer in strijd met alle gebruikelijke vormen, dan dat....’ Hij voleindigde niet.

Buiten zich zelve, in tranen smeltende, over al hare leden bevende, viel de stille vreemde voor hem op de knieën. ‘Ik moet de betrekking hebben,’ kreet zij, terwijl zij de gevouwen handen smeekend naar hem uitstrekte: ‘ik moet ze hebben! Ik ben verloren als gij mij Afwijst.’

Onthutst, in hooge mate verschrikt, sprong de oude man op, terwijl hij te vergeefs poogde de vreemde van den grond op te heffen. Zijne vrouw kwam hem te hulp en richtte Natalie in hare armen op. De dochters weenden luide.

Bleek en bevende vleide de vreemde zich tegen het hart der matrone. ‘Ik moet de betrekking hebben!’ herhaalde zij, krampachtig snikkende.

‘Stel u gerust, mijn lief goed kind!’ dus troostte haar de wakkere vrouw. ‘Gij bekomt ze. Wees slechts bedaard, mijn schatje! Gij wilt toch het knagend verwijt niet op uw geweten laden, vader, dat gij het arme kind tot vertwijfeling gebracht hebt, niet waar? Gij zult toch gewis alles aanwenden om haar de plaats te verschaffen, waarop zij nu eenmaal al hare hoop gevestigd heeft!’

De oude man ging zwijgend, met zware stappen, in de kamer op en neer. De beide jonge meisjes beieverden zich Natalie vertroostende woorden toe te spreken en haren moed op te beuren. Deze was ten prooi aan bitteren angst en niet in staat een woord te uiten of zelfs geluid te geven. Alleen hare tranen bleven overvloedig stroomen.

‘Mijn kind,’ ving de rentmeester eindelijk weer aan, terwijl hij voor de groep staan bleef, ‘zijt gij in staat, mij rustig en opmerkzaam aan te hooren?’

Natalie vermande zich en richtte zich uit de armen der matrone, die haar nog vast omstrengeld hielden, op. Met geweldige inspanning gelukte zij er in, het krampachtige weenen te bedwingen. ‘Ik luister,’ zegde zij zacht, hare tranen drogende.

‘Mijn lief kind,’ begon de oude heer, terwijl hij zijne plaats in den leuningstoel weer innam en door een vriendelijk gebaar met de hand het jonge meisje uitnoodigde, zich ook te zetten, ‘ik verzoek u in de eerste plaats, mij wel te willen gelooven, als ik u zeg, dat uw geheele voorkomen, uwe jeugd, uwe hulpbehoevendheid, mijne oprechte belangstelling zoowel als die mijner familie heeft opgewekt. Van harie gaarne zal ik alles doen wat in mijn vermogen is om u van dienst te wezen.... indien gij mij eenigermate in staat stelt dat met een goed geweten te doen.’

‘Lieve man,’ viel zijne vrouw hem met levendigheid in de rede; hij wenkte haar echter gebiedend te zwijgen.

‘Het is niet waar, mijn kind,’ ging hij voort, ‘dat gij, een jong, onervaren meisje, uit Hongarië, geheel alleen, zonder pas, zonder eenig papier om uwe identiteit te bewijzen, naar hier gereisd zijt in de onzekere hoop de aangeboden betrekking zoo maar voetstoots te bekomen. Wie ook uwe ouders zijn mogen.... op deze manier zendt geen enkele moeder haar kind de wijde wereld in. Even zoo onwaar is het, dat gij de advertentie in Hongarië gelezen hebt; hoe kon deze u daar in handen komen?’

Hij zweeg, op een antwoord wachtende. De drie vrouwen zagen de vreemde gespannen aan. Doch deze bleef zwijgen; met de handen in den schoot gevouwen, zag zij stil voor zich. Traan op traan rolde langs haar marmerbleeke wangen.

‘Wilt gij mij niet zeggen, wie gij zijt?’ vraagde de oude heer, door dezen aanblik getroffen, op zachten toon.

Natalie schrikte op. ‘Ik kan niet,’ riep zij, ‘o mijn God! ik mag niet!’

‘Gij geeft dus toe, dat de naam, dien gij mij opgegeven hebt, een valsche is?’

Zij knikte met het hoofd - haar aangezicht was eensklaps met een gloeiend rood overtogen. ‘De naam is valsch,’ zegde zij zacht.

‘En gij moogt den waren niet noemen?’

Zij schudde zwijgend met het hoofd.

‘Beantwoord mij nog eene vraag,’ zegde hij na een kleine pauze nog vriendelijker. ‘Ik zie wel dat gij in het liegen niet geoefend zijt. Zeg mij dus oprecht en waar: is de geheimzinnigheid waarin gij u hult, het gevolg van uw eigen schuld of niet?’

Zij hief de wonderschoone door tranen benevelde oogen met een vollen blik tot hem op. ‘Neen, o neen,’ sprak zij, ‘het is een ongeluk.... maar geene schuld van mijne zijde!’ voegde zij er aarzelend bij.

Hij zag haar eene wijl doordringend in het gelaat. Zij hield dien blik rustig uit, zonder hare oogen af te wenden.

‘Welaan! moeder,’ zegde hij ten laatste, zich tot zijne vrouw keerende; ‘ik zal de jonge dame morgen naar den Detburg brengen, haar aan de gravin voorstellen en het deze overlaten, of zij met den valschen naam en het geheele raadselachtige, geheimzinnige gedrag van onze beschermeling genoegen zal nemen. Meer kan ik ondanks den besten wil van de wereld in die zaak niet voor u doen, mijn lief kind!’

‘Gij kunt er toch wel een enkel woordje tot aanbeveling bijvoegen,’ merkte de matrone levendig aan.

Hij schudde onwillekeurig lachende het hoofd en reikte Natalie de hand. Onmachtig om te spreken drukte zij er in stommen, vurigen dank hare lippen op, wat de oude heer bedaard toeliet.

‘Voor heden,’ zegde hij met Vriendelijken ernst, ‘rust gij onder ons dak. En zoo de eerste indruk mij niet bedrogen heeft, zoo gij, ondanks alles, een onschuldig en braaf kind zijt, dan zal het mij hartelijk verheugen indien de tocht, dien wij morgen samen zullen maken, u het geluk te gemoet voert.’

‘Geluk,’ snikte Natalie, ‘bestaat er voor mij niet. Ik zoek alleen een plaats waar ik mijn hoofd rustig neerleggen kan....’

‘Vooreerst bij ons,’ troostte de matrone, terwijl zij Natalie liefderijk bij de hand nam om haar naar hare kamer te voeren. ‘Vooreerst, arm kind, rust gij hier van den angst en het weenen uit. Vader had mij zelve bijna beangst gemaakt met zijne duizenden vragen! Het zal zich nu echter wel schikken, en zijt gij maar eerst op den Detburg gevestigd, dan komt het geluk van zelf!’

Het duurde lang eer Natalie dien nacht den slaap kon vatten, waaraan haar afgemat lichaam toch zoo zeer behoefte had. Het verhoor, dat zij ondergaan had, het leugennet waarin zij zich gevangen had, het wantrouwen van den rentmeester, dat alles maakte haar de uitgestrektheid van den stap, dien zij gedaan had, eerst recht duidelijk. Het voor een rechtschapen gemoed zoo onverdraaglijke gevoel, in een dubbelzinnig licht te verschijnen, was onder de pijnlijke vragen van den ouden heer plotseling bij haar levendig geworden en het in strenge ingetogenheid opgegroeide meisje huiverde bij de gedachte aan de mogelijkheid voor eene bedriegster en eene gelukzoekster gehouden te worden.

Hoe zou zij op den Detburg ontvangen worden? Wat zou de rentmeester van haar aan de gravin zeggen? Zij had dadelijk een groot vertrouwen voor de goede lieden opgevat en voelde zich ondanks de strengheid waarmee de oude heer haar behandeld had, bijna meer tot dezen dan tot zijne praatzieke echtgenoote aangetrokken. Zij zegde bij zichzelve, dat hij haar niet in den steek zou laten en hare zaak zou bepleiten, zoo goed als zij het hem mogelijk gemaakt had. En dan dacht zij met bittere tranen aan hare moeder, hare beide broeders. Zou zij van al de haren nu voor altijd gescheiden zijn? - Hare jeugdige verbeeldingskracht wipte met weergalooze vlugheid de klove over, welke tusschen het tegenwoordige en het onbekende rijk der toekomst ligt en zij zag zich gelijk eertijds hand in hand met Albert, aan de haren teruggegeven, van allen angst bevrijd - zij zag zich gelukkig en zorgeloos gelijk zij te voren zelden of nooit geweest was.

En de weldadige genius van den droom nam, als zij ten laatste insliep, de beelden op, die zij uit het waken in zijn tooverrijk meebracht. Zij droomde, dat zij aan de zijde haars broeders door lange galerijen ging en wenteltrappen op- en af klom. Zij zelve was in het wit en feestelijk gekleed. Albert, in een schitterende uniform, droeg den rechterarm in een doek, op zijne borst prijkte het ijzeren kruis. Voor een gesloten vleugeldeur stond een lange man in een wit, nevelachtig gebloemd gewaad.

‘Wie zijt gij?’ vraagde zij hem.

‘Ik ben uw vader,’ luidde zijn antwoord. ‘Mijn naam ontsluit u de deur. Gij hebt het verdiend van binnen te treden; ontvang mijn zegen.’

De vleugeldeuren. openden zich; de lange man was verdwenen. Binnen echter straalde helder kaarslicht, machtige zuilen droegen een gewelfden koepel, waarin tallooze sterren zacht flonkerden. Om de zuilen slingerden zich geurige bloemfestoenen en vele feestelijk gekleede menschen stonden stil en plechtig in het rond. Daar trad een ernstige vrouw op Natalie toe: zij voerde een ranken jongeling bij de rechterhand. Ook de jongeling was in uniform, ook op zijne borst prijkte het eeremetaal, een zwarte doek bedekte zijn voorhoofd.

‘Neem hem,’ zegde de vrouw tot Natalie, ‘het is de laatste!’ Steeds helderder straalden de kaarsen, de beide kruizen schoten stralen, klokken begonnen te luiden, orgelmuziek klonk, daartusschen gezang en luid roepen - zij ontwaakte.

De zon scheen door de witte venstergordijnen vlak in haar gezicht. Buiten op de plaats was men druk aan den arbeid, de klokken in het stadje luidden voor de vroegmis, in de aangrenzende kamer zong een jonge ongeoefende stem gamma's.

Natalie wreef zich de oogen uit. Het duurde eene wijl, eer zij zich herinnerde waar zij was en wat er voorgevallen was. Het kleine vertrek met de lage vensters, het vreemde bed, de geheele onbekende omgeving - het kwam haar in het eerste oogenblik voor als was zij uit den eenen zonderlingen droom in een anderen vervallen, die nog zonderlinger was.

Eerst de stem van den rentmeester, die zich op den hof deed hooren, bracht haar geheel tot het besef. Haar geheele toestand, het gewicht van dien dag viel haar loodzwaar op het hart. Het gold toch voor haar eene levenskwestie! Zij vouwde vol ontroering hare handen. ‘Verlaat mij niet, geest mijns vaders,’ smeekte zij; ‘uwe verschijning in dezen nacht moge mij een teeken zijn, dat gij over uw arm kind waakt!’

Naast haar aan den wand hing een klein ge vuld wijwaterbakje met een Moedergodsbeeld.Het vrome gebruik was haar vreemd, doch in haren angst doopte zij de vingers in het ge wijde water en maakte het heilig kruisteeken; daarna stond zij haastig op en kleedde zich aan.

Zij had het uur verslapen, waarop de familie gewoon was te ontbijten. Juffrouw Bauer bracht haar de koffie alleen in de huiskamer en zette zich met naaiwerk bij haar om wat te praten. De rentmeester was op zijn kantoor. Augusta bezorgde de huishouding; de jongste dochter was aan het studeeren. ‘Zij is nog een half kind,’ zegde de moeder, ‘en zij bezit vele talenten, die zij verder ontwikkelen wil. Men weet nooit waartoe dat eenmaal goed kan zijn.’

Natalie voelde zich geheel op haar gemak in deze ordelijke, stille huishouding. Zij stelde zich zelve in haren geest de vraag of zij onder deze goede lieden niet gelukkiger zou zijn dan op den Detburg, als zij de kleine Sophie, in plaats van de gravin Elma, in de ontwikkeling van hare ‘vele talenten’ behulpzaam zijn mocht.

Zij schilderde zich het beeld haars levens in het vriendelijke huis, den gezelligen familiekring, met recht liefelijke en aangename kleuren af.

Daar trad de heer Bauer binnen. Hij was zorgvuldig gekleed voor het bezoek op het kasteel, hetgeen zeer goed bij zijne hooge gestalte en zijne grijze haren paste. Natalie stond bij zijn binnentreden op - de droom was vervlogen.

Hij reikte haar de hand - welwillend doch ernstig. ‘Goed geslapen, lief kind!’ vraagde hij, en voegde er zonder een antwoord af te wachten bij: ‘Als het u gelegen komt, zullen wij gaan.’

[pagina 240]
[p. 240]

‘Ik ben gereed,’ antwoordde zij beklemd, terwijl zij met bevende hand naar haren hoed tastte.

Hij wachtte niet, tot zij dien opgezet had, maar nam den zijnen en verliet zwijgend de kamer, terwijl hij de deur achter zich open liet.

Natalie reikte de matrone tot afscheid de hand. ‘Hoe het ook uitvallen moge,’ zegde zij, ‘mag ik toch nog eens bij u terugkomen?’

‘Ik hoop meer dan eenmaal,’ antwoordde de goede vrouw, haar hartelijk omhelzende. ‘Slechts moed gevat, mijn arm kind! Ik herhaal het u, de gravin is een engel en vertrouwt altijd op den raad van mijn man. Dezen nu hebt gij geheel en al voor u ingenomen, - al laat hij het ook niet merken. Dus moed gehouden! En ga nu, Gods zegen vergezelle u!’



illustratie
een hoekerschip op haringvangst.


Natalie snelde haren beschermer na, die reeds aan de hofpoort op haar wachtte. Zij kwamen langs een omweg, de gewone straat, die door het stadje voerde, vermijdende, tusschen bebouwde akkers en afgepaalde hovingen, aan den anderen kant van het stadje, op den grooten heirbaan. Een uitgestrekte heivlakte strekte zich daar voor hen uit, in de verte door blauwe hoogten begrensd, in de nabijheid door een kleinen, snelvlietenden stroom doorsneden. Aan de overzijde hiervan stak, op geringen afstand, een ouderwetsch gebouw met tinnen en torens boven de hooge toppen der boomen uit, die in parkachtige groepeering de zijden van den heuvel bedekten, welks top door den trotschen bouw gekroond was.

Verrast bleef Natalie staan. Het landschap bezat niets wat in den gewonen zin voor een schoon gezicht gelden kon - het was niets dan de uitgestrekte doodsche heide, het ruischende water en het oude slot met zijne majestueuse boomreuzen, die waarschijnlijk zijne tijdgenooten waren. Maar juist in deze diepe rust en volkomen eenzaamheid lag voor het gejaagde, gewonde gemoed van het jonge meisje een onuitsprekelijke, geheimzinnige toovermacht. ‘O! hoe schoon!’ riep zij uit, onwillekeurig hare handen vouwende.

De rentmeester zag haar, blijkbaar aangenaam verrast, aan. ‘Bevalt het u hier?’ vraagde hij. ‘Nu dan schijnt gij ten minste niet aan het stadsleven verslaafd te zijn. Het is hier zeer eenzaam. Gindsch gebouw is de Detburg, het gelijknamige dorp ligt aan de andere zijde van den slotberg. Wij moeten hier overgezet worden; zijt gij bevreesd?’

‘O neen, neen!’ riep Natalie, vlug in de boot springende, waarmede de veerman van de overzijde gekomen was.

De rentmeester onderhield zich tijdens den korten overtocht vriendelijk met den veerman. Natalie had den tijd zich te verlustigen in de heerlijke stilte, die over de landstreek lag. Hier was rust, vrede, zekerheid! Ver achter gindsche bergen lag de wereld, achter deze oude, grijze muren was de vervolgde geborgen!

Met nieuwen moed bezield, wipte zij aan land. ‘O mocht ik hier kunnen blijven!’ riep zij verlangend uit.

‘Wij zullen zien,’ sprak haar beschermer vriendelijk. ‘Ik zal daartoe doen wat ik kan.’

Haar glinsterende oogslag drukte welsprekender dan woorden vermocht hadden, den goeden man haren dank uit.

Hij had onderweg niet de geringste poging gedaan, om haar tot verbreking van haar geheim te bewegen. Hij deed het ook nu niet, terwijl zij in het koele lommer der oude boomen den slotberg bestegen.

‘Wanneer de gravin,’ merkte hij enkel aan, ‘u, wat zij ongetwijfeld doen zal, naar uw naam, naar uwe afkomst vraagt, mijn lief kind, zeg haar dan geen enkel onwaar woord!’

Natalie zag verschrikt naar hem op. ‘Maar ik kan en mag de waarheid niet zeggen!’ riep zij.

‘Dat weet ik reeds,’ viel hij haar in de rede. ‘Laat daarom het antwoord aan mij over. Met een leugen zoudt gij bij de gravin alles bederven. Heet gij wezenlijk Anna?’

‘Het is mijn tweede naam,’ stamelde zij, gloeiend rood wordende.

‘Dus is het toch uw naam.... dat is genoeg!’

Zij stonden voor een ijzeren traliehekken, dat uit het park op het voorplein voerde.

‘Hier’ verklaarde de rentmeester, ‘is waarschijnlijk in vroegere tijden de ophaalbrug geweest. De burcht was versterkt. Hij is - ten minste het hoofdgebouw en de beide torens - reeds in de negende eeuw gebouwd. Op onderscheiden tijdstippen hebben daarna de elkander opvolgende bezitters er aan toegevoegd wat met hun smaak en de behoefte overeenkwam.’

Zij waren zoo pratende het slotplein overgegaan. Rechts was het door een muur, die onder de latere geslachten achter boomen en daartusschen groeiend kreupelhout bijna geheel verborgen was geworden, van een tweede grooter voorplein gescheiden. ‘Het goed is verpacht, en daar staat de pachterswoning,’ zegde de rentmeester, op een vriendelijk, veel op het zijne gelijkend huis wijzende, dat op eenigen afstand onder het geboomte als verscholen lag, ‘daar omheen liggen de stallingen en de schuren. Het goed levert veel op.’

Door een hoogen gewelfden doorgang kwamen zij nu op het binnenplein. Van hier uit voerden meerdere deuren naar het inwendige van het gebouw. Op de eerste verdieping liep een open door zuilen gedragen galerij langs de vertrekken van het hoofdgebouw; de beide vleugels hadden smalle, hooge, gewelfde vensters.

Verscheidene bedienden in eenvoudige donkergrijze liverei liepen stil over het slotplein af en aan. Zij groetten den rentmeester eerbiedig, doch niemand vraagde naar zijn begeeren, hij sprak ook geen hunner aan; hij scheen hier geheel thuis te zijn. In den hoektoren links stond een smalle spitsbogendeur half open.

‘Hierin, lief kind,’ zegde de heer Bauer, op een steenen wenteltrap in den toren wijzende, ‘hierlangs voert ons onze weg.’

‘Mijn hemel!’ riep zij, zich vergetende uit, ‘dat is juist als,’ - zij hield verschrikt op - zij had willen zeggen: ‘als bij mijn grootvader!’

‘Juist als?....’ vroeg haar geleider. ‘Hebt gij zulke gebouwen al eens meer gezien?’

‘Ja’ antwoordde zij. - ‘Neen.... ik mag het toch niet zeggen,’ brak zij smartelijk af en verborg het aangezicht in de handen.

Deoude heer schudde het hoofd, maar hij vraagde niet verder.

‘Schep moed,’ zegde hij, ‘en kom mede.’

Zij vermande zich en steeg achter hem de steenen trappen op. Zij kwamen op een portaal, hetwelk door een tweede boogdeur, nog smaller dan die, welke van beneden naar de trap voerde, gesloten was. De rentmeester opende deze; zij betraden een smallen gang.

Een vriendelijke bejaarde vrouw kwam juist uit een der op den gang uitkomende vertrekken. Zij droeg een grooten korf met linnengoed, aan hare zijde rammelde een bos met sleutels.

‘Goeden dag, mijnheer Bauer,’ riep zij; ‘hoe gaat het bij u thuis? Gij zijt in langen tijd niet hier geweest; mevrouw de gravin sprak er heden morgen nog van. Hoe gaat het met de vrouw? Wie brengt gij daar mede?’ Zij zag de bevende Natalie scherp, doch niet onvriendelijk aan.

‘Kan ik mevrouw de gravin spreken, beste juffrouw Haller?’ vraagde de rentmeester in plaats van antwoord te geven.

‘Wel zeker,’ zegde zij; ‘het is het gebruik niet op den Detburg om zich niet thuis te geven. - Het is zeker wegens de advertentie?’ vraagde zij, terwijl zij naast hem in den gang voortliep, met een tevreden, onderzoekenden blik op de vreemde.

Hij knikte toestemmend. Zij kwamen op de open gaanderij uit. Voor een vleugeldenr bleef hij staan en klopte aau. Op het ‘binnen’ eener heldere vrouwelijke stem, maakte hij de deur open en wenkte Natalie hem in de kamer te volgen. Zij zag nog hoe juffrouw Haller, haar nieuwsgierig naziende, aan den ingang der gaanderij was blijven staan. Zij moest het welgevallen van de huishoudster gewonnen hebben, naar den vriendelijken oogslag te oordeelen welken zij haar nogmaals toewierp.

 

(Wordt vervolgd)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken