Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1883-1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (27.86 MB)

Scans (1514.96 MB)

ebook (27.08 MB)

XML (3.08 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Misdaad en vergelding
(Vervolg.)

Carola liet het hoofd op de borst zinken en de handen gevouwen op den schoot rusten. Er ontstond een lange pauze; eindelijk hief zij het hoofd op. ‘Maar ik wil niet! Ik ken den man niet, hij kan een gelukzoeker zijn.’

‘Laat het onderzoek daaromtrent gerust aan mij over! Ik oordeel daaromtrent koeler en kan u verzekeren, dat ik door de mij voorgelegde papieren volkomen overtuigd ben. Ik zou met grooter wantrouwen te werk gaan, indien gij een rijke partij voor een gelukzoeker waart, maar zeg het zelve, mijn kind, wat zou hem aanlokken?’

‘Ik wil niet, vader, ik wil niet! en al zouden alle gronden er voor spreken, ik wil toch niet omdat ik niet wil!’

‘Dat is iets anders,’ hernam sir Archibald opstaande, ‘dan behoeven wij over dit onderwerp niet langer te spreken; maar ik heb thans een tweede vraag en ik verwacht van u, dat gij die beantwoorden zult met die oprechtheid, welke ik steeds als een grondtrek van uw karakter geacht en beschouwd heb.’

Sir Archibald zag zijne dochter onafgewend in het aangezicht. Zij bloosde en sloeg de oogen neer; een onbestemd gevoel van beklemdheid bemachtigde haar.

‘Zie mij aan en antwoord mij! Is uw hart nog vrij?’

Een langdurig zwijgen volgde. Eindelijk fluisterde Carola nauw hoorbaar: ‘Neen,’

‘En thans eisch ik van u dat gij mij de gronden meedeelt, waarom gij zulks voor mij geheim hieldt.’

‘Omdat ik tot dusverre te vergeefs op het oogenblik gewacht heb, dat mij gunstig genoeg scheen om uwe toestemming te vragen.’

‘Dat is een schoone ontdekking, die ik daar doe,’ hernam sir Archibald op gestrengen toon, terwijl hij de armen over elkander kruiste. ‘Ik zie rond in den kring onzer bekenden en vind niemand, die een nadere betrekking met u heeft kunnen aanknoopen. Gij zelve twijfelt aan mijne toestemming: ik durf dus ter nauwernood te vragen naar den naam van hem, aan wien gij uw hart geschonken hebt. Maar ik moet bekennen, dat het mij pijnlijk treft, den grond gezocht te hebben in uwe kinderlijke gevoelens, terwijl uwe weigering een geheel andere beweegreden had, die gij voor uw vader verborgen hieldt. Dit, Carola, is een slag, welke mijn grijs hoofd onverwacht en onverdiend treft!’

Na dit gezegd te hebben, daalde sir Archibald, zonder een antwoord van Carola af te wachten, den heuvel af, om zich naar den akker te begeven, waar de arbeiders bezig waren met het opladen van het gemaaide koren.

Hij had nog geen vijf passen gedaan of hij voelde zich van achteren door twee armen omstrengeld. Hij keerde zich om en zag in het met tranen overstroomde gelaat zijner dochter, die aan zijn hals hing.

‘Zoo niet, vader, zoo niet!’ riep Carola met bevende stem. ‘De schijn moge tegen mij zijn; maar ook slechts de schijn! Ik kon, ik durfde niet anders te handelen.’

‘Spreek dan, ik zal u aanhooren, antwoordde sir Archibald.

Beiden keerden naar de verlaten zodenbank terug.

‘De man, wien ik mijn hart geschonken heb, is Mr. Ralph Maclean,’ stamelde Carola na eene wijl.

Sir Archibald sprong op: ‘Gij hadt gelijk dat gij mij dat niet durfdet zeggen.’

‘Wat hebt gij op hem aan te merken?’

‘Op hem persoonlijk volstrekt niets,’ antwoordde sir Archibald bitter. ‘O! hij is een zeer braaf jong mensch, een waardig edelman; gij hadt geen betere keuze kunnen doen! Sir Francis keurt deze keuze ongetwijfeld goed, of heeft Mr. Ralph eveneens achter den rug om van zijn vader gehandeld?’

‘Hij wilde ook een geschikte gelegenheid afwachten, om het zijn vader mede te deelen,’ antwoordde Carola treurig; ‘maar wij konden beiden geen vijandschap billijken, die wij niet begrijpen. Gij behoeft intusschen niet bevreesd te zijn, dat deze vijandschap vóór het uitsterven der Waterfields zal uitdooven: het toeval is uw bondgenoot geweest.’

‘Wat bedoelt gij?’

‘Ik zal nooit trouwen en het is ook goed zoo’.

‘Van waar eensklaps deze neerslachtige stemming? Dat gij deze verkeering buiten weten uws vaders aanknooptet, is hoogst afkeurenswaardig; dit gij uwen verloofde bij de eerste moeielijkheid prijs geeft, is verachtelijk! Of denkt gij mij door deze toegevendheid in slaap te wiegen? Ik ben gerechtigd alles van u te verwachten.’

‘Gij zoekt naar woorden om de verwijten die gij mij doet te verbitteren. Misschien heb ik zulks verdiend, ik weet het niet. Mijne bedoelingen zijn niet slecht geweest. Had ik in alle geval willen liegen dan had ik dit in den beginne kunnen doen; ik veracht echter de leugen en heb uwe vragen overeenkomstig de waarheid beantwoord. Als ik dat niet vroeger gedaan heb, moet gij niet uit het oog verliezen, dat gij er mij ook niet eerder naar gevraagd hebt.’

‘Dit verwijt is niet ongegrond. Ik had u ten minste meer in het oog moeten houden. Gij kunt dezen misslag op rekening van mijn vertrouwen op u stellen.’

‘Nu verbittert gij weer uwe verwijten!’

‘Laat mij u dan ernstig zeggen, hoe ik over de zaak denk! Ik nader het graf en in dit tijdperk van het leven is men niet meer zoo onverzoenlijk als in de jaren van de jeugd.’

‘Vader!’ riep Carola vroolijk verrast; maar plotseling liet zij moedeloos de handen in den schoot vallen en morde nauw hoorbaar: ‘Het is te laat!’

‘Had ik eenig teeken van toenadering bij de Macleans waargenomen,’ dus ging sir Archibald voort, ‘ik zou hen waarlijk niet uit den weg gegaan zijn. Maar wat beleef ik in den jongsten tijd? De kleingeestigste vitterijen zijn het machtige huis niet gering genoeg om ze tegen mij aan te wenden. Denk slechts aan de geschiedenis met de boot! Wie zou zóó gehandeld hebben?’

‘Dat kan ik niet tegenspreken. Deze bootgeschiedenis is voor mij smartelijker geweest dan voor u.’

‘Ik zie derhalve geen mogelijkheid tot een echtverbintenis, al zou ik ook aan onze overgeërfde veete niet zooveel gewicht meer bijleggen.’

‘Had ik dat vroeger vermoed!’

‘Ik zou toch niet mijne toestemming gegeven hebben. Zie, Carola, al heeft deze veete in zich zelve al geen overwegende gegrondheid, komt zij mij daarentegen in verband met een andere omstandigheid zeer gewenscht. Waren onze geldelijke omstandigheden gelijk, dan hadt gij van mijnen kant geen moeielijkheden te duchten indien sir Francis er geen opwerpen zou; want dan zou men zeggen: ‘Zij hebben zich met elkander verzoend, dewijl zij hunne vijandschap onverstandig vonden.’ Misschien zou men ook zeggen: ‘Zij hebben zich verzoend ter wille hunner kinderen.’ Maar gelijk de zaken nu staan, zou het van mij heeten, dat ik de overleveringen mijner familie opgeofferd had om een rijken schoonzoon te bekomen. Dezen strijd der beide huizen mag niet eindigen met een verzoening ten koste mijner eer.’

[pagina 391]
[p. 391]

Carola haalde de schouders op. ‘Ik weet niet, wat de menschen zouden zeggen en hecht buitendien aan lasterlijke praatjes geen groot gewicht; maar nu heet het, dat deze beide adellijke huizen elkander haten en vervolgen, zonder te weten waarom. Het geeft echter niets om daarover na te denken. Deze droom is uit en ik verlang niets anders meer dan aan uwe zijde te blijven leven.’

Wrevelig stond sir Archibald op. ‘Ik heb u reeds te verstaan gegeven, dat deze onderwerping mij hindert. In het onvermijdelijke schikt men zich alleen ten laatste, nadat alle wapens uit de hand geslagen zijn en men zich van de noodzakelijkheid overtuigd heeft. Waarlijk, ik wil oprecht zijn, ik had liever gezien, dat gij u tegen mij verzet hadt, dat gij om uw verloofde gestreden en geworsteld hadt, in plaats van u terstond een volgzame dochter te toonen, terwijl gij toch te voren niet geaarzeld hebt die verkeering aan te knoopen zonder uw vader om raad te vragen, daar gij wel wist hij daarin niet zou bewilligen.’

‘En wie zegt u,’ antwoordde Carola gloeiend rood wordende, ‘dat deze onderwerping al niet reeds bestond vóór gij mij ondervraagdet? Waart gij getuige van den strijd, dien ik in mijn binnenste voerde sinds het oogenblik, dat ik tot mij zelve zegde: ‘Gij moet afstand doen,’ of op het oogenblik, dat ik meende, dat smartelijk trillende hart tot rust gebracht te hebben! Niet tot prijsgeven maar tot strijden was ik bereid, al had zich een wereld tusschen ons in geplaatst, indien...’

‘Welnu! indien?’ vraagde sir Archibald, Carola verbaasd aanziende.

‘Indien hij mij niet zelf van zich afgestooten had. Hij trouwt met een ander.’

Carola wendde het hoofd af, om haar donker gloeiend gelaat te verbergen. Aan de oogwimpers hingen twee dikke tranen en de bevende lippen verraadden de geweldige innerlijke ontroering, welke deze pijnlijke bekentenis haar veroorzaakte.

‘Die fielt!’ viel sir Archibald uit.

‘Maar dat alles is schandelijke logen en laster!’ riep plotseling eene van woede sidderende stem. Takken kraakten, blaeren stoven in het rond en uit het tot dicht bij de zodenbank groeiende kreupelhout sprong Mr. Ralph midden op de open plek onder de linde. Zijn hoed bleef aan een struik hangen, aan de wangen en de handen had hij bloeddruppels, die hij aan een menigte kleine schrammen bij zijn woest doorbreken te danken had. Zijne oogen vonkelden, de handen waren gebald en zijn gelaat was purperrood.

‘Gij hier?’ riep sir Archibald verbluft.

‘Ja, hier ben ik, om rekenschap te vorderen van den laster, dien men tegen mij uitbraakte! Carola,’ riep hij, hare beide handen vastgrijpende, ‘wie heeft u gezegd, dat ik een andere huwde?’

‘Mr. Maclean, laat mijne dochter los of ik zal de arbeiders van het veld hier roepen.’

‘Roep wie gij wilt,’ riep Ralph zich steeds meer opwindende; ‘ik wil weten welke slang dit gift in haar hart gedruppeld heeft!’

‘Maar, Ralph,’ vermaande Carola sussend, ‘dat kunt gij toch wel met minder onstuimigheid vragen: de markies Lughini heeft het mij gezegd.’

‘Ha! en bij ons verhaalt men, dat gij den markies Lughini wildet trouwen! Dood en duivel! met dezen Italiaan wil ik een woordje spreken, zoodat hij zijn geheele leven lang den zoon van Albion niet vergeten zal!’

‘Ik verzoek u bedaard te blijven, Mr. Maclean! Gij zijt hier op mijn grond,’ zegde sir Archibald.

‘Ik zal mij matigen, sir Archibald, ik zal mij matigen. Maar ik kan niet toegeven, dat ik in de verdediging mijner eer op vreemden grond sta!’

‘Gij hoeft uwe eer niet meer te verdedigen,’ merkte Carola aan; ‘gij hebt mij gezegd dat het lasteringen zijn, en uw woord borgt mij voor de waarheid.’

‘Ik wil niet onderzoeken hoe gij hier gekomen zijt,’ ging sir Archibald nog steeds verstoord voort; ‘maar gij zult mij wel toegeven, dat ik het zeer zonderling noemen moet te ontdekken, dat gij een gesprek van zeer kieschen aard tusschen vader en dochter afluistert.’

‘Ik hecht te veel aan mijne eer, sir, om voor u te willen verbergen, hoe ik hier gekomen ben. Het is volstrekt geen toeval: sinds veertien dagen lig ik op de loer om miss Carola een misverstand op te helderen, dat tusschen ons beiden ontstaan is. Eerst heden was ik zoo gelukkig haar te ontdekken. Zij bevond zich in uw gezelschap en derhalve volgde ik u in de hoop, dat gij van elkander zoudt scheiden en ik alsdan Carola alleen zou kunnen spreken. Het lag volstrekt niet in mijne bedoeling u te beluisteren. Daar ik echter hoorde hoe men mij belasterd had, achtte ik het aan mijne eer verplicht uit mijn schuilhoek te voorschijn te komen. Het mag nu gaan, hoe het wil: ik ben bereid de gevolgen te dragen. Vaarwel, Carola,’ voegde hij er bij, nogmaals zoo snel hare hand vattende, dat sir Archibald geen tijd had dit te verhinderen, ‘wij zijn verzoend, wij zien elkander weer!’

Daarop nam hij zijn hoed, die nog aan de takken hing, groette sir Archibald met een diepe buiging en verwijderde zich langs den kant, vanwaar de Waterfields gekomen waren. Na weinige oogenblikken was hij uit het gezicht verdwenen.

‘Gij hebt het nu zelf gehoord, vader,’ begon Carola aarzelend, na een langdurig pijnlijk zwijgen.

Sir Archibald legde haar met een gebiedend gebaar het zwijgen op. ‘Ik ben er met toe gestemd thans dit gesprek voort te zetten,’ sprak hij; ‘wij zullen het er dus voorloopig bij laten! Wat ik gehoord heb, eischt een besluit; om dit besluit te nemen, heb ik tijd noodig om te overleggen. Tot daartoe moet gij mij beloven het huis niet te verlaten!’

Carola bedacht zich een oogenblik; daarna zegde zij met vaste en heldere stem: ‘Neen, vader, dit kan ik u niet beloven.’

‘Waarom niet?’

‘Omdat ik niet weet of ik die belofte houden kan.’

‘Wat! verstout gij u mijne bevelen te weerstreven?’ riep sir Archibald met onstuimigheid uit.

‘Bedenk, vader, dat door de verklaring van Ralph de verhouding tusschen ons geheel en al veranderd is. Men heeft hem belasterd, deze daadzaak kan niet ontkend worden en ik weet niet, wat men verder van hem zeggen zal. Ook zal Ralph zijn geheim bezwaarlijk langer kunnen en willen bewaren; hij zal met zijn vader spreken en ik weet niet, welke mededeelingen hij mij dan te doen kan hebben.’

‘Waarlijk! thans erken ik weer uwe openhartigheid,’ meende sir Archibald spottend; ‘gij zegt mij ten minste dat gij mijn bevel niet nakomen wilt omdat uwe geheime samenkomsten met uw geliefde dan een einde zouden hebben. Naar het schijnt hebt gij het begrip van vrouwelijke zedigheid en betamelijkheid geheel en al verloren.’

‘Gij zijt hard, zeer hard, vader,’ antwoordde Carola met neergeslagen oogen. ‘Ik weet, dat mijn hart zuiver is van alle slechte gedachten; indien gij echter onder zedigheid en betamelijkheid slechts zekere vormen verstaat, die het verkeer der menschen regelen, dan wil ik hare waarde niet bestrijden; eene innerlijke waarde hebben zij echter niet en waar het ernstige, gewichtige aangelegenheden betreft, zie ik er geen bezwaar in over hinderlijke vormen heen te stappen.’

‘Ik heb geen lust met u daarover te twisten; laat ons naar huis keeren. Gij zult er u intusschen wel niet over verwonderen, wanneer ook ik minder let op de vormen, en maatregelen neem om datgene te verkrijgen, wat ik aan een eenvoudige belofte van u te danken wilde hebben.’

Beiden sloegen den terugweg in. Zoodra zij in den ouden burcht aangekomen waren, wenkte sir Archibald de vrouw van een der knechts, die ook bij hem in dienst was, tot zich. Hij overhandigde haar den sleutel van de slotpoort met de woorden: ‘Hier, Jessie, hebt gij dezen sleutel; gij zult hem zoo lang behouden tot ik hem u terug vraag. Gij houdt de poort voortdurend gesloten en geen vreemde lieden mogen binnengelaten worden alvorens gij ze bij mij aangemeld hebt en ik u verlof gegeven heb. Wat hier mijne dochter Carola aangaat, gij opent in geen geval voor haar de poort; doet gij het toch, dan zijt gij dadelijk uit mijn dienst ontslagen; verstaat gij mij?’

‘Ja, sir!’ antwoordde de vrouw verbluft.

‘Nu moet gij weer achter mij sluiten, ik ga naar het veld, en gij moogt niemand binnenlaten.’

Met deze nogmaals herhaalde aanbeveling, stapte sir Archibald over den dorpel en bleef buiten staan, tot hij het zware slot had hooren omdraaien; daarop begaf hij zich naar het veld om naar zijne arbeiders te zien.

X.
Een oude bekende.

Er konden twee uren sinds het weggaan van sir Archibald verstreken zijn, toen de klopper op de poort een paar luide slagen hooren deed. Jessie ging gelijk een poortwachter uit de middeleeuwen met den reusachtigen sleutel gewapend vragen wie daar buiten was. Een zeer jeugdige stem vraagde daarentegen of daar sir Archibald Waterfield woonde; maar de tongval klonk eenigszins vreemd en de stem was de vrouw geheel onbekend. Zij opende derhalve een kijkgat in de deur om te zien wie het was.

Buiten stond een knaap van veertien à zestien jaar die er vreemd geroeg uitzag, en Jessie wist oogenblikkelijk, dat zij nooit een dergelijk gelaat meer gezien had. De knaap had een zeer donkere gelaatskleur en wel kort gesneden, doch ongemeen zwaar en blinkend zwart haar. Overigens geleek hij in zijne kleeding op een scheepsjongen; want hij droeg een manchestersche broek, een blauw buis met koperen knoppen en in de hand hield hij een zwart verlakten hoed, om welken een met een zilveren anker vereenigd rood lint geslingerd was.

Jessie verschrikte van het donkere gelaat en meende ten minste een wilde voor zich te zien; weldra echter stelde zij zich gerust met de gedachte, dat de policie daar te lande niet veroorloofde de menschen op te eten, en in het gevoel van deze persoonlijke veiligheid nam haar toon een zekere grofheid aan toen zij den jongen toesnauwde: ‘Sir Archibald woont hier, is echter niet thuis en zal ook wel niet vóór twee uren terug komen. Dan wordt er gegeten en dus kunt gij over een paar uren weer terugkomen.’ Met deze woorden sloeg zij het kijkvenster voor den neus van den knaap toe en verwijderde zich weer.

Een poos bleef de knaap op een steen zitten en leunde met den rug tegen den ringmuur van den burcht. Hij scheen te willen wachten. Eindelijk duurde het hem toch blijkbaar te lang; hij stond op, rekte de armen uit en geeuwde; sloeg toen denzelfden weg in, waarlangs hij gekomen was, strekte zich een wijl aan den oever van het riviertje op het gras uit en zag het spel der golfjes aan. Het duurde evenwel niet lang of hij sprong weer op, ging een eind stroomopwaarts en een eind stroomafwaarts; kortom, gedroeg zich als alle menschen, die op iemand wachten en volstrekt niet weten hoe zij den tijd zullen doorbrengen tot de verwachte komt.

Zoo kwam hij ook langzamerhand in het stroomopwaarts gelegen kreupelhout ter plaatse waar na het gebeurde met de boot Ralph en Carola elkander ontmoet hadden. Ongemerkt slenterde de knaap al verder tot hij onverwachts bij een kromming van den weg voor een langen bleeken heer stond, die met de rechterhand op een sterken krukstok steunde terwijl de linkerarm in den arm van een nog jong man rustte.

Het was Mr. Herbert, die in zooverre hersteld was dat hij in de kamer en in de warme zon op het terras op en neer wandelen kon. Toen Ralph hem het gebeurde van dien morgen meedeelde, aarzelde hij niet zich zorgvuldiger aan te kleeden en te beproeven of hij

[pagina 392]
[p. 392]

niet met behulp van Ralph den ouden burcht kon bereiken. Mr. Herbert hield het er voor, dat de mijn gesprongen was, misschien te vroeg, misschien ook niet op de geschikte manier; maar de uitbarsting had plaats gevonden en nu moest men zich op de bres vertoonen.

De oude baronet vernam niets van deze onderneming. Mr. Herbert nam op zich hem daarmede later gelijktijdig met de uitkomst bekend te maken. Hij vertrouwde den ouden stijfkop in het geheel niet; wel was zijn verontwaardiging over de schande der snoode afwijzing van Ralph nog niet geweken en had Mr. Herbert niet nagelaten deze verontwaardiging tijdens hij vrij van koorts was, aan te wakkeren; maar men wist toch niet, welke houding sir Francis in het oogenblik der uitvoering zou aannemen en zoo was het in ieder geval het raadzaamste hem zoo mogelijk voor een voldongen feit te plaatsen en hem aan het verstand te brengen, dat dit feit geheel en al naar zijne wenschen en inzichten tot stand gekomen was.



illustratie
drie wijsgeeren, naar g. süs.


Ralph roeide derhalve den gast des huizes over den stroom; beiden sloegen daarop den weg naar den ouden burcht in en kwamen zoo in het bekende boschje, tot waar Ralph zijn vriendelijken beschermer vergezellen en tot aan zijn terugkeer op hem wachten zou. Dit nu had ten gevolge, dat zij den ronddolenden knaap ontmoetten.

Toen deze de beide wandelaars zag, kwam onwillekeurig de gedachte bij hem op dat de oudste der heeren sir Archibald was. Hij trad onbeschroomd op hen toe, nam zijn verlakten matrozenhoed af en vraagde of hij niet sir Archibald Waterfield voor zich zag. Hoewel de knaap tot een geheel ander ras behoorde, deed hij deze vraag toch in vloeiend Engelsch maar met een vreemden tongval.

‘Wat wilt gij van sir Archibald, jongen?’ vraagde Mr. Herbert.

‘Ik moet hem een zeer treurige tijding van zijn broeder overbrengen,’ antwoordde de knaap, die niet anders meende of hij had inderdaad sir Archibald voor zich en wien hij derhalve uit een instinctmatig gevoel van kieschheid de geheele waarheid niet plotseling wilde openbaren.

‘Ik ben sir Archibald niet,’ zegde Mr. Herbert; ‘maar ik ben juist voornemens hem een bezoek te brengen en als uwe tijdingen niet geheim moeten blijven, was het misschien goed, zoo gij ze mij mededeeldet. Zijn zij wezenlijk van zulk een droevigen aard, dan kan ik ze sir Archibald misschien op geschikter wijze over brengen dan gij het zoudt kunnen doen.’

De knaap bedacht zich een oogenblik, en Herbert, die deze aarzeling verkeerd uitlegde, haastte zich er bij te voegen: ‘Uwe belooning zal u toch niet ontgaan.’

De oogen van den knaap schoten bliksemstralen. ‘Ik ben niet wegens de belooning gekomen,’ zegde hij; ‘ik ben gekomen omdat ik zijnen dood wreken wil!’

‘Is de overste Waterfield dood?’ vraagde Mr. Herbert.

‘Hij is neergeschoten geworden tusschen Allahabad en Cawnpore, lafhartig, van achteren, verraderlijk neergeschoten!’

Bij de laatste woorden klemde de knaap de tanden op elkander en zijn hand balde zich onwillekeurig.

‘En hebt gij den verren weg van Indiën naar hier gemaakt om wraak te nemen op zijn moordenaar? Kent gij zijn moordenaar? Bevindt hij zich in Engeland? En waarom hebt juist gij zulk een waagstuk ondernomen? In welke betrekking stond gij tot den overste?’

De knaap vouwde de handen en zijne groote oogen vulden zich met tranen. ‘De overste was mij alles, alles; hij was voor mij vader en moeder: ik heb niemand, niemand op de wereld. Ik zou als slaaf verkocht worden en hij alleen had meelijden met den armen knaap en sinds ben ik bij hem gebleven en heb hem hem niet meer verlaten; ik was met hem in Calcutta en hoog boven in de bergen, waar het water niet meer vloeit maar hard wordt en ben met hem geweest in Allahabad tot hij uittrok naar Cawnpore tegen den Sahib en op den weg daarheen werd hij doorschoten.’

‘Dan zult gij echter den moordenaar moeielijk in Engeland vinden.’

‘Hij is weggevaren. Waar zou hij anders heen als hij niet in Indië bleef?’

‘De knaap heeft zonderlinge begrippen van de wereld,’ meende Ralph. ‘Hij verbeeldt zich gewis, dat er geen ander land is dan Indië, den Maleischen Archipel en Engeland. Langs welken weg zijt gij hierheen gekomen?’

‘Ik zag wel, dat ik verkeerd gedaan had. Ach! de wereld is zoo groot! Wij zijn op een groot schip voortdurend op het water geweest en hebben aan vele punten aangelegd; maar toen kon ik niet meer van het schip af vóór ik in Engeland was; want ik had mij hierin laten opschrijven waar sir Archibald woont en zoo heb ik hem gevonden.’

De Maleier haalde bij deze woorden een oude brieventesch te voorschijn en liet den heeren het adres van sir Waterfield lezen.

‘Gij zijt een goede jongen,’ sprak Mr. Herbert, zijne hand op het hoofd van den knaap leggende: ‘Gij moet uw heer wel zeer lief gehad hebben, dat gij zonder er om gevraagd te zijn uw land verliet om zijn moordenaar te vervolgen. Gij hadt echter slimmer gehandeld indien gij de policie in Indië daarvan kennis gegeven hadt.’

‘Die weet het; die heeft het juist uitgebracht, dat hij weg was.’

‘Maar wie is het dan?’

De knaap zag beiden aan en morde eindelijk: ‘ik geloof, dat ik het u wel kan zeggen.’

‘Ja, jongen, dat kunt gij gerust.’ hernam Mr. Herbert glimlachende. ‘Wij zullen uwe bemoeiingen niet tegenwerken, integendeel, indien gij ons een leiddraad geeft, zullen wij u zeggen, hoe gij mogelijk uw doel zult kunnen bereiken.’

‘Hij heet Ricardo.’

‘Hoe? Ricardo?’ schreeuwde Ralph plotseling en vatte den Maleier krampachtig bij de schouders. ‘Zoo heet de Italiaan, die bij de Waterfields op bezoek is!’

‘Maar, Mr. Ralph, waar denkt gij aan?’ vermaande Mr. Herbert. ‘Dat is een part, die u de minnenijd speelt.’

‘Sinds wanneer is hij daar?’ vraagde de knaap haastig.

‘Het kan vijf of zes weken zijn.’

‘Dan is hij het niet,’ antwoordde de jongen treurig. ‘Als het zooveel dagen waren...’

‘Beste jongen,’ hernam Ralph, ‘gij hebt van de wegen, die men inslaan kan, geen begrip.’ Zich daarop tot Mr. Herbert wendende, ging hij voort: ‘als hij over Alexandrië gegaan ware zou de tijd wonderwel overeenstemmen.’

‘Hoe is zijn familienaam?’ vraagde Mr. Herbert.

‘Pocca!’

‘En hij heet Lughini!’ merkte Mr. Herbert schouderophalend aan.

‘Weet gij dat zoo zeker, Mr. Herbert?’ vraagde Ralph.

‘Bah! dit weet ik, dat de jaloezie uw verstand benevelt. Daarop wendde hij zich tot den Maleier met de vraag: ‘Wie was deze Ricardo Pocca?’

‘Een door en door slecht mensch. Zijn vrouw heeft hij mishandeld en haar willen laten vermoorden.’

Mr. Herbert wierp wederom een bijna meelijdenden oogslag op Ralph.

‘Maar geheel in het geheim,’ voegde de knaap er levendig bij, ‘Geen mensch wist, dat hij eene vrouw had.’

Nu was het de beurt van Ralph om Mr. Herbert een zegevierenden oogslag toe te werpen.

‘Bij den overste echter wist hij zich in te dringen: die schonk hem zijn volle vertrouwen en bij zijn testament vermaakte hij hem tweeduizend pond sterling. Ik heb het gehoord, want ik was bij de opening tegenwoordig.’

‘Halt, halt, halt,’ riep plotseling Mr. Herbert en strek te de handen uit als wilde hij de hem in menigte bestormende gedachten van zich afweren. ‘Erfenis! testament! wij hebben den draad van Ariadne. Luister eens, jongen, gij kunt ook morgen met sir Archibald spreken: voor van daag gaat gij met ons mee! Geen mensch mag weten, dat gij hier zijt. Daar staan wij voor eene misselijke geschiedenis!’

‘Wat bedoelt gij, Mr. Herbert?’ vraagde Ralph.

‘Het woord erfenis heeft den ganschen sluier voor mijne oogen weggerukt,’ antwoordde Mr. Herbert haastig. ‘Gij zijt, dunkt mij, op het goede spoor geraakt. Maar eerst overleggen, met kalmte, zonder gevaar van verrast te worden! Kom mee, kom mee! En gij, jonge man, volg ons! Hoe heet gij?’

‘Jim, mijnheer.’

‘Kom dan mee, Jim. Wellicht zou uw Ricardo toch ontdekt kunnen zijn.’

De Maleier knarste bij deze meedeeling op de tanden en uit zijn mond kwam een geluid voort, wat het sissen van een getergde slang geleek; gewillig sloot hij zich bij de beide heeren aan, die intusschen reeds eenige schreden teruggegaan waren op den weg waarlangs zij gekomen waren.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken