Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1883-1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.86 MB)

Scans (1514.96 MB)

ebook (27.08 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 243]
[p. 243]

Vertellingen van Grim.
(Eene lezing in een vriendenkring.)

Groote menschen hebben ongelijk zich niet veelvuldiger met wat de kinderen betreft bezig te houden. Er ligt in de kinderwereld altijd veel voor hen te leeren, als zij slechts willen nadenken. Ik heb dikwijls gesproken van een boek dat door een man van talent, door een diepzinnig man zou moeten geschreven en getiteld zijn: ‘de wereld in kinderschoenen.’ Men zou in de kinderen veel terug vinden van 't geen de groote menschen bezig houdt, de diplomatie niet uitgezonderd. In alle geval de kinderwereld zou altijd eerlijker zijn dan de groote mannenwereld.

Het is eigenlijk dit punt niet dat ik zou willen behandelen; maar wel mij, met u, eenige oogenblikken vermijen in de kinderlectuur en protesteeren tegen het moderniseeren van de leesboeken en vertellingen, die onze hedendaagsche wijsgeeren aan onze jeugd zouden willen in handen geven.

Men wil hoegenaamd niet meer hooren van de kleine lieve vertellingen, die in onzen jongen tijd de boventoon hadden; de realisten willen de feeën, toovenaars, aardmannekens, goede geesten en engelen uit de kinderkamer verjagen en deze vervangen door.... de redeneering, dat is door de verveling.

Onzin, roept de moderne geleerdheid; men moet het kind van het eerste oogenblik doen onderzoeken en de waarheid leeren. Welnu, wij zeggen dat gij uw doel niet bereiken zult, heeren geleerden; uwe redeneering valt niet in den geest der kinderen en zij zullen altijd meer luisteren naar het vertelsel van Roodkapje en den Sprekende Wolf, naar dat der Schoone Slaapster, naar dat van het Glazen Muiltje dan naar uwe koude en ontledende praat.

Wij houden het met Nicolaas Beets als hij zegt dat de vertellingen de poëzie zijn van de kinderkamer en dat zij veel bijdragen om den dichterlijken geest te ontwikkelen. Zal uwe redeneerkracht hetzelfde uitwerksel teweeg brengen? Wel integendeel; gij, geleerde, gij maakt van uwe kinderen vroegtijdig kleine wijsneuzen, kleine pruilers; zij heffen met minachting de schouders op voor wat niet handtastelijk waar is en als zij van de knieën hunner kindermeid zijn gesprongen, gaan zij met misprijzen voorbij eene speelgoedkraam, draaien reeds aan de onvatbare haarpuntjes onder hunnen neus en spreken van 2 × 2 = 4.

't Zijn plezierige creaturen, die jonge heeren, wier ooren nog niet droog zijn! Geblaseerd op hun 12de jaar, wijsneuzig voor hunne ouders, vervelend voor bezoekers en jaargenoten! Welnu, wij hebben liever kinderen, die nog aan den goeden St. Nicolaas gelooven; die de vertellingen van Perrault en Grim lezen en er 's nachts van droomen.

De eerste vertellingen van Perrault werden voor jaren door Jozef Colveniers (de pseudoniem van den voortreffelijken dichter Jan de Laet) vertaald; doch wij hebben meer liefde voor de vertellingen van Grim, die meer karakter bezitten en den geest van de kinderen meer in spanning weten te houden.

Ook die van Andersen zijn ons liever; ze zijn geestiger, opwekkender en levenslustiger, vooral dichterlijker. Grim heeft zijne vertellingen uit den mond des volks opgevangen, ze een nieuw kleedjen aangetrokken en ze eindelijk als een schat voor alle verder verlorengaan bewaard. De duitsche letterkunde is er fier op en wij gelooven niet dat er eene taal is, die eene letterkunde van eenige waarde bezit of zij heeft er eene vertaling van.

Wij ook hadden een groot getal soortgelijke vertellingen, die op de lippen des volks voortleefden; doch die in de laatste vijftig en meer jaren zijn verloren gegaan. Bij het volk, en nog maar zeldzaam meer, bestaan die lieve vertellingen en velen zijn om dus te zeggen reeds letterlijk verloren. Eeuwig jammer! Men laat het gebouw dat een goed deel van onzen middeleeuwschen rijkdom bevat instorten, en inen bouwt met fransche materialen een kindermuseum op, van hetwelk wij met onzen volksdichter van Rijswijck mogen zeggen:’ ‘Daar steekt noch poëzie noch goede reden in.’

Zou het niet een onderwerp, het Davidsfonds waardig zijn, zooveel mogelijk de brokkelen uit die schipbreuk op te visschen en te doen wat Grim, Andersen en anderen deden? Zou het niet een oprecht nationaal werk zijn de verschillende nog in Vlaanderen, Braband, Antwerpen en Limburg bestaande legenden en volksvertellingen op te teekenen en ze in een aantrekkelijk kleed den vlaamschen lezer aan te bieden?

De vertellingen of Märchen van Grim hebben, zegden wij, een gansch bijzonder karakter: elk verhaal is als drievoudig, dat is, de proeven of feiten daarin voorkomende, zijn niet zelden ten getale van drie; zij zijn overigens veelal genomen uit het leven der koningen en koningsdochters, welke laatste schier altijd gegeven worden aan kleermakers, gewezene soldaten of dergelijken die door dit of dat feit of die gebeurtenis zich onderscheiden.

Niet zelden zijn die gebeurtenissen van weinig beteekenis, in betrekking tot 's lands zaken en de koningen die er in voorkomen zijn al niet veel slimmer dan koninkskens uit Centraal-Afrika. De behendigheid, een welgepast antwoord, een snedig gezegde beslist alles, terwijl de dieren er dezelfde rollen in vervullen als in onzen geestigen Reynaart en dus met spraakvermogen begaafd zijn.

Een bewijs dat sommige vertellingen zeer oud en zelfs van den voorkristelijken tijd zijn, wordt bewezen door den geest die ze bezielt; in meer dan een heerscht de ruwe geest van het heidendom, ofschoon eenigzins verzacht: het is een kristendom, zonder de toepassing, met het heidendom doormengeld; het grondbegin van mijn en dijn is zelden of nooit geëerbiedigd. In meer dan eene vertelling straalt de noordsche mythologie met wilde kracht door en wij vinden er beelden in die aan de oude dietsche en noordsche poëzie, aan den geest der Niebelungen ontleend is.

De oorsprong van die kleine, wonderlijke vertellingen is zonder twijfel oostersch. Sommigen, vooral de zedelooze Parny doet de vertelling opklimmen tot den tijd van Mozes. Immers hij wilde als tegenhanger van la guerre des Dieux, les galanteries de la Bible maken en de aanhalingen van den bijbel als sproken en fabliaux doen beschouwen.

Het redelijkste is de Indiën als de plaats van oorsprong der vertelling te beschouwen; aan de Ganges, bij de Bramen, stond zonder twijfel de mysterieuse wiege onder de schaduw der heilige palmen. Uit Indiën, denkt Oubry, gingen zij naar Perzië en naar Arabië over, maar, zegt hij, zonder twijfel voor dat Khosroe-Noeschirvan (Coroës I), koning van Perzië, de noordelijke provinciën van den Hindostan had veroverd en hij van Bidjaï (dien men lang als de vader der fabel aangezien heeft) de perzaansche vertaling van het keizerlijke boek, het boemayeen-Nameb ontvangen had.

Het is zeker, zegt die auteur, dat het wonderlijke der tooverij, de peris der Perzen, de gines der Arabieren, dat de macht der geniën en talismans, de fictiën der oostersche godgeleerdheid, gegrond op het geloof aan wezens bestaande tusschen den mensch en de godheid, de grond zijn der perzaansche vertellingen, die onder de vertellingen van de Duimend en eene nacht en van de Duizend en eene dag in de eerste jaren der XVIIIde eenw in Frankrijk zooveel bijval vonden.

‘Men moet daarin geene wijsbegeerte, geen oprecht zedelijk doel zoeken; maar welke vruchtbaarheid, welke verscheidenheid! welke diepe belangstelling, welke trouwe afschildering van het karakter en de zeden der oostersche volken; van hunne godsdienstige denkbeelden, van de stoutmoedige listen hunner vrouwen, van de huichelarij hunner dervischen, van de omkooperij hunner cadi's, van de schurkerijen hunner slaven!

Doch genoeg; de oorsprong is niet te betwijfelen en, zooals alle takken van letterkunde door de eeuwen en onder den indruk der eeuwen, ontwikkeling en verandering ondergingen, heeft zich ook het sprookje ontwikkeld, en het zou de roman Lancelot du Lac zijn, die op het einde van de XIIde eeuw de feeën - afgeleid O van het woord fatum - in de fransche ver tellingen bracht.

In zeker tijdvak, vooral tijdens Bocacio, waren de vertellingen niet zelden zeer onzedelijk en vooral werden daarin de moniken erg mishandeld. De Decameron vond in Frankrijk vooral eene navolgster in Margaretha van Valois, die in haar boek met 71 vertellingen Heptameron, aan de vertelling een ontuchtig karakter gaf en hierin een voorbeeld stelde, dat uiterst nadeelig was voor die soort van literatuur.

De vertelling was overigens in alle letterkunden sterk beoefend. In Italië door Grazzini, Pula en Bandello; in Spanje door Michel Cervantes; in Frankrijk door Scarron en vijftig anderen; in Duitschland, vond men er door alle eeuwen heen, met dozijnen, zelfs Martin Luther schreef vertellingen, in Engeland had Chancer en Dryden - en hier in Vlaanderen? - wel mogen wij hier zelfs roemen op menige vertelling, zelfs op Reinaert de Vos, die wel is waar van langeren adem is dan de gewone vertelling?

Niet alle vertellingen zijn even oud. Velen zijn naar den geest des tijds min of meer gewijzigd, dat is klaar; maar bij het goed doorgronden derzelve behouden zij altijd iets van hunnen oorspronkelijke geur, vooral die uit de riddertijden, die somtijds wezenlijke dichtstukken, balladen zijn, welke verdienden door eenen Uhland in keurige versmaat gegoten en dus vereeuwigd te worden - meer vereeuwigd dan door brons of marmer.

De vertellingen van Grim zijn, is het niet verwonderlijk, bij het vlaamsche volk niet gekend - ik spreek niet van eenige letterkundigen. Men heeft ons zoodanig met het fransche bloed van Blauwbaard besprenkeld; zoodanig verblind met het glazen muiltje; zoodanig verbluft met de blague van den markies van Carabas, zoodanig omhangen met het ezelsvel, dat onze kinderkamer er gevuld mee is, en er als het ware geene plaats meer is voor de lieve duitsche vertellingen.

Overigens de tijd dat de kindersprookjes duren, is zoo lang niet en wij zijn dikwijls ontgoocheld als anderen zich vooruitdringen om ook de eer te hebben van met ons kennis te maken; wij zoeken, vooral in onzen tijd, reeds vroeg naar het verhaal van deze of gene conventioneele Calypso en Eucharis, die, voor ons, onwaardeerbare gouden appels aten.

Hoe zelden keert de mensch, gekneveld en volwassen geworden, tot zijne eerste jeugd terug. De jongelingsjaren vol gloed, vol kleur en glans, vol liefde en dwaze avonturen leveren zooveel drukte op en men verlangt zóó vast en innig man te zijn, als man gerekend te worden, dat men schier beschaamd is rugwaarts te blikken en alzoo aan anderen te verraden dat men ook.... jong is geweest.

Slechts als de jeugd verdampt is, als de rozengeur verwaaid en de droomende maneschijn in den mannelijken leeftijd is ondergegaan; als de illusiën een voor een wegvallen gelijk bloesems zonder vruchten; als de tegenspoed met zijn knokkeligen doodenvinger op onze deur klopt en wij wel gedwongen zijn ‘binnen’ te roepen, dan, o dan rijst in onze verbeelding onze kindertijd weer voor ons oog op.

Wij zien weer onze kinder- of huiskamer; wij zien onze moeder terug; wij hooren weer die kindervertellingen die ons toen een gapen den mond gaven en groote oogen deden opentrekken en die ons, nu oud geworden, stil, maar zoet geworden doen glimlachen. 't Is als eene luchtspiegeling die wij zien, maar die ons toch het gemoed streelt en doet begrijpen dat er iets beters is dan het dorre geraamte der wezenlijkheid, der stoffelijkheid, waarheen wij jaren lang hebben gestreefd als het hoogste ideaal van het leven.

Dan, op dat oogenblik, fluistert deze kleine fee uit onze kinderkamer ons weer toe: et l'on revient tonjours à ses premières amours.

Wij, wij hooren dat oud referein en schoon wij allen ons met dikwijls hooge wetenschappelijke-, geschiedkundige- en rechtsvraagpunten bezig houden, willen wij wel eens naar vroeger, naar onze kinderdagen terugkeeren. Laat onze leeszaal een kinderkamer, laat mij uwe oude kindermeid of zoo ge wilt, uwe oude baker zijn, 't geeft me weinig wat functie gij uwen voor-

[pagina 244]
[p. 244]

zitter oplegt, als gij maar droog en oplettend op uwen stoel blijft zitten.

Ik ga u door eenige voorbeelden inwijden bij den vreemden Grim, 't geen ik niet zonder voorwaarde doen zou als gij niet reeds groote kinderen geworden waart; want niet alle vertellingen zijn juist geschikt om de kinderkamer binnen te dringen.



illustratie
arabieren op reis, naar e. berminger.


De drie broeders.

Er was een man, die drie zonen had en geen ander fortuin dan het huis waarin hij woonde. Iedere zoon wilde wel gaarne na den dood des vaders het huis hebben, maar de vader had ze alle drie even lief, en wist niet hoe hij het moest aanvangen, zonder dat hij één hunner iets te kort deed. Hij wilde het huis uiet verkoopen, omdat hij het van zijne ouders had geërfd; anders had hij het geld van de koopsom onder hen verdeeld. Eindelijk kwam hij op een goede gedachte en hij sprak tot zijne zonen: ‘Gaat de wereld in, doet uw best en leert ieder een handwerk; als gij terugkomt, wie dan het beste meesterstuk ten uitvoer brengt, die zal het huis hebben.’

Daarmee waren de zonen tevreden; de oudste wilde hoefsmid, de tweede barbier en de derde schermmeester worden. Zij maakten afspraak op welken tijd zij weer thuis zouden bijeenkomen en gingen heen. Het trof nu zoo, dat ieder een bekwamen meester vond, bij wien hij iets goeds kon leeren. De smid moest de paarden van den koning beslaan, en dacht: ‘nu kan het niet missen, ik krijg het huis.’ De barbier kreeg alleen voorname heeren te schee-

[pagina 245]
[p. 245]

ren en meende ook reeds dat hij 't huis moest hebben. De schermmeester kreeg in 't eerst menigen kap, maar hij hield zich flink en liet zich niet afschrikken en dacht: ‘zijt gij bang voor een kap, dan krijgt ge nooit het huis.’

Toen de vastgestelde tijd verloopen was, kwamen zij weer bij hun vader terug, maar zij wisten niet hoe zij de beste gelegenheid zouden vinden om hunne kunst te toonen, en zoo zaten zij bijeen om dit met elkander te overleggen. Terwijl zij daar zoo zaten, kwam er eensklaps een haas over 't veld loopen.



illustratie
een suevisch krijgshoofd, naar j. geherts.


‘Ho,’ sprak de barbier, ‘die komt als of hij geroepen was.’ Hij nam een scheerbekken en zeep, en schuimde zoo lang tot de haas in de nabijheid was; toen begon hij hem in volle vaart loopende in te zeepen en schoor hij hem ook in volle vaart loopende een knevelbaardje, en toch sneed hij hem niet in 't vel en bezeerde hem niet, zelfs aan geen enkel haartje. ‘Dat bevalt mij,’ zei de vader; ‘als de anderen nu niet heel bijzonders doen, dan valt het huis u ten deel.’

Het duurde niet lang, of er kwam een heer met een rijtuig in vollen galop over den weg. ‘Vader, nu zult gij zien wat ik kan,’ zeide de smid, en hij sprong het rijtuig achterna, rukte het paard, dat altoos maar voortholde, de vier hoefijzers af en sloeg het, onder het loopen, vier nieuwe ijzers aan. ‘Gij zijt een bekwaam man,’ sprak de vader, ‘gij doet uwe zaken zoo goed als uw broeder; ik weet nu niet aan wien Ik het huis zal geven.’

Toen zei de derde: ‘vader, laat mij nu ook eens begaan,’ en daar het juist begon te regenen, trok hij zijn degen en zwaaide daarmee over het hoofd, dat er geen enkel regendroppeltje op hem kon neerdalen; en toen de regen nog steeds toenam en eindelijk zoo hevig werd als of het van den hemel stroomde, zwaaide hij den degen zooveel te sneller en bleef daardoor zoo droog alsof hij onder een dak zat. Toen de vader dit zag, verwonderde hij zich en zeide: ‘gij hebt het beste proefstuk geleverd; het huis komt u toe.’

De twee andere broeders waren daarmeê tevreden, zooals zij vooraf beloofd hadden, en omdat zij elkander zoo beminden, bleven zij alle drie te samen in het huis en dreven hun handwerk, en omdat ieder zijn vak goed geleerd had, verdienden zij veel geld. Zoo leefden zij tot in hun ouderdom bijeen. en toen nu de een ziek werd en stierf, waren de anderen daarover zoo verdrietig, dat zij ook ziek

[pagina 246]
[p. 246]

werden en stierven. En omdat zij altoos zeer geachte menschen waren geweest en elkander steeds liefhadden, werden zij alle drie te samen in één graf gelegd.

Gij ziet hierin de drieledigheid waarvan ik u hooger sprak; drie broeders, drie proeven, de behendigheid als de hoogste verdiensten gewaardeerd. In het volgende is het getal tweemaal drie, en de behendigheid is er tot op het uiterste punt gedreven.

Hoe zij met hun gezessen door de wereld kwamen.

Er was eens een man, die allerhande kunsten verstond. Hij had in den oorlog gediend en zich braaf en dapper gedragen; maar toen de oorlog was afgeloopen, kreeg hij zijn ontslag, met drie stuivers tot reisgeld. ‘Neen, hoor eens,’ sprak hij, ‘daar ben ik niet mee tevreden; kon ik nu de rechte menschen er toe vinden, dan zou ik het wel zoo aanleggen dat de koning mij al de schatten van het land moest geven.’

Gramstorig liep hij nu een bosch in, alwaar hij een man zag staan die zes boomen zoo maar uit den grond had getrokken, alsof het stroohalmen waren geweest. Hij ging naar hem toe en vroeg: ‘Wilt gij mijn knecht zijn en met mij op reis gaan!’

‘Ja wel,’ zegde de man, ‘maar eerst moet ik dit hoopje brandhout bij mijne moeder brengen.’ Dit zeggende nam hij een van de boomen, draaide dien als een strook om de vijf andere heen, nam den heelen hoop op zijn schouder en liep er mee weg. Een poos later kwam hij terug, om zijn nieuwen meester te volgen en deze zei: ‘Wij zullen met ons twee wel goed door de wereld komen.’

Nadat zij een eind wegs hadden voortgewandeld, zagen zij eenen jager, die op de knie lag en met zijn geweer op iets mikte. ‘Wel, jager, waar wilt gij op schieten?’ vroeg de meester.

‘Twee mijlen hier vandaan,’ zegde de jager, ‘zit eene vlieg op den tak van een eikenboom, en die wil ik het linkeroog uitschieten.’

‘Wel, ga met mij mee,’ sprak de meester; ‘met ons drieën zullen we wel goed door de wereld komen.’ En de jager was dadelijk gereed en ging met hem mee.

Een eind verder kwamen zij bij zeven windmolens, die met volle kracht aan 't draaien waren, hoewel er geen windje aan de lucht was, zoodat zich zelfs geen blaadje bewoog. ‘Ik begrijp niet,’ zei de meester, ‘hoe die molens zoo draaien zonder wind.’ Maar toen ze nog twee mijlen waren voortgestapt, zagen zij in een van de boomen eenen man zitten, die zijn eene neusgat toehield, om met het andere te blazen. ‘Zeg eens, wat doet gij daar?’ vroeg de meester.

‘Twee mijlen hier vandaan,’ sprak de man, ‘staan zeven windmolens en nu zit ik hier te blazen om ze te doen draaien.’

‘Zoo, zoo!’ gaf de ander ten antwoord, ‘dan moest gij met mij meegaan; met ons vieren moeten we zeker wel goed door de wereld komen.’

Op deze woorden liet de blazer zich neerzakken en ging met de anderen mee.

Zoo voortstappende, vonden zij iemand die zijn een been afgenomen en dit naast zich neergelegd had. ‘Wel, vriend,’ sprak de meester, ‘gij zoekt het u zeker gemakkelijk te maken om een beetje uit te rusten.’

‘Neen, maar ik ben een hardlooper,’ gaf de vreemde man ten antwoord, ‘en daar ik altoos veel te groote stappen en sprongen maak, heb ik mijn een been maar neergelegd, want als ik op twee beenen loop, dan kom ik nog veel gauwer vooruit dan een vliegende vogel.’

‘Kom, ga dan met mij mee,’ sprak de meester, ‘met ons vijven zullen we nog zooveel te beter door de wereld komen.’

En toen voegde de looper zich ook bij het gezelschap.

Weer een eind verder ontmoetten zij een man, die een hoedje droeg, dat hij zoo maar op één oor had gezet. ‘Wat een gekke manier!’ zei de meester, ‘laat uw hoed toch zoo scheef niet hangen, want zóó lijkt ge wel een zotskap.’

‘Ik durf niet anders,’ sprak de man, ‘want als ik mijn hoed op zet zoo als 't hoort, dan wordt het op eens rondom mij zoo koud, dat de vogels in de lucht bevriezen en dood op den grond vallen.’

‘Ga met ons mee,’ zei de meester, ‘met ons zessen moeten we wel goed door de wereld komen.’

Nu kwamen ze met hun zessen in eene stad, alwaar de koning had doen bekend maken dat al wie tegen zijne dochter een wedloop ondernam en daarbij den prijs behaalde, haar tot bruid zou krijgen, maar wie het verloor, die zou zijn hoofd moeten verliezen. Onmiddellijk ging de meester der vijf mannen naar den koning, en hij zei: ‘Ik zal een van mijne dienaars voor mij den wedloop laten doen.’

‘Goed,’ sprak de koning, ‘maar dan moet gij zijn leven toch ook te pand geven, zoodat als hij het verliest, zijn hoofd even zoowel wordt afgeslagen als het uwe.’ Toen dit nu was afgesproken, gaf de meester aan den hardlooper bevel om zijn tweede been aan te trekken en voegde er bij: ‘Loop er nu eens ferm op toe en zorg maar dat wij het winnen.’

Er werd nu afgesproken, dat de koningsdochter en de looper ieder eene kruik water uit eene verafgelegen bron moesten halen en wie van beiden daarmee het eerste terug was, die zou het gewonnen hebben. Nu nam de hardlooper eene kruik en de prinses nam er ook eene en zoo begonnen ze alle twee te loopen. Maar eer de prinses een eindje was vooruitgekomen, was de ander reeds al de toeschouwers zoo vliegend voorbijgesneld, dat het was alsof er eene windvlaag voorbij gonsde.

Spoedig was hij bij de bron en toen hij daar zijne kruik met water had gevuld, keerde hij weer terug, doch midden op den terugweg overviel hem de vermoeidheid. Hij zette dus zijne kruik neer en ging op den grond liggen slapen. Dicht bij hem lag een paardenkop in het gras. Hij trok dien naar zich toe en schoof hem onder zijn hoofd, uit vrees dat hij anders te zacht liggen en daardoor te vast slapen zou.

De prinses, die het tegen een gewoon mensch met loopen zeer goed kon volhouden, was intusschen ook bij de bron aangekomen en kwam insgelijks met een volle kruik terug. Toen zij nu in 't voorbijgaan haren meedinger op den grond zag liggen slapen, was zij recht verheugd, en dacht:

‘Zoo, man, nu heb ik u in mijne macht!’ Zij nam behendig zijne kruik, goot het water er uit en liep zoo hard zij maar kon weer weg. Hierdoor zou voor den hardlooper alle kans verloren zijn geweest; maar zijn kameraad de jager, die op den toren van het koninklijk kasteel op den uitkijk stond, had dit in de verte gezien en zei bij zich zelf:

‘Neen, ik zal wel oppassen dat de koningsdochter het niet van ons wint.’

Dit zeggende laadde hij zijn geweer en schoot den hardlooper den paardenkop onder het hoofd weg, zonder hem te raken. De hardlooper schrikte wakker, sprong op en bemerkte dat zijne kruik leeg en dat de prinses hem reeds een heel eind vooruit was. Evenwel, hij gaf daarom den moed niet op, maar snelde naar de bron, vulde zijne kruik op nieuw en kwam nu toch nog tien minuten vroeger dan de prinses bij het kasteel terug. ‘Zie,’ riep hij, ‘zóó gaat het nu als ik op twee beenen loop; op dat ééne been kan het ook geen loopen heeten.’

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken