Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1883-1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.86 MB)

Scans (1514.96 MB)

ebook (27.08 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Misdaad en vergelding.

De mededeeling.
VII.

Op het slot der Macleans gebruikte men ongeveer op hetzelfde uur het avondmaal als op den ouden burcht. Evenals hier bestond daar het tafelgezelschap uit drie personen; zoodra echter de tafel afgenomen was bracht men in plaats van den eenvoudigen porter in den ouden burcht, donker vonkelenden Bourgognewijn in het slot der Macleans op tafel. Dat was de lievelingsdrank van den dokter; toch dronk hij nooit veel en placht den wijn met water te mengen.

‘Maar, beste Francis,’ bemerkte de dokter, terwijl hij achteloos in den gemakkelijken leunstoel achterover leunde ‘gij moet hier toch vreeselijk eenzaam wonen; hebt gij in het geheel geen buren?’

Juist zoo had de dokter het gesprek met Ralph ingeleid, en deze, die reeds onder het maal onrustig op zijn stoel heen en weer geschoven had, begon zich buitengemeen slecht op zijn gemak te voelen.

‘Bah!’ meende de baronet; ‘de zomer is schoon, de rust der eenzaamheid doet mij goed en in den winter ga ik naar Liverpool; daar hebben wij levendigheid genoeg.’

‘Doet de eenzaamheid uwen zoon ook zoo goed?’

‘Mijn zoon? Ralph vindt het leven in de stad onuitstaanbaar; hij heeft ternauwernood het eerste gezang van den leeuwerik kunnen afwachten. Is het riet zoo, Ralph?’

‘Ja, ja,’ bevestigde deze, wien het daarbij gloeiend heet langs den rug liep; want hij bespeurde een glimlach om de lippen van den dokter, waarvan hij de beteekenis zeer goed kon gissen.

‘Wie zijn dan eigenlijk uwe naaste buren?’

‘Dat zijn de Bedfords - maar de hertog komt nooit hier - de Humphrey's, de Coleridge's’

‘Maar die wonen wel een halve dagreis van hier!’

‘Ja, ja, het is een verre weg.’

‘Wat is dat toch voor een ouden kerktoren, dien ik bij ons roeitochtje boven de boomen zag uitsteken?’

‘Dat is geen kerktoren; wij noemen het de oude burcht, het stamhuis der Waterfields.’

‘Waterfields? Ik meen dat ik die ken. Staat niet een Mr. Hamilton Waterfield in dienst bij de Compagnie?’

‘Ja, dat is een broeder.’

‘Ik herinner mij zijner nog zeer goed. Ik was zeer bevriend met hem. Gij zult wel de goedheid willen hebben morgen met mij over te varen en mij aan zijn broeder voor te stellen.’

‘Ik zal eens gaan zien waar de sigaren blijven,’ bemerkte Mr. Ralph en verwijderde zich ijlings.

‘Dat zal niet gaan, beste Herbert,’ antwoordde sir Francis, op sleependen toon, na een paar keeren gehoest te hebben. ‘Wij leven op een gespannen voet.’

‘Maar, mensch als gij een buurman hebt, hoe kunt gij dan met hem in onmin leven? Wat heeft hij u gedaan?’

‘Mij eigenlijk niets; weet gij, het is zoo wat een oud erfstuk; het plant zich sinds onheuglijken tijd van vader op zoon over.’

‘Aha! hier Montagne, daar Capulet! Er ontbrak nog maar aan dat uw Romeo zijn Julia vond. Heeft de andere eene dochter?’

Sir Francis zag hem met groote oogen aan.

‘Dood en duivel, Herbert! Maar dat is niet mogelijk!’

‘Wat is niet mogelijk? Dat uw buurman een dochter heeft?’

‘Die heeft hij inderdaad!’ riep de baronet en sprong woedend op; ‘de menschen spreken allen met den grootsten lof over hen en ik ben er de man niet naar om zelfs van mijn vijand iets kwaads te zeggen, dat ik niet bewijzen kan. Maar dat mijn zoon...’

Hij liep naar de deur en rukte het daar hangende belkoord bijna naar beneden. Een gegalonneerde bediende verscheen op den dorpel.

‘Mijn zoon moet oogenblikkelijk hier komen!’ schreeuwde sir Francis dreigend den bediende toe, die zich ijlings uit de voeten maakte.

‘Maar wat wilt gij dan eigenlijk, Francis? Wees toch verstandig.’

‘Ik ben in het volle bezit van mijn verstand; mijn zoon echter schijnt het zijne ten deele verloren te hebben.’

‘Maakt gij u niet boos om een hersenschim?’

‘Neen, in het geheel niet! Daarom dus is hij zoo verzoenend geweest! Daarom wilde hij de boot terugzenden? Daarom zwerft hij tegenwoordig met bleeke wangen rond! Ik meen mijne voorvaderen zich in hun graf te zien omkeeren bij den aanblik van dezen ontaarden afstammeling.’

‘Kom, kom!’ vermaande Herbert, zijne hand op den schouder van den verontwaardigden baronet leggende; ‘sla toch niet zulke domme praat uit! Wanneer zich uwe voorvaderen in hun graf omkeeren, dan geschiedt dit gewis enkel daarom, dat zij u nog altijd aan die onzinnige veete zien vasthouden. Daar boven weet men dat het niet wel gedaan is vijandschap te blijven aankweeken, en Capulet en Montague loven arm in arm de liefde van den barmhartigen God.’

‘Ik echter doe dat niet, ik ben nog hier beneden, en vloeken wil ik mijn zoon als hij zich met zulk een geschiedenis ingelaten heeft.’

‘Speel niet met zulke woorden, Francis!’ be strafte hem Mr. Herbert op ernstigen toon. ‘God kan uw zoon van u wegnemen eer gij tijd hebt uw vloek uit te spreken.’

Op dit oogenblik kwam de dienaar binnen en meldde: ‘Mr. Ralph is niet op het slot, hij heeft zijn vischhengel meegenomen en is gaan visschen.’

‘Visschen?’ riep de baronet. ‘Over een kwartier is het pekdonker.’

De bediende bewaarde het zwijgen.

‘Ga! als hij terugkeert moet hij dadelijk hier komen.

De bediende ging heen.

‘En als hij eens niet terugkeerde?’ vraagde Mr. Herbert op ijskouden, scherpen toon. ‘Wanneer God uw vloek gehoord heeft en hem bij dezen nachtelijken vischvangst iets overzendt, dat de menschen een ongelukkig toeval noemen? Wanneer hij eens met den worm, die zich vermeet te vloeken, waar hij zou moeten zegenen, in het gericht treden wilde?’

‘Dat ware ontzettend!’ riep sir Francis, terwijl hij met de handen op den rug met groote stappen het vertrek op en neer liep.

‘Hoor mij bedaard aan, oude vriend,’ ging Herbert voort. ‘Ik wil niet zeggen dat het is gelijk gij vreest; ik weet zelfs dat het anders is.’

‘Anders!’ riep plotseling sir Francis, staan blijvende en een zucht van verlichting slakende. ‘Maar zoo gij het weet, waarom drijft gij mij dan tot vertwijfeling! Waarom doet gij zoo geheimzinnig en zegt mij niet ronduit wat er van de zaak is...’

Mr. Herbert zag sir Francis zwijgend met over elkander geslagen armen aan.

‘Wat was ik toch dwaas!’ ging de baronet voort en droogde met zijn zakdoek het zweet af, dat in heldere druppels op zijne slapen stond. ‘Ik zou in mijn eigen huis van iets onkundig blijven en laat mij door u, die sinds een paar uren hier is, benauwd maken. Wat kunt gij weten dat ik niet gezien zou hebben?’

‘Nu, zoo laat mij u dan zeggen, dat er inderdaad een verkeering tusschen uw zoon en die dochter van Waterfield - zij heet, meen ik, Carola - bestond.’

‘Dus was het toch zoo?’

‘Ja, ze is echter ten gevolge van het gebeurde met de boot afgebroken geworden.’

‘Dat was het passendste, wat mijn zoon doen kon.’

‘Voor zoo veel ik weet is de afbreking niet van hem uitgegaan.’

‘Hoe! van haar dus?’ vraagde de baronet wederom driftig wordende. ‘Wat heeft zij op mijn zoon aan te merken gehad?’

‘Dat zijn hunne zaken, en thans, nu wij de ziekte van uw zoon kennen, moet gij den dokter het woord geven.’

‘Goed! Laat hooren!’

‘Aan een gebroken hart sterft niemand en het hangt derhalve geheel van u af of deze verkeering afgebroken blijft of weer aangeknoopt zal worden.’

‘Daar is geen sprake van; ik zal mijn zoon ten spoedigste uithuwen en dan houdt elke wederaanknooping van zelf op.’

‘Gij vergeet, dat dit niet zonder de toestemming uws zoon geschieden kan, en ik vrees dat hij dit geneesmiddel niet zal willen gebruiken. Luister nu verder.’

‘Ik luister.’

‘De mensch is zoo geschapen, dat lichaam en ziel in onafgebroken verband met elkander staan. Het verdriet doet, gelijk ik u gezegd heb, rechtstreeks niemand sterven; maar het knaagt aan de levensvoorwaarden, het verlamt de veerkracht van het lichaam, het maakt het voor alle ziekten vatbaar; er komt hier of daar een onbeduidende ongesteldheid bij en wij geneesheeren zeggen dan: Hij of zij is aan die of die ziekte gestorven, terwijl het volk beweert ‘het

[pagina 376]
[p. 376]

verdriet heeft hem ten grave doen dalen.’ Dit is het geval met uw zoon. Gij kunt nu zelf de noodige gevolgtrekkingen daaruit maken. Ik heb mijn plicht als geneesheer vervuld: ik heb u omtrent den gezondheidstoestand van uw zoon ingelicht en gij kunt thans handelen naar u goeddunkt.’

‘Dat is een verduiveld onaangename geschiedenis!’ riep de baronet en woelde met beide handen door zijne grijze haren.

‘Mij komt de geschiedenis integendeel zeer gewenscht voor; ik zou de gelegenheid bij de haren grijpen om deze oude vijandschap uit de wereld te ruimen. Ziet gij, Francis, vijandschap tusschen menschen is in ieder geval eene bekrompenheid van geest; en als men er daarbij nog niet eens een oorzaak voor aangeven kan, dan weet ik niets, wat men bekrompeners zou kunnen bedenken. Maar terwijl wij hier zitten te redeneeren, worstelt uw zoon wellicht met de golven.’



illustratie
sta, gij deugniet, naar c. ziermann.


De baronet sprong op als werd hij door een slang gestoken.

‘Altijd hebt gij van die onrustbarende gedachten!’ voegde hij den dokter verwijtend toe. Daarop ijlde hij naar de deur en rukte die open. ‘Is Ralph nog niet teruggekeerd!’ riep hij in het voorvertrek.

‘Neen, mijnheer,’ antwoordde de daar wachtende bediende.

‘Zend terstond bedienden met lantaarns aan den oever! Men make mijne boot gereed!’ Vervolgens wendde hij zich tot Mr. Herbert, die insgelijks opgestaan was. ‘Ik gevoel, dat het kinderachtig is; maar ik moet van dezen kwellenden angst bevrijd worden.’

‘Gij hebt volkomen recht, mijn vriend,’ antwoordde Herbert. Men mag niet met vloeken spelen. Als men iemand met de angstvallige instandhouding van een onverstandige vijandschap langzaam om het leven brengt, heeft dit veel minder te beteekenen.’

‘Maar, mensch, zijt gij dan alleen hier gekomen, om mij razend te maken?’ riep de baronet blootshoofd de deur uitloopende.

Mr. Herbert volgde hem langzaam, met een tevreden lachje om de lippen, na zijn reeds kaal wordend hoofd zorgvuldig voor de koele avondlucht gedekt te hebben.

Toen hij boven aan den trap op het terras verscheen, was de baronet reeds gereed in zijne boot te stappen, terwijl men stroom op- en afwaarts bedienden met lantarens heen en weer zag loopen.

‘Maar wat voert gij toch uit! Ik geloof, dat Mr. Ralph daar komt aan varen.’

Inderdaad kwam uit de schaduw aan den overkant van het water een vaartuigje te voorschijn, dat door één man geroeid werd. Het was Ralph die, de lichten aan den oever been en weer ziende gaan, zich verbeeldde, dat er iets ongewoons in het slot moest voorgevallen zijn. Hij wilde derhalve een bediende daaromtrent ondervragen en verwachtte geenszins zijn vader en Mr. Herbert aan te treffen. Daar de baronet hem echter terstond aanriep was het niet goed meer doenlijk zich opnieuw achter het kreupelhout aan de overzijde te verbergen, waar hij gehoopt had de eerste losbarsting van den storm hoog boven zijn hoofd te laten wegbruisen. Nu voegde hij zich naar de omstandigheden en na eenige krachtige riemslagen legde de boot aan den trap aan.

Tot zijne niet geringe verbazing bepaalde zijn vader er zich toe hem zijn misnoegen te kennen te geven, dat hij op zulk een geheimzinnige wijze uit het slot verdwenen was. Of hij deze verschooning aan de tegenwoordigheid eens bedienden te danken had, wist hij evenwel niet met zekerheid en volgde daarom, met een eenigszins kloppend hart zijn vader naar de kamer, die deze even te voren verlaten had; achteraan kwam de nog steeds vergenoegd glimlachende Mr. Herbert.

‘Hoe ver waart gij met miss Waterfield?’ vraagde sir Francis zijn zoon, nadat alle drie plaats genomen hadden, zonder eenige inleiding.

‘Wij voedden beiden met den geringsten twijfel, dat wij niet met elkander trouwen zouden,’ antwoordde Ralph hooghartig.

‘En hoe denkt gij dat plan te volvoeren?’ vraagde de baronet.

‘Het wordt in het geheel niet volvoerd,’ antwoordde Ralph zuchtende. ‘In den markies Lughini is een mededinger opgetreden, die niet op dezelfde hinderpalen stuit als ik en dus is onze verkeering afgebroken.’

‘Zoo? Het was u niet genoeg een vijand van ons huis de verzoenende hand te bieden; gij hebt u ook nog door hem de deur laten wijzen!’

‘Alles berust nog slechts louter op veronderstellingen,’ sprak Mr. Herbert en dronk daarbij met de grootste kalmte een glas rooden wijn met water.

‘Wat? Veronderstellingen?’ vraagde de baronet.

‘Wel ja, die geschiedenis met den markies Lughini bestaat nog alleen in het brein van uw zoon. Ik wil echter eens onderzoeken wat er wezenlijk van aan is.’

‘Te veel is er van aan!’ riep de baronet. ‘Het kon niet anders komen: een Waterfield kon niet anders handelen!’

‘Ik heb in miss Carola niet die vijandschap aangetroffen, die mij hier bij iederen stap het leven verbittert!’ antwoordde Ralph met nadruk, ‘en ik heb niet gaarne, vader, dat gij iemand onrechtvaardig beoordeelt, die gij niet eens kent.’

‘Hebt gij mij haar niet in drie woorden geschilderd?’

‘Ik heb niet gezegd, dat zij opzettelijk deze breuk heeft uitgelokt. Als zij het gedaan heeft, dan heeft zij zich naar den drang der omstandigheden geschikt. Wat is liefde zonder hoop?’

‘De vraag is of het huis der Macleans zich dezen smaad zal laten welgevallen!’ merkte sir Herbert aan.

‘Ja, dat is het!’ riep sir Francis toornig. ‘De onbezonnenheid van dezen jongen man is grenzenloos geweest en ik geef u mijn bepaald misnoegen te kennen, Ralph.’

‘Ik wil de gegrondheid van uw misnoegen van uw standpunt beschouwd, niet bestrijden,’ verklaarde Mr. Herbert; ‘maar wij staan thans voor een feit, waarmede wij rekening moeten houden. Nadat Mr. Ralph eenmaal als aanbidder opgetreden is, lijdt de eer van het huis der Macleans het niet meer, dat hij afgewezen wordt.’

‘Een verduivelde geschiedenis!’ riep de baronet en liep met dreunende stappen het vertrek op en neer; ‘een verduivelde geschiedenis! Ik mag ze keeren en wenden zooveel als ik wil, er blijft voor ons altijd een smet aan kleven. Zoover onze familie-overleveringen reiken, stonden wij steeds vijandig tegenover elkander; had er nooit eenige toenadering tusschen de beide stamhuizen plaats. Was er een Waterfield gekomen, ik had vrede kunnen sluiten; doch daar komt een Maclean en hij komt niet alleen maar hij wordt zedelijk teruggestooten, en van deze schandpaal draagt mijn eenige zoon de balken aan.’

‘Vader!’ bruiste Ralph op.

‘Zwijg, jong mensch!’ riep Herbert met snijdende stem. ‘Het was in ieder geval onverantwoordelijk van u. Wij, oudere en ervarener lieden zullen nu moeten overleggen, hoe zulks weer goed te maken is. Francis, uw geval gaat mij zoo zeer ter harte alsof het mij zelven overkomen was.’

‘Mijn oud geslacht, mijn eerbiedwaardige overleveringen!’ riep sir Francis.

‘Laat ons die zaak met kalmte bespreken,’ vermaande Mr. Herbert. ‘De verkeering kan niet als ongedaan beschouwd worden. Zonder twijfel zou Waterfield daarvan op boosaardige wijze roemen. Dat moeten wij voorkomen.’

‘Maar hoe?’

‘Deze markies Lughini moet aan de deur gezet worden, de verkeering moet weer aangeknoopt worden.’

‘Dat is niet mogelijk; ik heb daar niet den minsten invloed. ‘

‘Gij moet u geheel buiten de zaak houden. Ik ben hier volkomen onbekend; men weet nog niet eens, dat ik met u bevriend ben; ik zal voor alle dingen op ontdekking uitgaan en naar den uitslag hiervan behouden wij ons verdere handelingen voor.’

‘O mijn vriend, als gij u deze moeite wildet geven!’ riep sir Francis zichtbaar verlicht.

‘Zeker, zeker, wil ik dat,’ verzekerde Herbert. Vervolgens wendde hij zich tot Ralph met de woorden: ‘Jonkman, dat was een onbegrijpelijke streek van u.’

‘Onverantwoordelijk!’ bekrachtigde Ralph's vader.

Daarmede scheidden zij van elkander.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken