Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1883-1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.86 MB)

Scans (1514.96 MB)

ebook (27.08 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Een oogenblik van zwakte.
Eene schets uit den tegenwoordigen tijd.
(Vervolg.)

Sprakeloos had mevrouw Muller haar echgenoot aangehoord. Rood- en bleekheid wisselden zich op haar aangezicht af en het trekken harer lippen verraadde hare hevige gemoedsbeweging.

‘Ongelukkige, gij denkt niet aan uw zoon, die, prijs gegeven aan den spot zijner adellijke kameraden, u vloekt; gij denkt er niet aan wat het zeggen wil van de hoogte af te dalen, die men inneemt - bankroet te gaan op het oogenblik dat Cato op het punt staat gravin Hallenburg te heeten. - Hoor mij aan, Godfried: gij gaaft mij den rijkdom; ik offerde u mijn adellijke geboorte: onze rekening is dus effen. Uwen stervenden vader, mij zelve, deedt gij de belofte steeds den luister en de eer der firma staande te houden; vervul thans uwe belofte. Hoe gij dit aanlegt is uwe zaak, niet de mijne. Niet ter wille van mij of Louis - wij zijn toch niets meer dan een zero voor u - moet gij alles in het werk stellen om de eer van het huis te redden: ter wille van Cato, uwe dochter, moet gij handelen; zij ligt u toch zoo na aan het hart, hare gezondheid is zwak, de plotselinge slag zal doodelijk op haar werken.’

‘O! gij zijt wreed, zonder erbarming, Laura!’

‘Misleid de wereld, geef wissels, verpand, offer uwe eer op om die van uw huis te redden. Niets zij u heilig, waar het den strijd om het behoud van onzen naam geldt! Thans verlaat ik u. Ik ga naar den schouwburg en moet dus aan mijn toilet beginnen; denk aan uwe dochter, Godfried, denk aan Cato!’

Zonder om te zien ging Laura uit de kamer, terwijl de naar de overige kantoren voerende deur juist behoedzaam door den ouden Lichtman geopend werd

‘Mijnheer Muller, mijn vroegere collega Gerhardt verlangt u dringend te spreken. Ik heb hem gezegd, dat gij het te druk hadt, maar hij wil zich niet laten afwijzen.’

‘Laat hem binnen komen,’ sprak de bankier nauw hoorbaar. ‘Een man, die het huis Muller vele jaren trouw gediend heeft, zal niet ongehoord aan de deur afgewezen worden.’

Weinige oogenblikken later verscheen de grijze boekhouder in het kabinet van zijn voormaligen chef.

‘Wat voert u herwaarts, beste Gerhardt?’

‘Een dringend verzoek, mijnheer Muller. Een oude vriend van mij verkeert in geldverlegenheid; met gereed geld kan ik niet bijspringen, maar ik heb hier een oostenrijksch staatslot. Wilt gij mij voor den tijd van drie maanden honderd daalders daarop voorschieten? Ik zou niet tot u gekomen zijn, mijnheer Muller, indien het geen eereschuld betrof.’

De bankier liet het hoofd zinken. Mocht hij op het punt van failliet te gaan het verzoek van den boekhouder inwilligen? En toeh, het van de hand wijzen ware het geheim vóór den tijd aan de openbaarheid prijs geven.

‘En wilt gij het papier niet liever verkoopen, beste Gerhardt?’ vroeg hij na een korte pauze.

‘Volstrekt niet, mijnheer Muller; het is mijne hoop, mijn dagelijksche verwachting, dat er een hooge prijs op vallen zal. Hoe zou ik mijn Emil kunnen vergelden, wanneer...’

‘Gij weet, dat de trekking heden plaats heeft?’

‘Juist, mijnheer Muller, en met spanning

[pagina 387]
[p. 387]

verwacht ik de lijst. In uwe handen weet ik het papier veilig bewaard.’

‘Dan zal ik er u een ontvangbewijs van schrijven; neem plaats!’

De bankier teekende en stond op om honderd daalders uit zijn bijzondere kas te nemen.

Andermaal opende zich de deur, andermaal verscheen Lichtman. In de hand had hij een telegram, welke hij op de lezenaar van den chef legde, waarna hij zich dadelijk weer verwijderde.

Het was de prijslijst der uitgekomen nommers van de oostenrijksche staatsloten.

‘Een oogenblik, beste Gerhardt.’ - Met bevende hand nam de bankier een boekje uit een vak van zijn lezenaar en vergeleek de nommers zijner loten met de getrokkene. Steeds weemoediger werd zijn aangezicht, steeds dieper neigde zich zijn hoofd. Daar voer hem plotseling als een electrische stroom door de aderen, voor zijne oogen ontstond een dichte nevel, krampachtig omvatte zijne hand de leuning van zijn zetel, hij wierp nog een blik op de lijst, een anderen, veel langeren, op het lot, dat op zijn schrijftafel lag. Een koortsachtige huivering deed al zijne leden trillen en beven; voor zijn geest steeg de gedaante zijner vrouw op, die hem toefluisterde: ‘Misleid de wereld, breng uwe eer ten offer om die der firma te redden.’

Hij trok zijn zakdoek uit en wischte zich het zweet van het aangezicht. Daarop wendde hij zich tot zijn vroegeren boekhouder:

‘Wees zoo goed de som na te tellen, beste Gerhardt, gij kent mij; ik sta daarop, doe het op uw gemak.’

Hij legde twee rollen geld op een tafeltje, dat in een hoek stond en ging weer haastig voor zijn lezenaar zitten; met koortsachtige gejaagdheid, den strakken blik op Gerhardt gevestigd, schoof hij het ontvangbewijs onder een der boeken en schreef daarna een nieuw.

‘Het is in orde, mijnheer Muller; ik blijf u ten hoogste dankbaar.’

‘En hier is uw ontvangbewijs, beste Gerhardt, doch nu... gij kent onzen regel en zult mij wel willen verontschuldigen...’

‘Geneer u niet, mijnheer Muller.’ De oude man stak het bewijs bij zich. ‘Vaarwel, nogmaals mijn hartelijken dank!’

Op zijn stok geleund, verwijderde zich Gerhardt zoo vlug als zijne gebrekkigheid het toeliet. Hij wilde zich haasten zijn vriend, den majoor, goede tijding te brengen.

 

‘Lichtman, Lichtman!’

De stem van den bankier, die zich door de geopende deur van het kabinet deed hooren, klonk zoo heesch, zoo zonderling dat het personeel elkander bevreemd aanzag, maar door den strengen blik, dien de getrouwe boekhouder om zich heen wierp, vestigden zij dadelijk weer de oogen op hun werk.

‘Mijnheer Muller!’

Het aangezicht van den bankier was vuurrood, zijne wangen gloeiden als in koortshitte en zijne anders zoo zachte oogen vonkelden in onnatuurlijken glans.

‘Om Godswil, mijnheer Muller, wat is er gaande?’

‘Goed nieuws, mijn vriend, goed nieuws! God heeft uitkomst gezonden! Uwe verwachting bedroog u niet - zie dit lot, niemand anders heeft er aanspraak op en vergelijk nu de lijst. - Mijn kind, mijne Cato zal geen vernedering behoeven te lijden, het huis Muller staat weldra weer vaster dan ooit.’

De boekhouder vergeleek zorgvuldig het lot met de lijst. ‘God zij geloofd,’ sprak hij vroom; ‘aan Hem de eer! Lang leve het huis Muller!’

‘Gij moet bij mij blijven, Lichtman,’ hernam de bankier, ‘ik wil niet alleen zijn; met ons beiden zullen wij het noodigste nog heden afdoen, ik zal slechts even mijne vrouw de blijde tijding gaan boodschappen; binnen tien minuten ben ik weer bij u.’

IV.

Een uur later was de kantoortijd afgeloopen. De jongelieden hadden zich verwijderd en buiten den boekhouder, die in het kantoor van zijn chef arbeidde, was slechts de loopknecht aanwezig, die de zooeven verlaten lokalen schoon maakte.

Verwonderd keek de man op, daar niettegenstaande het ongewone uur de deur van den hoofdingang openging en de oude Gerhardt, in zichtbare opgewondenheid, ten tweeden male verscheen.

‘Is mijnheer Muller nog aanwezig?’ vraagde hij haastig.

‘Ja, mijnheer Gerhardt, hij arbeidt met mijnheer Lichtman in zijn kabinet, heeft echter elke storing ten strengste verboden.’

‘Zoo! roep dan ten minste, ik bid er u dringend om, mijnheer Lichtman - een van de twee moet ik spreken - zeg hem dat het voor eene gewichtige, zeer gewichtige aangelegenheid is.’

Hoofdschuddend voldeed de bediende aan het verzoek van den ouden heer. Na een zacht kloppen trad hij in het kabinet.

Een doodelijke bleekheid bedekte het aangezicht van den bankier bij het vernemen van Gerhardts aanwezigheid. Over een der groote boeken gebogen zegde hij haastig: ‘Ik kan hem niet spreken, daar ik nog veel doen moet - ga gij maar, Lichtman, en hoor wat hij wederom hebben wil.’

De in het hoofdkantoor tredende boekhouder vond zijn vroegeren collega in de hoogste spanning op hem wachten. ‘Ik moet mijnheer Muller spreken, beste Lichtman,’ zegde hij, ‘slechts ééne minuut; ik deponeerde bij hem een lot, een oostenrijksch staatslot; hij gaf er mij een bewijs van, maar vergiste zich en schreef er een ander nummer op dan wat ik hem toevertrouwde; de zaak moet in orde gebracht worden, het is eene vergissing.’

De oude Lichtman ontroerde. ‘Verwonderlijk,’ sprak hij; ‘en waarom hebt gij niet oogenblikkelijk bij ontvangst het bewijs ingezien, gelijk het een koopman betaamt?’

‘Wat zal ik er aan doen? Ik ben een oud man, zeer zwak, en daarbij wie zou bij zulk een zaak aan eene vergissing van den heer Muller kunnen denken? Doch een minuut zal voldoende zijn om de vergissing te herstellen. Hij zal zich kunnen overtuigen dat het door mij aan hem toevertrouwde lot een geheel ander nummer draagt dan hier op dit ontvangbewijs. Ik heb op dit briefje het nummer van mijn lot aangeteekend.’

Achteloos wierp de oude Lichtman er een blik op, maar reeds in hetzelfde oogenblik veranderde zijn eerlijk aangezicht.

‘En dit lot, dit nummer was uw eigendom, Gerhardt?’ vraagde hij en zijn stem sidderde.

‘Zeker, zeker mijn eigendom! Niemand weet er iets van, zelfs mijn zoon niet.’

‘Verwonderlijk! Ge overhandigt mijn chef een lot, bekommert er u niet over of het op het bewijs geschreven nummer echt of valsch is, en ontdekt toevallig de fout, nadat het lot, dat gij beweert uw eigendom te zijn, met den hoogsten prijs van tweemaal honderdduizend gulden getrokken is!’

Een kreet ontsnapte aan de borst van den ouden man, hij wankelde als door den bliksem getroffen; dan echter richtte hij zich plotseling op en ouderdom en gebrekkigheid vergetende, stormde hij in het kantoor van den chef.

De bankier Muller had den noodigen tijd gehad, om zijn gezicht de vereischte vastheid te geven. De verschrikkelijke tweestrijd, die in zijn binnenste woedde, terwijl hij aan de deur luisterende het gesprek tusschen. Lichtman en Gerhardt vernam, was voorbij.

‘Ge hebt u in het bewijs verschreven, mijnheer Muller,’ bracht hij stamelend uit, ‘ik bezweer u, geef mij mijn lot, mijn lot?’

De bankier zag met blijkbaar ongeduld op: ‘Lieve Gerhardt, ik ben u gaarne van dienst, maar waarlijk gij stoort mij; overigens ben ik er van overtuigd, dat de zaak in orde is, bewijs en lot stemmen met elkaar overeen - zie slechts zelf, hier is het mij toevertrouwde lot.’

De vroegere boekhouder wierp een blik op het papier.

‘Neen, neen, dat is mijn lot niet,’ stamelde hij, ‘het is niet het lot waarop de hoogste prijs gevallen is; mijnheer, wees barmhartig, drijf den spot niet met mij!’

De bankier wendde zich tot zijn boekhouder. ‘Wat zou dat beteekenen, Lichtman?’

De oude man antwoordde niets. Vast en doordringend was zijn blik op zijn patroon gevestigd, en Godfried Muller, de steunpilaar van den koopmansstand der groote handelsstad, bloosde onder den blik van zijn ondergeschikte.

‘Zie uwe papieren na, mijnheer Muller, het lot moet er zijn,’ zegde Gerhardt smeekend. ‘Zoo waar de Almachtige op ons nederziet in dit uur - nooit, nooit heeft mijn oog dit lot gezien. Mijn God, groote God! het uur, waarop ik aan mijn zoon alles kan vergelden wat hij voor mij gedaan heeft; het uur waarop ik rijk zijn zal, en niet meer arm gelijk voorheen, dat uur heeft eindelijk geslagen.’

Des bankiers trekken verduisterden zich. Een hevige opgewondenheid maakte zich van hem meester.

‘Deze man is krankzinnig of een bedrieger,’ riep hij; ‘in orde is het bewijs! Hier neem uw lot, ik schenk het u, zonder aanspraak op de straks door mij aan u gegeven honderd daalders te maken; ga, gij maakt het mij lastig!’

‘Ga, beste Gerhardt, mijnheer Muller heeft gelijk,’ zegde Lichtman medelijdend, zonder zijn chef uit het oog te verliezen: ‘uwe aanspraken zijn des te beleedigender voor uwen vroegeren chef, daar het gelukkige lot in zijn bezit is en mijnheer Muller dus de rechtmatige winner van de som is.’

De oogen van den ouden Gerhardt staarden zoo strak, alsof zij uit hunne kassen wilden treden, zijn aangezicht vertrok zich krampachtig en zich woest op den bankier werpende riep hij:

‘Bedrieger! Dief!’

Luid, als de laatste klank van een springende klok, klonk zijne stem - dan echter lieten de vingers het lichaam van den bankier los, de spieren van zijn gelaat werden slapper, wijd opende zich de mond en sloot zich weder en als een machtelooze klomp zonk hij aan de voeten van zijn vroegeren chef neder.

Als een vertwijfelde trok de bankier aan het belkoord, dat in het woonhuis uitkwam; van alle kanten kwam hulp opdagen. De spoedig gehaalde dokter schudde het hoofd. ‘Een beroerte heeft den armen man getroffen; leven zal hij, maar slechts een wonder kan hem beweging en spraak weergeven.’ Zoo luidde zijn uitspraak.

 

Eenige minuten voor dat de oude Gerhardt het kantoor van zijn vroegeren chef betrad, trok Emil, de jonge muziekmeester, aan de huisbel van den heer Muller. Het was het uur, waarop hij Cato pianoles gaf, en ofschoon steeds op bevel van mevrouw Muller eene oude dame, half huishoudster en half familielid, de lessen bijwoonde en de jonge lieden met argusoogen bewaakte, rekende Emil die uren, welke hem aan de zijde van de beminde vergund waren, tot de gelukkigste zijns levens.

Op de trappen van de tweede verdieping, waar Cato's kamer was, stond Sophie met een brief in de hand, het adres nauwkeurig beziende,

‘Waarlijk!’ sprak zij zacht in zich zelve. ‘de hand van de freule! Zij zelf moet om den tuin geleid worden - het is geen fijn stuk van den jongen heer luitenant, maar waarom schrijft de freule er ook geen adres op en wat geef ik er om - twee gouden Napoleons zijn niet te verachten.’

De klank der bel onderbrak haar gedachtenloop, een lichte siddering voer door hare leden.

‘Hij is het,’ zegde zij hafluid; ‘gelukkig begeleid de bediende onze mevrouw naar den schouwburg; de lucht is zuiver.’

Zij snelde de trappen af en opende.

‘Is mejuffrouw Muller thuis, Sophie?’ vraagde de jonge man.

Het meisje schudde met het hoofd, terwijl haar gelaat een verlegen uitdrukking aannam. ‘Neen, mijnheer Gerhardt, dat wil zeggen, zij heeft hoofdpijn en laat niemand toe, maar ik zou u dezen brief...’

Zonder het meisje den tijd te laten van te voleindigen nam Emil haar haastig het briefje

[pagina 388]
[p. 388]

van Cato uit de hand, maar nauwelijks had hij den blik er op geworpen, of hij verbleekte.

‘Sophie, dit briefje is niet voor mij bestemd.’

‘God in den hemel, wat heb ik gedaan!’ riep het kamermeisje in schijnbare vertwijfeling uit; ‘ik heb de brieven verruild; ik bezweer u, zeg vooral niets aan mejuffrouw Muller; ik zou heimelijk dezen brief aan den graaf Hallenburg...’



illustratie
moeders geluk, naar van camp.


De jonge man wenkte afwerend met de hand.

‘Genoeg, ik weet genoeg!’ zijne stem klonk dof. Vast besloten opende hij het schrijven, het bevatte de volgende regels:

‘Gij verzocht mij, lieve graaf, om een onderhoud om onze toekomstige inrichting te bespreken. Gaarne sta ik u, mijn verloofde, dit verzoek toe. Ik zal onder het voorwendsel van hoofdpijn voor ieder lastig bezoek mijne deur sluiten, ook voor dien smachtenden muziekmeester, wien gij de eer bewijst op hem ieverzuchtig te zijn.’

De brief ontzonk aan de hand van den jongen man.

‘Dat was het dus! Slechts waarheid sprak derhalve op den bewusten balavond de ingebeelde luitenant,’ murmelden zijne bevende lippen. ‘Graaf Hallenburg, den sedert lang begunstigde, en ik... ik...’

Driftig klonk de bel uit het kantoor van den bankier door het huis, en de knecht kwam door den binnenging aanstormen, roepende: ‘Breng spoedig water, mejuffrouw, ik vlieg naar den dokter; de oude Gerhardt is in het kantoor van mijnheer door een beroerte getroffen.’

‘Mijn vader!’

De gansche vertwijfeling, al het verpletterende wee, dat zich in het hart van den jongen man opeen gehoopt had, uitte zich in dezen enkelen kreet. Wat bekommerde hem in dit verschrikkelijk oogenblik de vermeende ontrouw van Cato! Met de inrichting van het huis be-

[pagina 389]
[p. 389]

kend, vloog hij naar het kabinet van den bankier, die doodsbleek, over al zijne ledematen sidderende, bij den op den grond liggenden Gerhardt stond en verschrikt naar den binnenstormende zag.

De wanhopige zoon knielde bij zijn vader neer, die met gebroken oogen, eenen doode gelijk, daar lag.



illustratie
aan het klooster, naar burckhardt.


‘Om Godswil, hoe komt mijn vader hier, wat is er voorgevallen?’ stamelde hij, zelf half bewustelos.

‘Mijn vriend Gerhardt kwam hier om zijn aanspraak te doen gelden op het met den hoogsten prijs uitgekomen oostenrijksche staatslot, dat hij bij mijnheer. Muller gedeponeerd had en deze met het nummer van een ander lot op het daarvoor afgegeven bewijs verwisseld zou hebben. Mijnheer Muller is echter volgens zijn beweren de rechtmatige bezitter van het betreffende lot.’

‘En niemand zal mij dit recht betwisten! Beproef het, wanneer gij mij tot diefstal in staat acht, langs gerechtelijken weg...’

De komst van den dokter en andere toegesnelde personen sneed het antwoord van den jonkman af. De nog altijd bewustelooze grijsaard werd opgenomen om in een rijtuig naar huis gebracht te worden.

Op dit oogenblik kwam Cato in het kabinet haars vaders; haar aangezicht drukte de grootste ontsteltenis uit.

‘Almachtige God, welk ongeluk is er gebeurd!’ zegde zij met een gesmoorde stem ‘Mijnheer Gerhardt, uw goede vader.’ wendde zij zich tot Emil.

De jonge man wierp een minachtenden blik op de dochter des bankiers. ‘De Gerhardts, vader en zoon, hebben geen geluk in het huis Muller,’ sprak hij bitter. En zich tot haar

[pagina 390]
[p. 390]

voorover buigende, ging hij, slechts voor Cato verstaanbaar, aldus voort: ‘Kunt gij u niet heden avond in het gezelschap van den graaf Hallenburg, uw verloofde, van den doorgestanen schrik van het treffende tooneel van dit oogenblik herstellen, dan draag ik daarvan de schuld, want de voor hem bestemde brief geraakte in mijne hand.’

Als verbijsterd staarde het jonge meisje hem aan; zij begreep geen woord van wat hij zeide. Emil echter had voor haar geen blik meer; hij had, den kleinen stoet, die zijn vader naar den wagen voerde, volgende, het kantoor reeds verlaten. Cato sloeg hare beide armen om den hals van den bankier: ‘Ga met mij, vader, voort van deze plaats, ik bid, ik bezweer u, ga met mij!’

‘Ik kom, mijn kind,’ zegde de bankier zich zacht losmakende, ‘nog slechts een heilige plicht blijft mij te vervullen over.’

En zich tot den boekhouder wendende, vervolgde hij: ‘Zoover mij bekend is, bezit de ongelukkige Gerhardt geen vermogen. Zoodra de prijs geïncasseerd is, moet gij den zoon in mijn naam vijfduizend gulden betalen op...’

De oude Lichtman zag zijn chef wederom zoo doordringend in het aangezicht, dat Muller verstomde. ‘Dit werk zal een ander moeten overnemen, mijnheer Muller,’ sprak hij met bevende stem ‘want ik verzoek u, mij nog dezen avond uit mijn betrekking als boekhouder van het huis Muller te ontslaan.’

‘Lichtman!’

Onbeschrijfelijke vertwijfeling lag in dezen uitroep. ‘Lichtman, nu, juist nu wilt gij mij verlaten?’ vraagde de bankier met een zwakke stem.

‘Het huis Godfried Muller is gered,’ antwoordde Lichtman treurig, ‘ik ben te oud om nog langer mijn vermoeienden post te vervullen; ik weet niet waarop ik de som, die een... toeval u schonk, boeken zal. Ontsla mij dus, mijnheer Muller!’

De bankier stampte met den voet. ‘Zoo ga dan, gaat allen, wat mij betreft!’ riep hij, ‘ik heb u niet noodig... Gij blijft mij, mijn kind, mijne Cato, en de eer van het huis ‘

‘En de eigene eer?’

Was het de stem vin zijn geweten, was het de stem van den ouden boekhouder, die juist het kantoor verliet, welke akelig in zijn oor, in het diepste zijns harten weerklonk?

 

Het was nacht. Van den nabijzijnden toren verkondigde de klok het tweede uur in de slaapkamer van den bankier, welke hij, gelijk bij vele voorname familiën gebruikelijk is, niet met zijne echtgenoote deelde. De zware zijden gordijnen waren voor de ramen gevallen, doch sloten niet zoo dicht, dat niet een straal der volle maan nieuwsgierig in het vertrek loerde. Het vale schijnsel viel op het gelaat van den rijken bankier: Godfried Muller kon den slaap niet vatten op zijne donzige legerstee; altijd waren zijne oogen geopend en als in koortshitte gloeide zijn aangezicht.

‘Twee uren!’ mompelde hij halfluid, overeind gaande zitten, ‘wil deze nacht dan nooit eindigen? Vroeger kon ik slapen; zelfs op den rand van het faillissement sloot zich mijn oog, en thans, nu ik gered ben, het huis Mullet wederom vast staat - waarom kan ik thans niet slapen?’

Waarom? In phantastische dwarrelingen vlogen de afwisselende tooneelen van dien vreeselijken dag aan hem voorbij. Had hij alleen op de wereld gestaan, niets zou hem hebben kunnen bewegen den diefstal te plegen; maar de macht, die zijne gade, zonder dat hij het zelf wist, op hem uitoefende, de gedachte aan het lot zijns zoons, maar meer nog aan dat van Cato en voor alles het gemis aan onwankelbaar vertrouwen op God, welk alleen in echten godsdienstzin wortelt, dit had hem op het pad der misdaad gedreven.

En nu... waarom sprong hij op van zijn leger, welke Vreeselijke gedachte voer door zijne met schuld beladen ziel? In zijn zenuwachtigheid had hij het bewijs, dat hij oorspronkelijk voor den ouden Gerhardt geschreven en onder een der op zijn schrijflessenaar liggende boeken geschoven had, vergeten te vernietigen; want sinds dat noodlottig oogenblik was hij geen minuut meer alleen op zijn kantoor geweest. Nu echter ontwaakte de herinnering daaraan met vreeselijke onstuimigheid. In zijn zweet badende schoot hij ijlings zijn zijden slaaprok aan, en een kaars op een zilveren blaker aanstekende, verliet hij met nauw hoorbare stappen zijn slaapkamer.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken