Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1883-1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.86 MB)

Scans (1514.96 MB)

ebook (27.08 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De verloren zoon
Eene geschiedenis uit onzen tijd.

I.
Paschen.

Het had juist elf uur op den kloostertoren geslagen, en de laatste slag stierf in lichte luchttrillingen weg; op helderder toon antwoordde de klok van het ouderwetsche slot, dat, in het maanlicht badende, van een tamelijk hoogen heuvel op het omliggende kindschap neerzag: een trouwe, grijze wachter uit lang vervlogen tijden.

Voor de hooge eikenhouten poort stonden twee mannen met de teugels hunner paarden, van welke zij afgestegen waren, in de hand.

‘Wij hebben hard doorgereden en evenwel is het “geliefde ouderlijke huis” reeds gesloten,’ zegde de een. ‘Doch er in moeten wij toch!’

Zoo sprekende ging hij naar het eerste venster naast de poort en klopte, de hand tusschen de traliën doorstekende, aan de ruiten, terwijl zijn metgezel den helder door den maneschijn verlichten omtrek beschouwde.

Een barsche stem vraagde van binnen:

‘Wie is daar? Wat is er?’

‘Openmaken, nachtuil, ik ben het!’

‘Dadelijk, genadige heer, dadelijk!’ klonk de stem onderdanig en vriendelijk. Rammelend werd een keten afgenomen, de sleutel draaide in het slot en knarsend opende zich de zware vleugeldeur.

‘Maar, genadige heer, dat hadden wij niet verwacht! Gij laat u zoo zelden zien en nu juist met den heiligen paaschtijd komt gij hier. Dat zal den ouden heer genoegen doen,’ sprak de oude portier, die met een licht in de hand onder het poortgewelf stond.

‘Dat zal nog te bezien staan!’ antwoordde de aangesprokene, die intusschen met den andere binnengetreden was.

Dreunend viel de poort weer achter hen dicht.

‘Breng nu eerst de paarden op stal, en dan ons naar onze kamers, oude jongen! Het doet mij overigens plezier, dat de duivel u nog niet gehaald heeft: misschien is hij bevreesd om hier in den omtrek te komen, die een eigenaardige geur van heiligheid heeft.’

‘Om 's hemels wll, genadige heer, spreek niet zoo stout.’

‘Gij zoudt voor de paarden zorgen en dan voor ons, heb ik u gezegd, en geen gezichten trekken als een oud wijf!’

De dienaar ging ijlings de paarden op den stal brengen, terwijl de beide bezoekers in de portierskamer traden, die door een nacht ichtje mat verlicht werd. Weldra keerde de oude terug, stak eene kaars aan en ging de beide heeren voor den breeden trap op.

‘Wij willen onze kamers naast elkaar, Hans, en in een sterk gedeelte van uw ark, niet, waar zij boven ons hoofd dreigt in te storten.’

Zij stonden in een breede gaanderij. De dienaar had eene deur geopend; zij gingen binnen. Het was een nette, kleine salon, hoog en gewelfd, met smaakvolle meubelen, over het geheel zeer gezellig; aan beide zijden voerden deuren naar aangrenzende kamers. De dienaar had twee zilveren armblakers met brandende kaarsen op de ronde tafel gezet en verwijderde zich na een onderdanigen groet.

‘En nu, Lodewijk, maak het u gemakkelijk in het huis mijns vaders. Het oord schijnt u te bevallen!’

De spreker ging op den andere toe, die het venster geopend had, door hetwelk een voor het jaargetijde ongewoon zwoele lucht binnen stroomde en staarde op het voor hem liggende landschap. Het uitzicht was inderdaad verrukkelijk schoon.

Daar beneden glansden de torenspitsen van het stift Reinau en tegen de gothische vensters brak het tooverachtig schijnsel van het maanlicht, in hetwelk als een zilveren band een beekje glinsterde, welks kabbelende stroom van hier uit niet onderscheiden kon worden. Prachtige boomgroepen, kleine boschjes lagen schilderachtig verstrooid over den heuvelachtigen bodem, die tot achtergrond een machtige donkere bergketen had; al verder en verder in steeds nieuwe kleuren en vormen zag men berg aan berg.

Zwijgend staarden beiden eene wijl naar buiten.

‘Alfred! weet gij dit oord naar waarde te schatten? - Gewis niet; anders waart gij menigvuldiger naar uw schoonen geboortegrond teruggekeerd. Ik ken waarlijk geen prachtiger gezicht dan dit in zilverlicht pronkend landschap. Het ademt een vrede die mij diep aangrijpt.’

‘Hoor eens, Lodewijk, sentimenteel moogt ge niet worden, dat is tegen onze overeenkomst. Zulk een abdij moge, inzonderheid bij maneschijn, wel iets edyllisch hebben, maar denk eens de poëzie geheel weg en neem zulk een kloostergebouw met zijne bewoners in zijne naakte proza - ik behoef het u niet verder te schilderen, gij waart toch van oudsher geen vriend van dat volk!’ Hij wees met den vinger in de richting van het klooster.

‘Kom, laat ons wat gezellig gaan spreken!’ En reeds had Alfred zijn wijden overjas uitgedaan, welk voorbeeld Lodewijk volgde, nadat hij het venster gesloten had. De eerste strekte zich languit op de sofa, Lodewijk nam in een armstoel aan zijne zijde plaats.

‘Het is waarlijk nog geen tijd voor ons om te gaan slapen, het zou tegen onze gewoonte zijn,’ merkte hij aan; ‘maar zijn er geen sigaren hier, want ik heb glad vergeten mij daarvan te voorzien.’

‘Daar, op gindsche étagère moet de koker staan. Ik bid u, haal ze zelf; ik heb juist de gemakkelijkste houding voor mijn ribbenkas gevonden.’ Zoo sprekende rekte hij zich nog meer uit en bleef daarbij met zijn gespoorden laars in het fluweelen bekleedsel van de chaiselongue haken, waardoor een groote scheur ontstond. Lodewijk keerde met den beker terug en weldra verraadde de heerlijke geur de voortreffelijke kwaliteit der sigaren.

Alfred zag nadenkend de blauwe kringjes na.

‘Mijn oude zal morgen wel niet bijzonder in zijn schik zijn over de verschijning van zijn stamhouder,’ dus ving hij aan. ‘Gij begrijpt niet, hoeveel moeite ik met hem heb; hij is als een pomp met versleten zuiger, dat wil zeggen, ik kan er bijna niets meer uitpompen. Wanneer niet de eer van ons onbedekt wapenschild hem beweegt zijne hand te openen dan bekom ik geen cent, want mijn hoedanigheid van zoon vermag niets meer.’

‘Dat wil ik gaarne gelooven; gij weet het geld dan ook juist niet zoo te besteden als de geestelijke heeren daar in Reinau, die gewis op een klein aandeel in de nalatenschap rekenen, wanneer uw waarde papa het eenmaal goed zal vinden, den aftocht naar de eeuwigheid te blazen.’

‘Het is waar, zij zullen wel wenschen, dat ik een volslagen deugniet worde, opdat mijn vader mij onterve en zij een grooten vangst doen; dat zullen zij echter mis hebben. In den haak is de zaak in alle gevallen niet, want mijn papa en de abt van Reinau komen dikwijls bijeen - het heet wel is waar ‘schoolvriendschap,’ wellicht heeft het echter een dieperen grond.’

‘En hoeveel denkt gij morgen van uw vader te borgen? Wat zijt gij den ouden Markus schuldig?’

‘Eene bagatel, ongeveer 2000 gulden. Ik moest ze hebben, waarvoor? - dat weet ik eigenlijk zelf niet. Weg zijn ze echter, dat is een feit!’

‘Ik heb dan waarlijk een zeer ongunstig tijdstip voor mijn bezoek gekozen; want uw vader zal mij gewis voor een uwer spitsbroeders aanzien en meenen, dat ik goed bij het doorbrengen van dit kapitaal geholpen heb.’

‘Deze meening ware niet ongegrond, dat moet ik bekennen. Maar het doet er niet toe; gij zijt bij mij op bezoek en niet bij hem. - A propos, ik houd er van kleine strepen door zijne rekeningen te maken. Zoo is hij van plan mij met een verre bloedverwante te doen trouwen, die hier in het slot woont en gek op mij verliefd is - gij weet, dat ik de kunst versta om te veroveren! Zij is schoon, vriendelijk, lieftallig, alles, wat gij wilt: ik houd ook veel van haar, doch trouwen wil ik ze niet.’

Er ontstond eene lange pauze waaronder beiden zich geheel en al aan het genot van het rooken overgaven. Eindelijk legde Alfred zijn stompje op het aschbakje en zegde:

‘Gij geeuwt reeds eenige keeren achtereen in den geheelen toonladder; daar wil ik u afhelpen. - Ga gij links, laat mij rechts gaan?’ - En zoo deden zij ook; ieder nam een der zilveren blakers van de tafel en ging na een vluchtig: ‘goeden nacht!’ in zijn slaapkamer. De pendule wees op vijf minuten voor twaalf uur.

Alfred van Lohrstein was de eenige zoon van den vrijheer Adolf van Lohrstein, een oudkrijgsman, die de veldtochten tegen Napoleon meegemaakt had. Zijne geliefde echtgenoote was gestorven, nadat zij hem den kleinen Alfred geschonken had. De vrijheer was een ernstig, trotsch man, die de eer van zijn naam en zijn adel boven alles stelde en wien derhalve er ook zeer veel aan gelegen was zijnen zoon gelijke gevoelens in te prenten. Ditmaal was echter de appel ver van den boom gevallen. Wel had de vader den knaap eene voortreffelijke opvoeding laten geven: een grijze priester van het naburige sticht had Alfreds eerste jeugd geleid. Toen de oude priester stierf, werd Alfred naar de van het vaderlijke slot nauwelijks vijf uren verwijderde residentie gezonden en verbleef daar onder het toezicht van een ouden dienaar tot na de voleindiging zijner studiën. De onbeperkte vrijheid echter, die hij daar genoot, diende hem bij zijne lichtzinnige geaardheid ten verderve; want dewijl niemand op de keuze zijner vrienden een wakend oog hield, verkeerde hij alleen met de zoodanigen die zijne driften wisten te vleien. Een oppervlakkige genotzoekende levensbeschouwing verving in zijn hart de gezonde begrippen van zedelijkheid en godsdienst, die er in zijne kinderjaren met zoo veel zorg in aangekweekt waren.

Met het rad des tijds moet men meedraaien, was zijn stelregel; die er zich tegen verzet wordt vermorzeld - en Alfred verzette zich niet. Hoe echter tegenwoordig het rad des tijds wentelt, kan niemand, die onbevooroordeeld de gebeurtenissen beschouwt, vreemd zijn. De godsdienst is een voorwerp van spot geworden en menigeen meent wonderveel gedaan te hebben, wanneer hij de Kerk en het geloof bezwaddert,

[pagina 292]
[p. 292]

waarin hij geboren en opgevoed werd; als hij niet meer aan de ‘vertelteltjes’ gelooft, die hij met de moedermelk ingezogen heeft De bijval, dien zijne ‘verlichting’ en de moed inoogsten, van zich van ‘overgeërfde vooroordeelen’ losgescheurd te hebben, spoort hem tot nog grootere dingen aan. Het jubelen der menigte verdooft zijn geweten, als het zich soms eens mocht willen laten gelden; hij overreedt zich zelven, dat er geen God is en kan toch de gedachte aan Hem niet van zich afwerpen. Hij tracht anderen te bepraten tot hetgene hij zelf niet gelooft; hij wil bedriegen en wordt bedrogen - het is een droevig spel en onsterfelijke menschenzielen zijn de inzet.



illustratie
willem tell, naar g. schauer.


Te laat vernam de oude heer die sterk ain zijn godsdienst gehecht was, welke doolwegen zijn zoon bewandelde. Het kwam tot een hevig tooneel, hetwelk Alfred evenwel niet beterde. Dat zag de oude man met diepen kommer en dikwijls trokken sombere wolken langs het hooge voorhoofd onder de grijze lokken. Alleen de trouwe vriend, de abt Erhard van Reinau, of zijne ‘lieve’ Albine, eene verre bloedverwante, vermochten die wolken te verdrijven. - Alfred ging na de voltooiing zijner studiën een tijdlang op reis, om de spanning tusschen zich en zijn vader een weinig te doen verslappen en bekwam bij zijn terugkeer een voor zijne jaren voornamen post bij het ministerie van buitenlandsche zaken. Lustig als de ‘student’ leefde ook nog de jonge beambte, zoodat de aanzien lijke jaarwedde en de vaderlijke toelage niet toereikende waren en Alfred herhaaldelijk groote schulden maakte bij een rijken wisselaar. Jacob Markus geheeten. Telkens betaalde ze de oude

[pagina 293]
[p. 293]

vrijheer, doch niet dan na een scherp onderhoud met zijn zoon. Zulk een schuld, die in de naaste dagen verviel, had hem ook ditmaal met een zijner vrienden, Lodewijk van Egern, naar het slot gedreven, dat hij anders nooit bezocht.



illustratie
smaakt het, koko, naar e. grützner.


De paaschmorgen was aangebroken De zon was prachtig boven het landschap opgegaanen bestraalde de gothische kerkvensters der abdij en de hooge boogvensters van het slot, zonder onze slapers te wekken. Alles in de natuur ademde levenslust en opstanding: de boomen prijkten in het eerste groen, glinsterënd vonkelden de dauwdruppels op het gras, vroolijker schenen de golfjes van het beekje te huppelen, in de zuivere morgenlucht jubelden de vogels; enkele menschen begaven zich reeds in zondagskleeing naar het godshuis - het was een paaschdag, gelijk men er zich geen schooner wenschen kon. Eindelijk begonnen de klokken met heldere, zuivere galmen hare stemmen te laten hooren. Dit wekte de slapers. Alfred wreef zich de oogen uit en vatte geeuwend naar zijn chronometer, die op het marmeren blad van het nachttafeltje lag. Hij dacht het gewis tijd om op te staan, want hij verliet langzaam zijn bed en trok aan de bel.

Een dienaar verscheen en was hem bij het aankleeden behulpzaam.

‘Het ontbijt gereedzetten in het salon!’ bevool hij en wilde daarop zijn vriend gaan wek-

[pagina 294]
[p. 294]

ken; doch deze kwam hem reeds tegemoet. Alfred reikte hem geeuwend de hand en liet zich op de sofa neervallen, welke een gapende scheur vertoonde ten gevolge van de beroering met zijne sporen

De dienaar bracht in rijk geciseleerde zilveren tassen de chocolade binnen.

‘Is mijn vader thuis?’ vraagde Alfred.

‘Zoo even is de genadige heer naar de kerk gegaan, doch is van de komst Uwer Genade onderricht en hoopt u in de abdij Reinau te ontmoeten. De hoogwaardige abt draagt de Hoogmis op.’

‘Daar heb ik niets op tegen: doch mij zal ik er niet laten zien; die potsenmakerij walgt ons. Laat onze paarden zadelen!’ - De dienaar ging.

‘Wat zijt gij van plan, Alfred?’

‘Wat ik van plan ben? Wij zullen op onze landerijen jagen, terwijl die daar ginds zingen. Tot een aanval op mijn vader kom ik heden voormiddag toch niet meer.’

Hij slurpte behaaglijk zijne chocolade uit.

‘Aangenomen, Alfred; dan kunnen wij eens den Wilden Rijngraaf opvoeren en wagen het, al zouden ook evenals in het gedicht van Burger engel en duivel om ons onsterfelijk deel kampen of wij in steen of pilaren veranderen. Doch met de rijzweep kan ik onmogelijk op de jacht gaan!’

‘Dat zullen wij ook niet. Kom!’ Alfred ging in de aangrenzende kamer, waarheen Lodewijk hem volgde. Daar ontsloot de eerste eene kas, die met de prachtigste wapens en allerlei jachtbenoodigdheden gevuld was. ‘Daar, kies!’ De keuze was spoedig gemaakt.

Van al het noodige voorzien, stegen zij den trap af naar het voorplein, waar de paarden reeds gezadeld stonden. Buiten komende ontmoetten zij eene jonge dame, die juist langs een zijtrap naar beneden gekomen was. Goudblond haar omlijstte het fijne, bleeke gelaat der jeugdig ranke gestalte; onder het klassiek gevormde voorhoofd lagen een paar diepblauwe oogen, de mond was klein en paste voortreffelijk bij den fijn besneden neus. Hare gansche verschijning maakte in hare eenvoudige smaakvolle kleeding een aangenamen indruk.

‘Ei! ziedaar mijne lieve nicht!’ riep Alfred, en stak zijne hand aan het blozende meisje toe, welke deze haastig vastgreep. ‘Mijn vriend Lodewijk van Egern - mijne nicht Albina van Heeren,’ stelde hij de beide jongelieden aan elkander voor.

‘Dat had ik heden morgen niet vermoed; wat hebt gij mij verrast!’ zegde zij met een allerliefst lachje. ‘Maar, beste neef, gij wilt toch niet tijdens de godsdienstoefening gaan jagen?’

Lodewijk, die de liefelijke verschijning lang aanstaarde, voelde het bloed naar zijne wangen stijgen; hij besefte ongetwijfeld het ongepaste van hunne handelwijs. Alfred daarentegen antwoordde luchtig: ‘En waarom niet, schoone nicht! Gij zorgt voor de ziel, ik voor het lichaam; het komt er slechts op aan, wat men het meeste op prijs stelt.’

De blos op het aangezicht van het meisje werd donkerder; Albina onttrok den spotter hare hand.

‘Dat heeft mij leed gedaan, Alfred!’ sprak zij zacht en met een lichten knik keerde zij om; want zij wilde de tranen niet laten zien die in hare blauwe oogen opwelden. Een oogenblik zag de jonkman haar na, en steeg toen met zijn vriend te paard. En terwijl in de abdijkerk de blijdschap des kristens zich in jubelliederen uitte: ‘Kristus, onze Heiland, is verrezen! Loof God in de hooge hemelen!’ blaasde Alfred een lustige jachtfanfare en jaagde met zijn makker naar het open veld.

Doch geen enkel stuk wild vertoonde zich aan hunne blikken en na een vruchteloos rondjagen van twee uren sloegen zij ontevreden den terugweg in.

‘De zwarten moeten het ons vandaag aangedaan hebben,’ meende Alfred; ‘want zoo platzak ben ik nog nooit van eene jacht teruggekeerd!’

Zij reden zwijgend naast elkander voort.

Aan den weg, dien zij langs reden, aan den voet van een grijzen steenen kolom met een verweerd opschrift hukte een menschelijke gedaante. Zwart borstelig haar hing over het lage voorhoofd, de oogen glinsterden met een onzekere, verwilderde uitdrukking, de groote mond met de sterke witte tanden gaf het met een stoppeligen baard begroeid aangezicht een afschrikwekkenden aanblik. In vodden hing de kleeding aan het magere lichaam; de voeten waren bloot. Nu de beide ruiters naderden, stond de man op, vestigde zijne oogen op hen en klapperde met de tanden, wat waarschijnlijk een lach beduiden moest.

‘Zie mij dat monster eens aan! De kerel is in staat ons over onzen ongelukkigen jacht te bespotten.’

Alfred dreef zijn paard zijwaarts van den weg op den man toe.

‘Rijd mij niet overhoop!’ krijschte deze en sprong verschrikt ter zijde.

‘Wat! nog praatjes? Voort, schobbejak!’

Wederom stuurde hij zijn paard op den man aan, die langzaam achteruit ging.

‘Ik heb niets tegen u misdaan, laat mij met vrede!’ riep hij met een knarsende stem.

‘Maak dat gij wegkomt, gedrocht, als uw karkas nog eenige waarde voor u heeft of ik zal u beenen maken!’Alfred lichtte de rijzweep op. Toen de onnoozele, want zulk een hebben wij voor ons, deze beweging zag, liep eene siddering over zijne leden, hij zette het zoo vlug zijne vergroeide kromme beenen het hem toelieten op een loopen.

‘Hallo! Lodewijk, ter jacht?’ riep Alfred zijn vriend toe.

Hij blaasde op den hoorn en jaagde den armen man na, die instinctmatig het beschuttende bosch trachtte te bereiken.

‘Houd hem tegen, laat hem niet in het bosch!’ schreeuwde Alfred en Lodewijk haastte zich inderdaad aan deze edele uitnoodiging gevolg te geven. Er begon een menschenjacht, waarvan de beschrijving bijna walgend is. De onnoozele, van zijn eenig reddingspunt afgesneden, liep in ontzettenden angst heen en weer, steeds gejaagd door de hem voortdrijvende ruiters. Doodelijk afgemat zonk hij eindelijk op het veld op zijne knieën neer en wachtte sidderend zijne belagers af. Lachend sprong Alfred op hem toe, de rijzweep sneed fluitend door de lucht en viel kletsend op de schouders van den onnoozele neer, die met een akeligen kreet neerzonk.

Na deze heldendaad renden de twee ruiters spoorslags over het heuvelachtige terrein op het slot aan. De teugels van de dampende paarden wierpen zij aan de toesnellende bedienden toe en snelden de trappen op naar hunne kamers.

Het sloeg juist een uur en tegen drie uur ging men eerst aan tafel. Alfred bracht ijlings zijne kleeding in orde, wierp een vluchtigen blik in den spiegel en begaf zich met loome schreden naar zijn vader, om dezen zijne opwachting te maken.

Wij vinden den ouden overste, vrijheer van Lohrstein, in den linkervleugel van het slot; - een krachtige figuur met frisch gelaat en bliksemende oogen, aan hetwelk de zorgvuldig onderhouden snorbaard een echt krijgshaftig aanzien geeft.

Hij gaat met groote vaste schreden op en neer in het ruime hooggewelfde vertrek, waarvan de inrichting voortreffelijk bij zijne verschijning past. De donkere eikenhouten meubelen met massieve en toch kunstig gesneden versieringen, de ouderwetsche stoelen met hooge leuningen en de overtrekken in rococo-smaak, benevens groote portretten in zwarte en deels ook in gouden lijsten, een groote venetiaansche spiegel, de arabesken en figuren op wanden en zoldering - dit alles vormt een stuk geschiedenis van dit oude vrijheerlijk slot. Het was voor niet langen tijd geleden geheel en al hersteld geworden; alleen den vleugel, dien hij bewoonde, wilde de oude heer onaangeroerd houden, en hoewel men hem op de scheuren en sprongen, die in het oude gebouw vertoonden, opmeikzaam zich had gemaakt, had hij glimlachend geantwoord: ‘Zoo stevig kunt gij niet eens meer bouwen, als dit gedeelte nog is, en mocht het soms eens instorten, zoo waag ik daaraan alleen mijn grijze hoofd. Daarmee basta!’

Uit dien hoofde vormde het dan ook een eigenaardige tegenstelling, wanneer men uit het middengedeelte van het slot naar de woonvertrekken van den ouden heer kwam; het was, alsof de middeleeuwen en de nieuwe tijd elkander hier ontmoetten, alsof men een terrein betrad, dat door oude herinneringen een gewijd karakter gekregen had.

Dit en misschien nog iets anders mocht Alfred in zich ontwaren, als hij de vertrekken zijns vaders naderde, want zijn stap werd steeds langzamer en bijna aarzelend kromde hij den vinger om aan te kloppen.

Een helder, krachtig ‘binnen!’ klonk.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken