Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1883-1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.86 MB)

Scans (1514.96 MB)

ebook (27.08 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Een oogenblik van zwakte.
Eene schets uit den tegenwoordigen tijd.

Voor de vensters hingen zware fluweelen overgordijnen, voor de deuren damasten portières, op den vloer prijkten donzige smyrnasche tapijten en van de rijk beschilderde zoldering hing een kostbare luchter af, waarvan drie aangestoken armen onder matglazen ballons een zacht licht verspreidden, er heerschte een oogverblindende pracht in de huiskamer van den bankier Godfried Muller, een der aanzienlijkste kooplieden der groote handelsstad H.

Op den met donker fluweel bekleede sofa zit eene dame in een huiskleed van zware zijde. Het is de echtgenoote van den gelukkigen bezitter, eene geborene baronnes Maquard, die niets dan haren adel als bruidschat ten huwelijk medebracht. Vier en twintig jaren waren sedert dien dag verstreken. Godfrieds vader, een eenvoudig man, die met inspanning en met rustelooze werkzaamheid het huis tot grooten luister verheven had en slechts met tegenzin in de echtverbintenis van den eenigen zoon toestemde, hoewel zijne schoondochter zich als een toonbeeld van bescheidenheid aan hem wist voor te doen, rustte sinds lang in het graf. Reusachtige ondernemingen, waarbij de oude heer afkeurend het hoofd geschud had, waren door de firma begonnen, millioenen kwamen en gingen; de nieuwe tijdgeest kwam donderend met stoom en locomotief aanbruisen en schudde aan en hechte muren van het door den ouden heer gevestigde huis: de firma Muller wedieverde in praal met vorstelijke fortuinen en uit de bescheidene, voormalige gouvernante was een trotsche, hoogmoedige dame voortgekomen, wier vijf en veertigste verjaardag des avonds met een bal gevierd zou worden.

Nog slechts weinige uren moesten voor het begin daarvan verstrijken en het ging in de salons, die voor de feestelijkheid ingericht waren, zeer bedrijvig toe, daar aan alles nog de laatste hand moest gelegd worden; maar mevrouw Muller liet zich hieraan niets gelegen liggen: waartoe had zij anders eene huishoudster, aan wie zij zich buitendien gewaardigd had dien morgen nog eenige aanwijzingen te doen?

Mevrouw Muller zou geen onaangenamen indruk gemaakt hebben, had haar gelaat met de lichtgrijze oogen niet de koude, trotsche uitdrukking aangenomen, die den grondtrek van haar karakter vormde. En deze uitdrukking spiegelde zich ook af in de trekken van den jongen luitenant, die naast haar in een leuningstoel uitgestrekt lag en den rook van zijne havannah achteloos wegblies; daarbij droeg het gelaat van den toekomstigen generaal te gelijk den stempel der verzadigdheid en getuigde het van overmatig levensgenot.

De anders bleeke wangen van de vrouw des huizes waren hoog gekleurd. ‘Ik zeg u, Louis,’ dus zette zij het aangevangen gesprek voort en hare stem verraadde eene levendige gemoedsbeweging, ‘papa weigert bepaald ten derde male uwe schulden te betalen. Gij weet welk een strijd het mij kostte hem voor eenige jaren daartoe te bewegen. Arme jongen, waartoe heeft uw lichtzinnigheid u gebracht!’

De zoon des bankiers haalde onverschillig de schouders op. ‘Papa moet betalen, wanneer hij niet de schande beleven wil dat zijn zoon en stamhouder uit het officierscorps gejaagd wordt,’ zegde hij bedaard; ‘waartoe is hij bankier als hij mijne schulden niet betalen wil? Het is een schande zoo gierig te zijn; waarlijk, van zijne klerken met katoenen morsmouwen aan om hunne frakken te sparen, kan hij niet leeren wat een officier noodig heeft; hij had

[pagina 372]
[p. 372]

mij ook maar liever dadelijk op zijn muf en dompig kantoor moeten opsluiten.’

‘Het was papa's dierbaarste wensch, maar gij weet dat ik al het mogelijke in het werk heb gesteld, om hem daarvan te doen afzien. Gij zijt van adellijk bloed, Louis, uwe voorouders schitterden in de geschiedboeken der kruistochten en een afstammeling der De Maquards achter de geldlade, het ware een afschuwelijkheid!’



illustratie
eene reis rond de wereld, naar mevr. h. ronner.


‘Doe dan het overige en help den afstammeling der De Maquards uit de niets minder dan reine handen der afstammelingen van Abraham en Israël,’ viel de jonge officier haar dringend in de rede. ‘Hebt gij geen gereed geld, verkoop of verpand dan uwe juweelen.’

Mevrouw Muller zuchtte. ‘Beste Louis, ik bevind mij zelf in groete verlegenheid! Uw vader is sinds eenigen tijd zoo zonderling! Hij verlangt, dat ik met hetgeen hij mij geeft rondkome, klaagt over verliezen, slechte tijden: doch men moet zich daaraan niet storen, dat is zoo zijne gewoonte. Hij heeft mij echter gisteren geld geweigerd, dat ik dringend voor mijn juwelier noodig had. Ik was genoodzaakt een brillanten halssnoer door de kamenier van uwe zuster Cato te laten beleenen. Men kan op de stilzwijgendheid van het meisje staat maken.’

De luitenant mompelde een vloek. ‘Maak, dat Cato daarvan niets te weten komt,’ zegde hij, ‘want zij schijnt de burgerlijke denkbeelden van onzen oude overgeërfd te hebben en zou in staat zijn haar kamenier te ontslaan; ik vertrouw echter dat, wanneer zij eenmaal de bruid van den graaf Hallenburg is, dit welveranderen zal. Ik verwacht iedere minuut mijn vriend. Hij wil u, daar hij in ons huis nog een onbekende is, zijne opwachting maken; hij is eerst dezen namiddag van zijn landgoed gekomen. Zijne komst zal, naar ik hoop, een einde maken aan Cato's ziekelijke gehechtheid voor

[pagina 373]
[p. 373]

den muziekmeester Gerhardt die door papa te veel begunstigd wordt.’



illustratie
parmigiano bij be plundering van rome, naar aug. stegman.


‘Het is een horreur dat wij hem op dit feest moesten uitnoodigen, maar daar is niets aan te doen? Doch Muller zal mij dat offer duur betalen.’

Het gesprek tusschen moeder en zoon werd door het openen van de deur onderbroken en Muller met zijne dochter kwamen de huiskamer binnen.

Evenals tusschen moeder en zoon bestond er, tegen den regel der natuur in, eene in het

[pagina 374]
[p. 374]

oog vallende gelijkenis tusschen vader en dochter. Cato bezat dezelfde donkere oogen, hetzelfde fijn besneden gelaat, alleen bij haar door dikke blonde vlechten omgeven, terwijl het donker haar van den bankier reeds sterk met grijs vermengd was.

Was Godfried Muller, de rijke, geëerde man, de gezegende huisvader gelukkig? Hij was het op dat oogenblik, toen zijn stralend oog zich met liefdevolle uitdrukking op zijne dochter vestigde; zijne anders eenigszins gebogen gestalte had zich opgericht, de diepe voren in zijn gelaat waren minder zichtbaar. Waren het de jaren alleen, die hun memento op die wezenstrekken geschreven hadden!

Plotseling verduisterde een wolk Godfrieds voorhoofd. Hij had zijn zoon bemerkt, die, zonder op te staan, hem met ongepaste vertrouwelijkheid toeknikte; de jonge officierscheen in geen groote gunst bij hem te staan. Daarentegen begroette Cato moeder en broeder met ongekunstelde hartelijkheid. ‘Ik heb papa met geweld van zijne boeken moeten afhalen,’ zegde zij lachend; ‘het was voor mij een pijnlijk gezicht hem voor ons zich zoo te zien afbeulen, terwijl wij ons tot een vroolijk feest voorbereiden.’

De luitenant haalde half lachend de schouders op en mompelde tusschen het blonde baardje, dat kin en bovenlip sierde, van overdreven sentimentaliteit.

‘Het is goed dat gij gekomen zijt,’ nam de vrouw des huizes het woord op. ‘Louis wil ons voor het begin van het feest nog een zijner vrienden, die eerst dezen namiddag van zijn landgoed gekomen is en een tijdlang hier denkt te blijven, en famille voorstellen. Cato, ik vertrouw dat gij uw uiterste best zult doen om hem aangenaam te zijn. Gravin Hallenburg, hoe klinkt dat, Cato?’

‘Ik ken den vriend van mijn broeder Louis, den graaf van Hallenburg niet,’ antwoordde het meisje eenvoudig.

‘Echter zooveel te beter den armen, smachtenden muziekmeester Gerhardt, die mijn bekoorlijke zuster het hof wil maken. Vrouw Gerhardt, muziekmeesteres, wat een prachtige titel! wat zullen stad en land Cato Muller benijden!’

Het meisje bloosde en wierp een smeekenden blik op haren vader; het voorhoofd van den ouden heer fronste zich.

‘Emil Gerhardt, de zoon van mijn braven gewezen boekhouder, is een fatsoenlijk en welopgevoed jonkman, dien ik hoogacht,’ zegde hij streng, ‘en ik verbied u, Louis, iedere ongepaste toespeling. Overigens vind ik het vreemd van u, uwen vriend kort voor het begin van het feest hier in te leiden. Doch ik heb vandaag geen wil. Lieve Laura,’ wendde hij zich tot zijne echtgenoote, ‘gij zijt de koningin van den dag en hier is de cijns van uwen deemoedigen vazal.’

Met deze woorden overhandigde hij zijne vrouw eene sierlijke doos, die de dame onverschillig opende: zij bevatte een kostbare broche van een smaakvolle vorm.

‘Zeer lief,’ zegde mevrouw Muller; ‘naar ik hoop zijn de oorbellen, die daarbij behooren, niet al te lang, het zou anders niet harmonieeren ‘

Een droevige trek vertoonde zich op het gelaat van den bankier en een traan schemerde in zijn oog.

‘De oorbellen?’ herhaalde hij neerslachtig; ‘mijne lieve, ik beken het u oprecht, dit feest kost veel geld; ik heb in den laatsten tijd groote verliezen geleden, die natuurlijk spoedig in te halen zijn,’ liet hij er dadelijk op volgen. ‘Gij zult met Nieuwjaar het ontbrekende bekomen, lieve Laura, misschien nog wel vroeger; ook aan Cato heb ik sedert lang een medaillon beloofd.’

‘O! spreek mij daar niet van, waarde papa, als u mij niet bedroeven wilt; ge hebt meer zorg dan ge het ons durft te bekennen.’

‘Ik hoop toch niet, dat de naam Muller, al is het nog zoo weinig, van de hoogte, waarop hij tot dusverre gestaan heeft, gedaald is,’ zegde zijne vrouw. ‘Gij weet, dat gij mij deze belofte gedaan hebt, toen Laura de Maquard den burgerlijken koopman hare hand reikte. Doch wij zullen dezen dag door geen onaangename woorden vergallen, ik wil zelfs de broche zonder oorbellen dankbaar aannemen, wanneer gij mij daarvoor, beste Godfried, een anderen wensch inwilligt; wilt gij?’

‘Uwe wenschen zijn gewoonlijk van te kostbaren aard, beste Laura,’ meende de heer des huizes lachend, ‘om onmiddellijk ja te zeggen; maar laat eens hooren?’

Mevrouw Muller kuchte eenige malen. ‘Het betreft onzen zoon,’ sprak zij na eene kleine pauze: ‘Zooals u bekend is, is het officiersleven in de stad kostbaar, onze zoon heeft aangeboren edele behoeften..’

De huisheer sprong van zijn stoel op. ‘Geen woord meer, Laura,’ sprak hij bijna bevelend, ‘ik raad reeds waarop het neerkomen zal - tweemaal heb ik reeds de schulden mijns zoons, zijne edele behoeften, betaald; ik geef hem een zakgeld, waarvan een huisgezin fatsoenlijk zou kunnen bestaan, niettegenstaande ik weet, dat ik achter mijn rug een gierigaard genoemd word. God is het bekend, hoe lief ik mijne kinderen heb, echter kan ik niet voor de derde maal iets voor Louis doen, ik kan niet!’

Er lag iets in de woorden haars vaders, dat Cato's hart sidderen deed. Zij ijlde naar hem toe en wilde hem omhelzen, maar hij stiet haar zacht terug

‘Was het mijn keus, mijn wil,’ voer hij voort, ‘dat mijn eenige zoon niet tegelijk de opvolger zijns vaders en grootvaders werd? Heb ik niet aan uwe wenschen, uwe smeekingen maar al te spoedig gehoor gegeven? Voor wie schraap ik, tob ik mij af? Wie deelt in mijne zorgen, wie staat mij bij in die verschrikkelijke uren, als.’

Verschrikt hield hij stil. Hij zag hoe Cato bij zijne woorden doodsbleek werd, terwijl mevrouw Muller, nauwelijks naar hem luisterende, met haren ketting speelde, en de hoopvolle Louis met eene kleine schaar uit het werkkistje van zijn mama in de fluweelen zitting van zijn leuningstoel het eene gat na het andere stak.

‘Vergeef mij, mijn kind,’ sprak de bankier, zich bedwingende, tot Cato; ‘ik ben te gauw opgewonden. Dat mijne woorden u niet bedroeven. Ik ken u en uwe liefde die ge voor mij koestert, echter...’

‘Mijnheer de graaf van Hallenburg!’ meldde de bediende in rijk gegalonneerde livrei, terwijl hij de vleugeldeur der huiskamer wijd opende.

Bij het binnentreden van den graaf van Hallenburg veranderde de gelaatsuitdrukking van mevrouw Muller en haar zoon als door een tooverslag. Louis sprong op en den binnentredende tegemoet snellende, riep hij:

‘Wees ons van harte welkom, graaf; ik heb mijne familie van u verteld en van de vele vroolijke uren die ik aan u te danken heb.’

‘En die gij in dit oogenblik meer dan vergolden hebt, beste Louis, daar gij den alleen op de wereld staande vrijgezel vergunt, deze gezellige huiskamer te betreden en getuige van het reinste geluk te zijn!’

Hij sprak deze woorden met eene diepe buiging, welke ieder der aanwezigen gold. Overigens was de graaf, die omstreeks dertig jaar kon tellen, in gestalte en houding een aristocratische verschijning. Hij was van een bruine gelaatskleur, had koolzwart hoofd- en baardhaar en droeg, behalve den witten das, een volledig balcostuum. Louis stelde den graaf zijne familie voor en bemerkte met genoegen, dat de oogen des edelmans lang op Cato rustten.

‘Gij zult in den graaf een danser van den eersten rang vinden, zuster,’ wendde hij zich tot het jonge meisje; ‘mijn vriend was de afgod van de dames der bals van Carlsbad en Homburg, gezwegen van de hofbals zijner woonplaats. Ik heb hem in uwen naam de Française toegezegd en hoop, dat gij mijne aanbeveling niet te schande zult maken.’

‘Inderdaad, mejuffrouw,’ sprak Hallenburg, ‘ik zou mij hoogst gelukkig achten...’

Cato wierp haren broeder een verwijtenden blik toe. ‘Het spijt mij zeer,’ antwoordde zij neigende, ‘maar Louis heeft zeker vergeten, dat ik hem nog gisteren toevallig medegedeeld heb, dat ik reeds voor de Française geëngageerd ben.’

‘O! ik herinner het mij zeer goed,’ riep de jonge officier lachende; ‘een jonge pianomeester met hongerige maag, de beschermeling van mijn vader en mijne zuster! Neen, neen, die aanspraak koopen wij met een gouden Napoleon, een taartje en een flesch Champagne af en de arme slokker zal zich overgelukkig gevoelen.’

De graaf wierp een snellen blik op Cato en dadelijk bewolkte zich zijn voorhoofd. ‘Beste Louis,’ sprak hij zacht verwijtende, ‘wees niet hard voor ongelukkigen, want gij zelf zijt een mensch, zeide reeds Euripides. Als mejuffrouw uwe zuster den jongen man tot haar danser verkozen heeft, is zulks een bewijs, dat hij die eer waardig is, en Charles Hallenburg vergenoegt zich met de hoop op een extra-dans.’

Cato maakte een stomme neiging.

Met de tact van een man van de wereld, knoopte de edelman dadelijk weer een gesprek over een onverschillig onderwerp aan. Hij had veel gezien en beleefd en wist aan zijne verhalen een boeiende kleur te geven. Maar midden in een verhaal van zijn verblijf in Rome brak hij af, terwijl hij op zijn horloge zag. ‘Mijn hemel! daar zit ik te praten en vergeet dat de dames mij gaarne weg zouden hebben, om zich naar hare kleedkamer te begeven,’ zegde hij; ‘mille fois pardon, maar zulke gezellige oogenblikken zijn zeldzaam in een veel bewogen leven.’

De luitenant hield hem terug. ‘Blijf, graaf,’ sprak hij; ‘gelijk ik zie zijt gij reeds in balcostuum, een das vindt gij licht onder de mijne. Ga met mij mede naar mijne kamer en laat ons onder het rooken van een sigaar wat gemoedelijk praten tot aan den aanvang van het feest.’

Hallenburg bewilligde in dien voorslag en nam afscheid van de familie. Ernstig en afgemeten beantwoordden de bankier en Cato zijn groet, terwijl mevrouw Muller dit met de grootste hartelijkheid deed.

Maar zoodra de deur zich achter den bezoeker en haar zoon gesloten had, veranderden hare trekken.

‘Ik vind u zeer dom,’ voegde zij hare dochter geërgerd toe. ‘Dezen pianomeester Gerhardt zal ik binnenkort uit het huis verwijderen; het bal van heden avond is het laatste voor hetwelk hij met mijne toestemming een uitnoodiging ontvangen heeft. Geef aan uw toilet geen al te veel in het oog loopende eenvoudigheid, als ik u verzoeken mag.’

Met deze woorden ging zij uit de kamer.

Met de oogen vol tranen leunde Cato tegen haren vader, die zacht hare armen om haar heen sloeg.

‘Mijn kind,’ sprak de bankier liefdevol, ‘zou het mogelijk zijn, dat Cato Muller, mijne dochter, Emil Gerhardt, den zoon mijns voormaligen boekhouders bemint? Ik verlang geen antwoord,’ ging hij haastig voort, zonder het jonge meisje den tijd daartoe te laten, ‘de dag van heden is daartoe niet geschikt, maar ik smeek en bezweer u: heeft ooit de neiging voor hem in uw hart gekiemd, o, ruk dan dezen kiem tot aan den wortel uit! De man uwer keuze moet rijk, schatrijk zijn - Cato, hij moet dit zijn - hoort gij? Gij, mijn kind, zijt de eenige onder de mijnen die mij verstaat. Nooit zou ik u tot een echtverbintenis dwingen, die u tegenstaat, maar van Emil Gerhardt af te zien, gebiedt u het vooruitzicht op den vloek uwer moeder, die op deze verbintenis rusten zou en de bede uws vaders, die er u dringend om smeekt.’

Dit gezegd hebbende, drukte Godfried Muller een kus op het voorhoofd zijner dochter en verliet ijlings de kamer.

De vertrekken van den bankier lagen op de tweede verdieping. De heer des huizes maakte zich gereed om naar boven te klimmen en had reeds den voet op de eerste trede van den trap gezet, toen hij zich plotseling omkeerde en den smallen gang inging, die van het eigenlijk woonhuis naar de daarvan geheel afgescheiden kantoren voerde. Hij trad zijn eigen kantoor binnen. Scherper dan ooit vertoonden zich de

[pagina 375]
[p. 375]

voren op zijn aangezicht, gebogener dan zoo even was zijne gestalte. Haastig brak hij eenige ingekomen telegrammen en brieven open en doorliep ze vluchtig. Zij schenen niets gewichtigs te bevatten. Daarna rukte hij aan de bel tweemaal achtereen. Na weinige oogenblikken verscheen Lichtman, de oude boekhouder. Sneeuwwit haar dekte het hoofd van den ouden man, die sinds vele jaren een trouwe bediende van de zaak geweest was.

‘Tijdingen uit Amsterdam, Lichtman?’

De boekhouder schudde het hoofd.

‘God moge ons genadig zijn, mijnheer Muller,’ sprak hij, ‘en alles ten goede wenden: men vermoedt reeds hoe het met het huis Van Straten & Co. staat en daar men weet hoe sterk onze firma daarbij geïnteresseerd is mompelt men..’

De bankier werd driftig. ‘Niets zal men mompelen,’ riep hij uit; ‘het huis Muller zal rotsvast staan blijven gelijk tot dusverre; het heeft zich reeds door grootere moeielijkheden heengeworsteld!...

‘Die het wonden geslagen hebben, waaraan het nog bloedt,’ viel de boekhouder hem in de rede. ‘Almachtige God, wie had gedacht dat het amsterdamsche huis op den rand van het bankroet zweefde! Maar zoolang de officieele tijding nog niet ingekomen is, kunnen wij nog altijd hopen.’

‘Maar komt zij in, dan springt het huis Muller eveneens,’ antwoordde de bankier somber. ‘De belofte, welke ik mijn stervenden vader deed, om alle gewaagde ondernemingen te schuwen en den ouden glans en de eer van het huis te bewaren, is schandelijk door mij verbroken. Mijne kinderen die tot dusverre in ongestoord geluk leefden, geeft het onverbiddellijk noodlot met ruwe hand in armoede prijs aan den hoon der onbarmhartige wereld.’

Kreunend zonk hij in zijn stoel terug.

‘Geef den moed niet verloren, mijnheer Muller, geef den moed niet verloren,’ troostte Lichtman; ‘bedenk dat morgen de trekking der Oostenrijksche loten plaats vindt? Een paar maal honderdduizend gulden kwamen de firma Muller uitmuntend van pas.’

‘Hersenschimmen, zeepbellen, niets anders!’ zuchtte de bankier. ‘O! Cato, mijn aangebeden en engelachtig kind, op hersenschimmen bouwt uw vader het geluk zijner toekomst..

Hij verborg zijn gelaat in de handen om zijn opwellende tranen te verbergen. In het kleine kantoor was het stil. Boven echter in de met de heerlijkste bloemengeuren bezwangende feestzaal met de vergulde wanden en de hooge spiegels, die het beeld van den rijkdom weerkaatsten, staken de lakeien de kaarsen op de kroonluchters en candelabres aan en stemden de muzikanten hunne instrumenten.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken