Skiplinks

  • Hoofdcontent
  • Subnavigatie
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Beweging. Jaargang 5 (1909)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Beweging. Jaargang 5
Afbeelding van De Beweging. Jaargang 5Toon afbeelding van titelpagina van De Beweging. Jaargang 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.62 MB)

PDF van tekst (6.52 MB)

XML (2.69 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Beweging. Jaargang 5

(1909)– [tijdschrift] Beweging, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De Beweging. Jaargang 4


auteur: [tijdschrift] Beweging, De


bron: De Beweging. Jaargang 5. W. Versluys, Amsterdam 1909


verantwoording

inhoudsopgave

doorzoek de hele tekst


downloads

© 2011 dbnl


DBNL vignet

[p. 273]

De gesloopte plaats
door
Albert Verwey.

I
 
Ik wil me op 't laatst verlossen van de leugen
 
Die u en mij sints lang gevangen houdt:
 
Wij hebben bei geloofd dat, eens aanschouwd,
 
Een schoonheid blijft door 't vormen-vastgeheugen; -
 
 
 
Wij hebben bei gedacht dat diepe teugen
 
Den drinker duren, als een eeuwig mout
 
Den dorst verslaande van het tranen-zout
 
Der smarte-vlagen die zijn lippen vleugen.
 
 
 
Maar 't is onwaar. Geen schoonheid blijft. Gedurig
 
Opnieuw geboren leeft ze en anders niet.
 
Dorst komt aldoor omdat aldoor verdriet
 
Den mond ons wondt en zilt de lippen vurig.
 
 
 
Welaan, zoo moge aldoor de schoonheid worden
 
En dronk de kelen laven die verschorden.
[p. 274]
II
 
Tot u te spreken komt mij steeds gelegen.
 
Gij zijt zoo trouw. Uw gratie zit u zoo
 
Gelijk een kleed om 't lijf dat ik ze noô
 
Tot rimpling door mijn woorden kan bewegen.
 
 
 
Uw geest, nu tot een vonk ineengezegen,
 
Is dan weer vlam, die achter 't rozenroô
 
Van bloemblad gloort, en eensklaps, vlugge boô,
 
Naarvoren tongt, mijn blij verbazen tegen.
 
 
 
Verbaas ú niet, als ik, verloren droomer,
 
U stil ontvang en somtijds halve dagen
 
U woordloos vouw in mijn omarmend zwijgen.
 
 
 
Mijn droomen zullen toch wel woorden krijgen.
 
Ben ik hun denker, ben 'k ook hun betoomer,
 
En gij, verstaand, zult niet om woorden vragen.
III
 
Mijn leven is het ondoorgronde woelen
 
Van lusten die ik als mijzelf erken:
 
Een warrelkolk van driften die ik ben,
 
Nu vaag, dan tastbaar, naar dat golven spoelen
 
 
 
In scheemring van gedachte of in de poelen
 
Van de' onbewusten nacht wegwentelen.
 
Een eeuwig stroomen en geen maan die menn'
 
Den vloed en de ebbe van dat doelloos voelen.
[p. 275]
 
Totdat opeens gelijk een hoog fanaal
 
Staande aan den uitgang van een breed kanaal
 
Een licht schijnt, heel die zee met glans bebanend,
 
 
 
En alle golven hebben al hun loop
 
Gericht, gebonden, door dien hellen knoop
 
Van licht zich meester van hen allen wanend.
IV
 
Door stralenden daghemel, paradijzen
 
Van maanlicht, drijft mijn geest, zelf zon, zelf maan.
 
Ademloos blijven alle vormen staan,
 
Alle gestalten wentelen en rijzen, -
 
 
 
Schuilen in hoeken van weidsche paleizen,
 
Scheem'ren aan 't eind van iedre donkre laan,
 
Niet wondren van verrukkelijk verstaan
 
En huiveringen van versteenend ijzen?
 
 
 
Ik schouw dat rijk, ik straal die ruimten door,
 
Ik slorp hun weelde en woestheid in mijn aadren,
 
Ik ben de lichtzoon van vergane vaadren,
 
Van alle donker de eindelijke gloor.
 
 
 
En stil en zacht in hemel-teer bezinnen
 
Ben ik van 't Al het wereld-wijd beminnen.
V
 
Sta op, mijn lief, de zon schijnt door de boomen,
 
De vogels vliegen al om voedsel uit,
[p. 276]
 
De visscher achter 't huis sleept in de schuit
 
Zijn net, gevuld met visschen, uit den stroom en
 
 
 
De stalknecht legt op 't voorplein reeds de toomen
 
Zijn paarden aan, - sta op, mijn lief, mijn bruid,
 
De aarde is voor ons ook nieuw en schoon en luid,
 
Sta op, mijn lief, nu is geen tijd voor droomen.
 
 
 
Kom mee, mijn eenigst dat aan 't veld ontbrak.
 
De reiger stijgt, de ooievaar op het dak
 
Vliegt hene en weer, den heelen hof doorruischt
 
 
 
De wind gezeefd door stralen, 't water bruist
 
Bij 't vallen om de bocht en schuimt en blinkt,
 
Warm wordt de lucht die dauw en droppen drinkt.
VI
 
O ijvervolle knaap die in den morgen
 
Zoo vroeg voor 't raam, u bij uw boeken houdt,
 
Die naar de vogels in het hooge hout
 
Nauw hoort, noch weet van kleine en daagsche zorgen,
 
 
 
Maar voelt u veilig ongestoord geborgen
 
In wereld waar uw oog zoo rustig schouwt,
 
Zeker dat daar een schat u wordt betrouwd
 
Zooals ge nooit van ander volk kunt borgen, -
 
 
 
Ik heb u lief: lees door tot de avond valt,
 
Lees door en vind' de nacht u op uw kussen
 
Met boeken slapend die uw weetlust blusschen
 
Zoodra de zonstraal door uw blinden smalt.
[p. 277]
 
Lees door en zie de zon op 't laatst verrijzen
 
In u, die de andre zon u zal doen prijzen.
VII
 
Van 't hooge huis dalen langs steenen trappen
 
De gastvrouw en haar schaar. De blijde zwerm
 
Zwiert door den hof en achter 't groene scherm
 
Blinkt zijde en stof en klinken lach en snappen.
 
 
 
Voor 't huis onder de boomen staan en stappen
 
De gastheer en zijn vrienden. Meenge term
 
Van staatkunst wisselt daar met woordgescherm
 
Ontleend aan kunde, ervaring, wetenschappen.
 
 
 
De disch staat daar. Bedienden snellen aan,
 
Stellen likeuren neer. De heeren drinken.
 
Van stroom en tuin die ras in scheemring zinken
 
Naadren nu paren langs al donkrer paân.
 
 
 
Dan branden lampions langs alle boomen.
 
Tot in den nacht wordt zang en joel vernomen.
VIII
 
De slooper sloopt. De regenvlagen waaien.
 
Van dak daalt plank, van muur stort steen en kalk.
 
Bloot ligt, begruisd, de ruimte en roetge balk
 
Rekt uit van schouw en deurlooze schapraaien.
 
 
 
De slooper sloopt. De warrelwinden draaien.
 
Stam wordt geveld naast stam. Het houtgespalk
[p. 278]
 
Gaat aan. Van 't dorp staat daar de onnoozle schalk,
 
Een traan in 't oog. Storm huilt. De bliksems laaien.
 
 
 
En regen, regen. Alle waters luistren
 
Naar 't klagen van den wind, zien het ontluistren
 
Van 't menschwerk aan en van wie eeuwen wiesen,
 
 
 
De boomen: wind die klaagt door riet en biezen.
 
En roerdomp huilt op stroom, keert weer naar 't huis -
 
Zoo komt de storm den mensch steeds thuis, steeds thuis...
IX
 
Heugt u de tijd toen wij nog kindren waren
 
En hoe ons eerste kind toen groeide uit u?
 
Een leven zonder ons begint zij nu:
 
Toch - schijnt ons - leefde ze maar weinig jaren.
 
 
 
Een kort alleen-zijn, een kortstondig paren,
 
En 't andre leven dat zich 't andre huw'
 
Begint den dans en nooit zijn menschen schuw
 
Natuur te volgen in haar zijn en baren.
 
 
 
Hoe schoon zijn de altijd volgende geslachten.
 
Gelijk en ongelijk als de gedachten
 
Van éénen geest, alleen, en steeds verbonden.
 
 
 
Zoo zijn de waatren, planten, sterren, steenen,
 
Zoo al wat leeft, in eeuwig overlenen,
 
De eene naar de andre, onweigerlijk verwonden.
[p. 279]
X
 
Eens komt de tijd dat wij onze oogen sluiten
 
En afscheid nemend van natuur en zon
 
Het leven laten waar 't opnieuw begon
 
En niet meer denken aan onze aardsche buiten.
 
 
 
Dan moog' de regen klettren op de ruiten
 
Of schijn en schaduw spelen om de bron,
 
Wij liggen stil omdat ons hart zich won
 
De rust en vreugd die niet verlangt naar uiten.
 
 
 
Wij liggen stil en leven liefste wijl
 
Alleen met ons in luistrende gedachten
 
En voelen deel aan een oneindig heil.
 
 
 
En als we nauw meer naar bezinning trachten
 
Heeft voor ons hart het denken 't hoogste veil:
 
Dat we eindlijk zijn wat wij tevoor verwachtten.
XI
 
Bedenk hoe schoon wanneer wij zijn gestorven
 
De aarde zal zijn die dan naar ons niet vraagt.
 
Gij weet dat ze altijd eendre vreugden draagt
 
Als waar wijzelf ons aandeel van verworven.
 
 
 
Wij hebben vaak haar blijde gaaf bedorven
 
Door zorg die om den dag van morgen klaagt:
 
Door eigen ondank langer niet geplaagd
 
Zien wij door andren haar geluk bëorven.
[p. 280]
 
Hoe ligt zij nu zoo rein in 't laatste licht.
 
Alleen gelaten, nieuwen bloei verhopend.
 
Is dit de droom waarnaar ik mijn gezicht
 
Van kindsbeen hief en de oogen heb gëopend
 
 
 
Aldoor, alsof ik hem op aarde vond?
 
o Droom van nieuwen aardschen morgenstond.
XII
 
Door alle heemlen drijft de bloeiende aarde
 
Volkomen schoon en door een volk bewoond
 
Dat blijde en dankbare gelaten toont
 
In 't licht dat alles heerlijk openbaarde.
 
 
 
Dan rijst geen klank, waaraan beweging paarde,
 
Of de een en de andre looft het zelf-beloond
 
Geluk dat klaar door alle sferen toont
 
En om zich heen den dans van allen schaarde.
 
 
 
Want van de sterren die wij langs gaan, zien
 
Verwonderde oogen neer: planeten-stoeten
 
Volgen ons zacht als met een val van voeten,
 
De ruimten schijnen om ons heen te vliên...
 
 
 
En als op drempel van ontloken heemlen
 
Zien wij in 't licht het licht der lichten weemlen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken