Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1883-1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.86 MB)

Scans (1514.96 MB)

ebook (27.08 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Een oogenblik van zwakte.
Eene schets uit den tegenwoordigen tijd.
(Vervolg.)

II.

De vertrekken van den zoon des huizes waren met alle bedenkelijke gemakken ingericht; de plaats, waar de jonge officier zijne vrienden ontving, moest den rijkdom der firma waardig zijn.

Louis en zijn gast zaten pratend bij elkander. De geur van fijne havannah's vervulde de kamer, welker kostbare inrichting graaf Hallenburg met blijkbare belangstelling en vonkelende oogen monsterde.

De edelman had de statige ingetogenheid, welke hij zich in de tegenwoordigheid der familie Muller had opgelegd, geheel ter zijde gesteld. Onuitputtelijk in pikante anecdoten wist hij den jonkman in hooge mate voor zich in te nemen en bracht daarna ongemerkt het gesprek op Cato, wier schoonheid en lieftalligheid hij hemelhoog prees.

Louis lachte. - ‘Gij zijt een vleier, graaf,’ sprak hij. ‘Ik vind mijne zuster zeer dom; zij heeft een romantischen gril in haar hoofd, dien wij verdrijven moeten, het zij goedschiks of kwaadschiks; want het blijft er bij, graaf, gij wordt mijn schoonbroêr en ik heb vrije jacht op uwe goederen.’

‘Dat doel te bereiken, ware het hoogste geluk mijns levens,’ zegde de edelman met warmte, ‘maar ik vrees, dat mejuffrouw uwe zuster zich mij niet gunstig zal betoonen zoo lang een andere beeltenis...’

‘Deze Gerhardt moet van haar gescheiden worden,’ viel Louis hem driftig in de rede; ‘ik heb reeds een kleine, alleraardigste intrige op touw gezet, voor welke de eenvoudige kamenier mijner zuster mij voor een gouden Napoleon en eenige andere kleine diensten hare hulp toegezegd heeft. De snaak is fijngevoelig en heeft een zeker punt van eer; daarop bouw ik mijn plan. Wees verzekerd, dat het ideaal mijner zuster u niet lang in den weg zal zijn. Doch het is tijd om ons toilet te voltooien,’ vervolgde hij, op zijn horloge ziende. ‘Jan zal u mijn heelen halsdoekenvoorraad ter uitzoeking voorleggen.’

Hij belde en in het naaste oogenblik verscheen de bediende van den jongen officier. Het was een lang opgeschoten kerel met listige oogen en rood haar, de broeder van het meisje, dat Louis zoo even genoemd had en bij Cato als kamenier diende.

Jan kende de zwakheden van zijn heer en stond bij dezen in hoog aanzien. Hij was dezen en zijn vriend bij het toilet behulpzaam en toen beiden naar beneden gingen om zich naar de feestzaal te begeven, bleef hij in de kamer terug om alles op te ruimen. Hij werd in zijne bezigheid gestoord door zijne zuster Sophie, die juist binnenkwam, toen hij op het punt was een in het vestzakje van zijn heer gevonden stuk zilvergeld in zijn eigen zak te steken. Verschrikt keerde hij zich om.

‘Geneer u niet, Jan,’ sprak het meisje lachend; ‘gij zijt ongestoord! Ook mijne meesteres is reeds beneden in de zaal. Doch hier, neem dit papier. Frits Born heeft het mij in de hand gestopt toen hij mij op de markt ontmoette.’

De hand van den bediende beefde eenigzins toen hij het morsige briefje openbrak. ‘Sophie,’ fluisterde hij het meisje toe, ‘morgen moet het gebeuren... op een avond na een feest pleegt de familie vroeger ter ruste te gaan; ik zal wel gelegenheid vinden om de tuindeur open te maken. Sophie, overmorgen hebben wij duizend klinkende daalders voor den kleinen dienst.’

‘Ach! Jan, Jan, ik ben zoo angstig over die zaak,’ fluisterde het meisje, ‘zich van de juffrouw een paar oorhangers of van den luitenant een paar goudstukken toe te eigenen, beteekent niets, maar rechtstreeks inbraak te plegen, waarbij de policie te pas komt..’

‘Wij kunnen niet terug, Sophie, wij willen er ook eens goed van leven; den heer Muller blijft toch nog meer dan genoeg over; het blijft er bij; morgen nacht! En laat ons nu gaan; in de bediendenkamer zal vandaag menig lekker brokje opgedischt worden.’

III.

In de helder verlichte zalen van het bankiershuis Muller heerschte een druk gewoel. Brillanten flikkerden en weerkaatsten in de hooge spiegels zware kleeden ruischten en op de maat van de welluidende dansmuziek bewogen zich de bevallige paren. De dame des huizes was voortdurend door een dichte drom heeren omgeven, die haar met huldeblijken overlaadden. Aan de speeltafel zat de bankier, een aanzienlijke som lag voor hem; maar werktuigelijk nam en gaf zijne hand de kaarten. Met den geest was hij ver, zeer ver van dit feest verwijderd. Tijding uit Amsterdam! dood en leven hing daarvan af, en zich niet aan het geringste vergrijp tegen de wellevendheid te mogen schuldig maken, niet naar de meest afgelegen kamer van het huis te mogen vluchten!!

Maar nog een ander man, hoewel het vuur der jeugd in zijn binnenste gloeide, staarde ernstig en peinzend op het glinsterende gewoel, dat zich in steeds afwisselende beweging voor zijne blikken ontrolde, gelijk het kleurenspel van een kaleïdoscoop. Het was een jonkman van omstreeks twee en twintig jaar, van ranke, middelmatige lengte, met donkere oogen vol uitdrukking en een teere bijna meisjesachtige gelaatskleur; zijn kleeding was hoogst eenvoudig maar onberispelijk. Cato, die in haar kleed van zware witte zijde, het rijke haar met een bosje eenvoudige viooltjes getooid, ofschoon in het oogvallend bleek, er zeer schoon

[pagina 379]
[p. 379]

uitzag, danste een extratoer met den graaf Hallenburg. Het oog van den jongen man trachtte hare blikken te ontmoeten, doch Cato werd nog bleeker en vestigde haar oog strak op haar danser, als schepte zij het grootste behagen in het compliment dat de edelman haar zoo even toefluisterde.

De jonkman, die zich in een nis terug getrokken had, kromp ineen.

‘Wat is er gebeurd?’ mompelde hij binnensmonds. ‘Cato vermijdt mij; die vreemdeling schijnt hare gansche oplettendheid te boeien - graaf Hallenburg noemt hij zich - naar men zegt, is hij zeer rijk, en dat is wel verlokkend. Doch, neen, neen,’ onderbrak hij zich, ‘ik ken Cato en haar trouw - ik.’ Zijn gedachtengang werd door de nadering van den jongen luitenant gestoord.

‘Aha, mijnheer Gerhardt,’ sprak hij met die spottende beleefdheid, welke des te scherper wondt, ‘wel, staat gij zoo in bewondering verzonken van mijn vriend, den graaf Hallenburg? Een volmaakt cavalier, vindt gij niet?’

‘Uitwendig ja, mijnheer de luitenant, voor zoo ver mijn oordeel in dit opzicht gaat,’ antwoordde Emil bedaard.

‘Mijne zuster is verrukt over den graaf,’ ging Louis vertrouwelijk voort: ‘zij dweept met hem, sedert zij in Hamburg de eerste quadrille met hem danste. Ziet gij wel, haar geluk spiegelt zich letterlijk op haar gelaat af.’

‘Ik vind mejuffrouw Cato integendeel zeer bleek,’ antwoordde de jonkman droog.

‘Gij mat haar waarschijnlijk te veel met uwe muzieklessen af, mijnheer Gerhardt,’ merkte de officier boosaardig aan. ‘Cato dient versterkt te worden om in welstand de gelukwenschen van onze bekenden met hare verloving met den graaf te kunnen ontvangen, welke sinds lang een uitgemaakte zaak is.’

Met deze woorden verliet hij den als door een donderslag getroffen jonkman, om zich onder een andere groep te mengen.

Daar wekten de tonen eener Française dezen uit zijne verdooving op; het was de dans, dien Cato hem toegezegd had. Met moeite onderdrukte hij de hem bestormende gewaarwordingen, die zijn hart met een nameloos wee vervulden en met vasten tred begaf hij zich naar de plek, waar de dochter des huizes plaats genomen had, om zich van de vermoeienis van den laatsten dans te herstellen. Hij moest door een drom oude en jonge heeren heenbreken, die de gevierde dochter van den rijken bankier omgaven, en toen hij er in gelukt was, zag hij wederom den graaf Hallenburg achter op haar stoel leunen, zag hij haar glimlachen om zijne kwinkslagen. - Cato's gelaat werd nog bleeker dan te voren als zij opstaande en hare bevende hand in de zijne leggende met hem ten dans ging. Graaf Hallenburg en eene jonge dame uit de voorname wereld waren de vis-à-vis van het schoone paar. Onder de vroolijke tonen der muziek fluisterden zij elkander eenige woorden toe.

‘Ik moet u spreken, Emil, voor de eerste, voor de laatste maal, alleen, zonder getuigen.’

Voort was de zoete droom voor eeuwig,

Changez les dames!

‘Bespaar u alle verklaring, ik weet alles, ben op alles gevat.’

‘Gij weet niets, kunt niets weten... morgen komt gij op het gewone uur, Sophie zal u een briefje...’

Bevallig kwam graaf Hallenburg hen in den pas te gemoet, de paren dwarrelden door elkander, bedwelmend golfden de tonen der muziek door de zee van licht..

In de zaal verscheen een bediende met een klein briefje in de hand; zijne blikken vlogen zoekend ginds en herwaarts - en hij verdween in de speelzaal, waar de heer des huizes nog steeds bij het spel zat. Nu ging hij eerbiedig op den bankier af, die vragend, met de uitdrukking van de grootste spanning, naar hem opzag.

‘Vergeef mij, mijnheer Muller! De heer Lichtman, die nog op het kantoor is, zendt u dit...’

De bankier lachte. ‘Die oude getrouwe ziel, dag en nacht voor het belang der firma zorgende, met mijn volste vertrouwen bekleed en toch aarzelend, zoodra het eene zaak geldt, die eenigszins buiten den gewonen sleur is. Wat zal het nu weer zijn... de een of andere bagatel!’

Hij brak het briefje open met een lachje om den mond, maar met den doodsangst van bange verwachting in het hart; hij voelde hoe het koude zweet op zijn voorhoofd parelde, hoe zijne handen sidderden...

‘Tijdingen uit Amsterdam,’ las hij, - de vaste hand van den grijzen boekhouder was krachteloos en bevend, een ongeoefende kinderhand geworden. ‘Van der Straten en Cie. hebben zich verklaard; 8 pCt. of failliet - God behoede ons arm huis.’ - Waarlijk, in het zwakke lichaam moest een sterke ziel wonen, want geen trek veranderde in het fijne, zachte aangezicht van den bankier, toen hij den brief ineen frommelde en in zijn vestzak stak.

‘Zeg aan Lichtman, dat ik het goedvind wat hij mij voorstelt, doch niet boven de 10.000 pond sterling. Vergeving voor de storing, mijne heeren...’

‘Alle eerbied voor deze storing,’ lachte de tegenover den heer des huizes zittende partner, ‘welke door een zaak van zulk een bedrag veroorzaakt wordt. Nu, ik wil hopen, dat zij goed mag uitvallen; komaan! laat ons klinken, mijne heeren, op de welvaart van het huis Muller: zoo frisch en krachtig als zijn chef moge het zelf blijven, vast op granieten grondslagen, onberoerd door den storm der gebeurtenissen!’

Waarom ging er plotseling een gemurmel door de zaal, waarom zweeg de muziek eensklaps te midden van den opwekkenden dans, waarom drongen de gasten naar de aangrenzende speelzaal... vragen en antwoorden kruisten elkander in alle richtingen.

Een plotselinge ongesteldheid had den heer des huizes overvallen. Opgestaan om met het hoog opgegeven glas voor een op hem uitgebrachten toost te bedanken, was zijn arm krachteloos neergezonken, onsamenhangende woorden ontsnapten aan zijn mond, koud zweet parelde op zijn voorhoofd en een diepe onmacht beroofde hem van zijne bezinning. De lichamelijke kracht had over de wilskracht gezegevierd, het koord van den boog was te sterk gespannen, het moest springen.

Een half uur later was de laatste gast uit het huis van den bankier Muller verdwenen, hoewel de in allerijl ontboden dokter verklaarde, dat de toestand van den gastheer volstrekt geen ongerustheid behoefde in te boezemen. Cato zat aan de legerstede haars vaders, mevrouw Muller zat, mokkende over de storing van het feest, in haar kamer en Louis deed zich met een aantal jongelieden te goed aan het souper dat bestemd geweest was het bal aangenamer te onderbreken, dan zulks door de plotselinge ongesteldheid van den gastheer geschied was.

IV.

In een kleine, eenvoudige en spaarzaam gemeubelde kamer van een huisje in de voorstad rust in een leunstoel een oude man. Het is de vroegere boekhouder van den rijken bankier Godfried Muller, Thomas Gerhardt, die uithoofde van aanhoudende ziekelijkheid zijn ontslag uit zijne goed. betaalde betrekking had moeten nemen. Een kleine rente en de ondersteuning van zijn eigen zoon Emil, die een gezochte muziekmeester was en zijn woning met hem deelde, voorzag in het onderhoud van den man, die op gevorderden leeftijd gehuwd was, maar zijne vrouw na anderhalf jaar door den dood verloren en in zijn zoon zijne geheele vreugde, zijn gansche geluk gevonden had.

Het was drie uur in den namiddag. Emil had volgens gewoonte met een hartelijken groet het huis verlaten, om zijne beroepsplichten te gaan vervullen, en zijn vader was alleen. Nadenkend zat de oude man voor zich uit te zien, het dagblad, waarin hij had gelezen, was uit zijne hand gegleden en ernstige en opgeruimde gedachten moesten hem afwisselend voor den geest treden, want nu eens rimpelde zich zijn voorhoofd, dan weder speelde een lachje om zijne lippen.

Behoedzaam opende de meid de deur der kamer. ‘Mijnheer Gerhardt, daar is een heer die u wenscht te spreken.’

‘Laat hem binnenkomen, Marie,’ zegde hij, met moeite opstaande, en den bezoeker te gemoet gaande, riep hij vroolijk verrast uit:

‘Heb ik het wel? Daar is mijn oude vriend Helm! Voorwaar een onverwachte eer.’

De bezoeker was een oude heer, gelijk de voormalige boekhouder zelf, hij had een eenigszins afgedragen majoorsuniform aan, die hij, hoewel sinds lang op pensioen gesteld, toch nog met voorliefde droeg.

Gerhardt had den gast de eereplaats op de sofa aangewezen en zette zich in zijne nabijheid.

‘En laat nu eens hooren, oude vriend, welke gelukkige omstandigheid u tot mij voert,’ zegde hij.

De majoor werd verlegen.

‘Een verzoek, vriend,’ begon hij niet zonder aarzeling, ‘een dringend verzoek. God weet het hoe zwaar mij die stap weegt; Gerhardt, gij hebt een braven jongen...’

‘Zeg een jongen zonder weerga in goedheid en voorkomendheid tegenover zijn ouden gebrekkelijken vader en gij overdrijft niet,’ viel Gerhardt hem in de rede; ‘dat hem een glansrijke toekomst weggelegd zij, is dag en nacht mijn vurigste bede.’

‘En zoudt gij hem minder liefhebben,’ vraagde de majoor, ‘wanneer hij, verleid door lichtzinnige kameraden, bedwelmd door den wijn, een daad bedreven had, die hem berouwt maar die hij niet ongedaan kan maken! Neen, niet waar? Welnu! Gerhardt, ook ik heb, gelijk gij weet, een zoon, hij is officier bij de garde, hij is in een vroolijk gezelschap geraakt; mijn Frits heeft gisteren gespeeld, verloren, verloren op zijn eerewoord! Heden avond zijn de vier en twintig uren om, betaalt hij niet, dan is hij geschandvlekt’ ging de majoor dringender voort. ‘Gij zijt niet bemiddeld, dat weet ik, maar gij hebt niet voor een gezin te zorgen gelijk ik; leen mij honderd daalders, die mij nog ontbreken, de rest heb ik reeds bijeengebracht. Dat ik mij tot u wend, kan u ten bewijze verstrekken, hoeveel vertrouwen ik in u stel. In het naastvolgende kwartaal ontvangt gij het geleende terug.’

De oude Gerhardt staarde zwijgend voor zich uit, toen de majoor geëindigd had en hem in angstige spanning aanzag.

‘Luister, vriend,’ zegde hij na eene poos. ‘Gij weet, dat ik niets bezit dan een kleine rente, waarvan ik ter nauwernood leven kan. Nochtans heb ik gespaard en geschraapt om zooveel bijeen te brengen, dat ik buiten weten van mijn zoon eenige staatspapieren koopen kon, waarop, indien het geluk mij toelacht, groote sommen kunnen gewonnen worden. Niet voor mij hoop ik; maar hem, mijn Emil, gelukkig en onafhankelijk te zien is mijn vurigste wensch, en mijne schoonste uren zijn die, waarin ik mij zijne toekomst recht glansrijk in den geest voorspiegel. Niet in gereed geld kan ik u de verlangde som dadelijk overhandigen, maar nog vandaag ga ik naar den heer Muller, mijn vroegeren principaal. Tegen pandgeving van een mijner oostenrijksche staatspapieren zal hij mij de verlangde honderd daalders niet weigeren; verontrust u niet langer: eer het avond wordt, heeft uw zoon zijn speelschuld afgedaan.’

Een traan glinsterde in de oogen van den majoor en zijne hand sidderde toen hij die van den ouden boekhouder met warmte drukte.

‘God vergelde het u, vriend Gerhardt! En nu moet ik voort om mijne jammerende vrouw mee te deelen, dat onze eer gered is; sluit uwe deur dicht, oude jongen, als gij haar niet zelve op den hals wilt hebben om u hare dankbetuigingen te komen brengen.’

 

In de kantoren van het huis Muller heerschte een eigenaardige ongerustheid. Wel ging alles zooals gewoonlijk en verrichtte de machine van den dagelijkschen sleur werktuigelijk haar gewonen omloop, maar men kon toch bespeuren dat er iets aan haperde en er aan het raderwerk eenig gebrek was. De voor de lessenaars zit-

[pagina 380]
[p. 380]

tende jongelieden fluisterden elkander korte bemerkingen toe. Boden kwamen en gingen. Sinds verscheidene uren verwijlde de oude Lichtman in het privaat-kantoor van den chef. Dat de firma Muller voor een aanzienlijk bedrag in het failliete huis van Amsterdam betrokken was, wist een ieder: - en onheilspellend zweefde het bange voorgevoel op zwarte wieken door de lokalen, waar het personeel werkzaam was.



illustratie
de eerste vijand, naar emil schmidt.


In het bijzonder kabinet van den chef, dat door dubbele deuren van de overige kantoren gescheiden was, zat de bankier met den ouden boekhouder druk aan den arbeid. Boeken en papieren lagen voor hen opgestapeld, maar de bankier liet het doorzien daarvan aan Lichtman over: hij zelf leunde doodsbleek en afgemat in zijn stoel achterover.

‘Ga, Lichtman,’ sprak hij met matte stem; ‘verzoek mijne vrouw herwaarts te komen, daar ik haar in een zeer gewichtige handelsaangelegenheid een mededeeling te doen heb, en dan, dan... moet gij het personeel op de mogelijkheid van een staking... Mijn God! dat het zoo ver met het huis Muller komen moest!’

[pagina 381]
[p. 381]

Troostend legde de boekhouder, voor de eerste maal sinds vijf en twintig jaren, zijne hand op den schouder van zijn patroon.

‘Geef den moed niet op, beste mijnheer Muller, geef den moed niet op,’ sprak hij, ‘de goede God zal wel verder helpen. Elk oogenblik kan de telegram aankomen, die de lijst der getrokken loten bevat. Gij bezit er een menigte, mogelijk is het gelukkig nommer daaronder. Op het kantoor zeg ik niets, maar uwe vrouw kondet gij wel eenigzins voorbereiden - als het noodig is.’



illustratie
volop zomer, naar emll schmidt.


Hij liep haastig om zijne eigene ontroering te verbergen uit het kantoor.

Met gesloten oogen, roerloos lag de koopman in zijn stoel. Het ruischen van een zwaar zijden kleed wekte hem uit zijne verdooving. Mevrouw Muller, over de ongewone boodschap en diens overbrenger ten hoogste verwonderd, had zich, tegen hare gewoonte in, gehaast aan den wensch van haren echtgenoot gehoor te geven. Had nu en dan in de laatste dagen een bang voorgevoel haar hart bekropen, het werd bij den aanblik van haren echtgenoot voor haar

[pagina 382]
[p. 382]

een verpletterende zekerheid. Doodelijke bleekheid overdekte hare wangen, en geheel en al hare gemaakte deftigheid uit het oog verliezende, vloog zij op den beklagenswaardigen man toe en riep, hem krampachtig bij den arm vattende:

‘Godfried, er heeft een ongeluk plaats gegrepen... Wee uwer, zoo gij lichtzinnig het welzijn der uwen op het spel gezet hebt!’

Kermend bedekte de bankier zijn aangezicht met de handen.

‘Ook dat nog!’ mompelde hij, ‘groote God! ook dat nog: verwijten, hardheid uit dien mond, die slechts woorden van troost en medelijden voor mij hebben moest!’ - Plotseling echter richtte hij zich op, zijn gelaat nam een ernstige, bijna gestrenge uitdrukking aan.

‘Hoor mij aan, Laura!’ sprak hij op vasten toon. ‘Gij waart arm en afhankelijk van het medelijden van trotsche bloedverwanten; ik nam u, tegen den wil mijns vaders, die u koud en gevoelloos noemde, tot mijne vrouw, maakte u rijk en geëerd. De eenvoudige inrichting van het huishouden verdween, zoodra zich de oogen van den ouden man gesloten hadden. Mijn innigste wensch mijn eenigen zoon tot mijn opvolger op te leiden, werd door uw vooroordeel verijdeld. Ik bracht u met een bloedend hart dat groote offer en liet den kleinzoon van den ouden Muller de militaire loopbaan intreden. Laura, het oogenblik is daar, waarop gij mij alles vergelden moet wat ik voor u gedaan heb. Ik ben geruïneerd, Laura, Geen lichtzinnige beursspeculatiën, maar misbruik van mijn te groot vertrouwen bewerkten mijn val. Een, hoogstens twee dagen kan ik mij nog staande houden Bereid er u op voor morgen in alle vroegte met Cato de stad te verlaten; voor mijn arm kind moet het ongeluk geheim blijven, tot... tot de dagbladen het haar bekend maken.’

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken