Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1883-1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.86 MB)

Scans (1514.96 MB)

ebook (27.08 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 386]
[p. 386]

Onze gravures.

Moeder's geluk.

Ziedaar een onuitputtelijk onderwerp voor onze dichters! Wie heeft de moederliefde niet bezongen in rijm en onrijm! Doch hoe weinigen hebben den waren toon, in dit geval, aangeslagen! Dit kan men echter niet zeggen van Ledeganck, Beets en Ten Kate, die de liefde der moeder tot haar kind in prachtige verzen verheerlijkten. Ook Van der Hoop, de jonge nederlandsche dichter te vroeg gestorven, schreef op een onderwerp, zooals dat ons hier bezig houdt, eenige schoone regels

Ja, zegt hij van de moeder bij de wieg

 
‘.... zóó stout zal verbeelding streven,
 
Dat, sliep het Kind maar lang genoeg,
 
Zij droomde zich zóó ver in 't leven,
 
Dat zij den naam ‘grootmoeder’ dro[e]g -
 
Wij haken soms naar lauwerblâren,
 
En naar een weidschen dichternaam;
 
'k B ken dat 'k mij die dwaasheên schaam,
 
Als ik een moeder aan mag staren,
 
Die, bij de slurmring van haar wicht,
 
De Fantazij ontwaakt ten leven
 
En die de toekomst in mag zweven
 
Van w[i]e haar naast aan 't harte legt!
 
Wat zijn ze klein, die groote mannen
 
Die onze zang zoo pog[...]hend sch[i]ep,
 
Die wereldheers hers en t[i]rannen,
 
Die hij in 't neevlig aanzijn riep!
 
Geschiednis moest haar hulde ons leenen,
 
't Blanketsel voegde op 't dor gelaat,
 
Het klatergoud blonk op 't gewaad,
 
En valsch, gelijk hun edelsteenen,
 
Die fl[i]kkren bij des voetlichts schijn,
 
Zóó was hun glimlach, zóó hun weenen;
 
En wij - wij willen dichters zijn!
 
Neen, wie een dichter wil bespieden
 
Hij zoek' hem in geen schouwburgzaal
 
Niet aan het feestlijk, rijk onthaal,
 
Waar men hem d'eerewijn komt bieden;
 
Niet bij der bentgenooten heer,
 
Bij wien de leuze wordt gehuldigd:
 
‘Ik ben voor lof u lof verschuldigd,
 
Hier geldt de machtspreuk - eer om eer!‘
 
Hij zoek' hem niet, verdiept in boeken,
 
Maar voor het boek des harten blind;
 
Neen, wil hij soms naar dichters zoeken:
 
Ik weet het waar men dichters vindt:
 
't Zijn moeders dweepend bij heur kindel

En is het geen waarheid? Daar, bij de wieg van haren lieveling, droomt elke moeder een gedicht, dat zij niet vertolken kan, dat liet over hare lippen vloeit; maar dat heerlijk is als een hemelzang.

Aan het klooster.

Wie den vrijdenker vandaag vooral in den weg staat, is de monik. De arme kloosterling moet, volgens onze modernen, verdwijnen, omdat hij, zegt de booze wereld, gansch nutteloos is.

Die laatste bewering is eene onbeschofte leugen; de kloosterling bewijst nog altijd onberekenbare diensten aan de samenleving. Hier is hij geroepen om zieken van allen aard bij te staan; daar om aan millioenen kinderen des volks kosteloos onderwijs te geven; ginder om het teeken der kristene beschaving tot verre over zee, in de woeste landstreken te gaan planten - kortom, de kloosterling, zoo mannelijke als vrouwelijke, bewijst aan de samenleving meer dienst dan een tiendubbel grooter legioen van zoogezegde vrijdenkers.

Maar aangenomen dat die geestelijken niets deden voor de samenleving; dat zij achter hunne muren terug getrokken, in ledigheid hun brood aten, wat zou de moderne wereld dan nog daaregen kunnen inbrengen?

Heeft zij de vrijheid in doen en laten voor allen niet wijd en zijd uitgeroepen en erkend? Zou de kloosterling van die vrijheid niet even goed mogen gebruik maken als de vrijdenker, die in luiheid door het leven gaat? Waarom zou de kloosterling gedwongen zijn iets te doen, als de zonen van den liberalen bankier of geldman hun leven verslijten niet alleen in niets doen, maar in kwaad-doen?

Doch nog eens: het niets-doen in de kloosters is eene laffe leugen: de kloosterling integendeel leidt een werkdadig leven, omdat de insteller van elke kloosterorde uitging van de waarheid, dat de ledigheid het oorkussen des duivels is.

De kloosters hebben uiterlijk eene zoo groote werking niet meer als vroeger, toen zij de toevluchtsplaats waren van allen die door het lijden werden vervolgd. De gestichten hadden vele middelen en ze gebruikte mildelijk deze om den nood van elken ongelukkige te verzachten.

De fransche revolutie, die op het laatst van de verleden eeuw, als eene pest over Europa waaide, vernielde de kloosters, die sedert de heillooze hervorming weer waren opgericht. De plunderrepubliek was belust de hand te leggen op een andermans goed en het woord van ‘onnuttig’ en van ‘niemands eigendom’ - twee leugenwoorden - moesten als dekmantel dienen voor den diefstal.

Men lasterde den monik, om hem met een zeker recht te kunnen bestelen en zijnen invloed te kunnen vernietigen, want men weet wel dat hij, die kloosterling, de groote steun is van de Kerk van Rome, en men moet immers Rome gedurig aanranden in de hoop de woorden des Zaligmakers te logenstraffen: ‘en de poorten der helle zullen niets tegen u vermogen.’

Indien de moderne wereld er eens in gelukte de kloosterlingen uit ons midden te verbannen, wie zou dan de arme zieken uit het volk verzorgen, zoo als de Gasthuisnonnen; wie den gekwetsten soldaat verzorgen op het slagveld, gelijk de Zuster en de Broeder van Liefde; wie het volkskind onderwijzen gelijk de Zusters van O.L.V., de Broeders der Kristelijke Leering; wie de beschaving brengen tot in de verste landen gelijk de paters Jesuïeten en andere geestelijke orden; wie den versleten werkman verzorgen, gelijk de Zusterkens der Armen; wie de orde, de liefde, den godsdienst met een woord, verkondigen gelijk de Redemptoristen en Capucienen; wie zal, kortom, na die afschaffing, de zielen beschermen tegen de duizenden vijanden?

Zullen de vrouwen der rijke vrijdenkers alsdan de voorschoot aanbinden en de zieken gaan dienen? Zullen er wereldsche vrouwen gevonden worden die trots pest en cholera aan het ziekbed van den werkman zullen staan? onze vrijdenkers zelven hunne gewatteerde kamerrokken en vilten pantoffels verlaten om...

Och, wat helpen die vragen! De vrijdenkers zullen zelf niets doen voor de minderen en zeker niets voor hen betalen: zij zullen uit de kas des gouvernements de centen halen om dobbel en dik te betalen - natuurlijk tot hun eigen voordeel - wat die moniken voor niets of voor wat armoedig koper deden, en bij al het uitgestrooide goud zal het werk nooit zoo goed gedaan zijn als door die geloovige kloosterlingen; het zal altijd ten slotte op den ondergang der samenleving uitkomen.

Burckhardt schildert ons een tafreel aan een klooster, waar de ongelukkigen brood en spijzen kwamen halen. 't Moet in een oogenblik van volkslijden, van hongersnood zijn. O klooster van vroeger dagen, wat waart gij een weldoende hemel! Wat hebben de moderne philosofen voor het volk in de plaats van het klooster gezet?... Niets dan puinen. De philosofen namen de rijkdommen mee en ze lieten aan het volk - gebrokkelde steenen om te eten.

Drie wijsgeeren.

De gekende humorist G. Süs levert ons hier een geestig prentje: drie wijsgeeren uit de dierenwereld staren op eene groote kool, die op de binnenplaats, van den wagen des hoveniers gevallen is. De wijsgeer ‘Kalkoen’ wordt helsch kwaad tegen het groote logge ding, en vraagt zich af waartoe het toch wel dienen kan. Wijsgeer ‘Haan’ denkt er diep over na of een handvol gerst niet oneindig beter zijn zou, en hij vraagt zich af even als de wijsgeer ‘Kalkoen,’ waarom de koolen zooveel plaats op den aardbodem beslaan? Wijsgeer ‘Os’ ziet op zijne beurt naar de kool; hij toch weet wel wat hij met haar zou aanvangen; maar ongelukkig, ze ligt buiten zijn bereik en hij moet zich tevreden houden met... er naar te kijken. Zoo gaat het dikwijls in de wereld. Het goede valt niet zeldeu voor de voeten van die, welke er geen gebruik van maken, terwijl het buiten het bereik blijft van die welke het zouden benuttigen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken