Skiplinks

  • Hoofdcontent
  • Subnavigatie
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Beweging. Jaargang 5 (1909)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Beweging. Jaargang 5
Afbeelding van De Beweging. Jaargang 5Toon afbeelding van titelpagina van De Beweging. Jaargang 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.62 MB)

PDF van tekst (6.52 MB)

XML (2.69 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Beweging. Jaargang 5

(1909)– [tijdschrift] Beweging, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De Beweging. Jaargang 4


auteur: [tijdschrift] Beweging, De


bron: De Beweging. Jaargang 5. W. Versluys, Amsterdam 1909


verantwoording

inhoudsopgave

doorzoek de hele tekst


downloads

© 2011 dbnl


DBNL vignet

[p. 308]

Gedichten
door
P.N. van Eyck.

Ode aan het Land

 
Onttreden aan het vol gewoel,
 
Dat hol en leeg en zonder doel
 
Zich keert langs straat en grachten,
 
Heb ik mij weer naar 't land gewend
 
En daar opnieuw den waan gekend
 
Van al dat ijdel trachten.
 
 
 
O Stad, die in uw steenen boord
 
Zoo vaak mijn lachen hebt gehoord,
 
Mijn drukke en luide spreken,
 
Maar niet éénmaal de tranen zag,
 
Die meenge veeldoorlachen dag
 
Deed uit mijn oogen breken,
 
 
 
In 't zwart van den verlangden nacht
 
Ligt gij daar vóór mij, stil en zacht
 
Van vele gele lampen,
 
Ver achter 't zwijgen van de wei,
 
Aan de effen-schijnige overzij
 
Van grauwe dauwedampen.
[p. 309]
 
En nu die dreunend-luide stem
 
Van wagen, klok, en mensch, en trem
 
Dan eindlijk kwam te zijgen
 
Tot dit gedempt, verward gedruisch,
 
Dat, krimpend naar een zwak geruisch,
 
Al nader gaat aan 't zwijgen,
 
 
 
Nu heel die moegevolgde dwang
 
Van met gepraat, gelach, gezang
 
En valsche vroolijkheden,
 
Mijn leed te maskren voor de spot,
 
Op 't klaar en tinkel-rein gebod
 
Der waarheid is vergleden,
 
 
 
Nu, in de stilte, die daar rijst
 
Van 't land, dat in zijn nachtdroom peist,
 
Naar mijn verworven stilte,
 
Wijl 'k roerloos in dit zwijgen sta
 
En 't wazig deinen gadesla
 
Der zegen-zilvren kilte,
 
 
 
Nu vloeit mij 't zeker weten in
 
Hoe veel begeerlijker gewin
 
Dan uw schoon mij bereiden
 
De schroomend-bleeke eenvoudigheid
 
Der schemerdauw en 't ver en wijd
 
Zich spreiden van de weiden.
 
 
 
Want zeker is de wissling schoon
 
Van breed paleis en kerk en woon
 
En 't weemlen der gelaten,
 
Die hel en teer en scherp en zacht,
[p. 310]
 
Veranderend naar dag en nacht
 
Zich uitleeft in de straten,
 
 
 
En zeker brengt gij altijd vreugd
 
Aan 't gretig dorsten, dat verheugd
 
Uit gansch uw grillig lijnen,
 
Zijn wild-genoten zwijmel zuigt
 
En licht-bedronken liedren juicht
 
Ten dankzang voor uw schijnen,
 
 
 
Maar hoe doorgloed uw rijkdom zij,
 
Hij draagt niet tot de vreugde bij
 
Van 't bevend zieleleven,
 
Dat nooit in de ijdle schamplichtdans
 
Van vlug-vervloten wisselglans
 
Zijn oogen heeft geheven.
 
 
 
Wat bleef u over, zoo de gloed
 
Die U nu heerlijk bloeien doet
 
Niet meer zijn kroon ontvouwde?
 
Een klacht om uw ontmomde naakt,
 
Die U, aan de eenge praal geraakt,
 
In de armoe wreed omrouwde;
 
 
 
Een bittre vraag: hebt gij dan geen,
 
Geen vreugd te geven dan alleen
 
Wat lichten die verwelken?
 
En 't zwijgen onzer diepe ziel,
 
Daar niet één volle druppel viel
 
In haar gereede kelken. -
 
 
 
Nu sta 'k hier aan den rand van 't duin,
 
Hoog op den windomstreelden kruin,
[p. 311]
 
Die mij aan de eene zijde
 
De wazigheid van 't heuvelland
 
Doet zien, en laag ter andre kant,
 
De zachtbeglansde weide;
 
 
 
Wijl aan de kim door 't bleek gezicht
 
Der stad in 't zwakke lampenlicht
 
't Herkenbaar beeld blijft toeven,
 
Aan welks verarmden, leegen schijn,
 
Mijn land, ik ùw volkomen-zijn
 
Te zoeter kan doorproeven.
 
 
 
En stil, van waar het boschje rust
 
Komt naar mijn ooren het gerust
 
Zing-murmelen der blaren, -
 
Rondom zijn schijnig duister nu
 
De meren dauw die zijig-luw
 
Het land ter slaapwa waren.
 
 
 
Ik hoor van ver een zoeten zang
 
In 't lage kruiven en dan lang
 
Vervloeien van de golven,
 
En sta in 't lauw en week-gelind
 
Geruchten van den flauwen wind
 
Als in een lied bedolven.
 
 
 
Dit is 't geluk, dat nooit verglijdt,
 
Dat nimmer in luidruchtigheid
 
Maar in zijn vredig zwijgen,
 
Die blijde en droeve schoonheid draagt,
 
Die, daar zij dag noch nacht vervaagt,
 
Ons altijd blijft omzijgen.
[p. 312]
 
Dit is het schoon van lijnen die
 
In nooit verscheurde harmonie
 
Van onbewuste kleuren,
 
De zwijgende eenvoud droomen doet
 
In 't lucht- en aarde-ontwelde zoet
 
Van gloed-verlaten geuren.
 
 
 
Hier tiert de wreede logen niet
 
Van 't hartdiep mompelend verdriet
 
In lachen te verstikken,
 
Hier moogt gij vrij, mijn hart, uw leed
 
Uitklagen met den plotsen kreet
 
Der bittere oogenblikken.
 
 
 
En gij, o stad, die schreeuwend pracht,
 
O mocht mijn voet uw straat en gracht
 
Niet éénmaal meer betreden,
 
Mocht land, ik altijd in uw rust
 
Verblijven, drinkend aan úw kust,
 
O zee, den diepen Vrede.
 
 
 
Mocht ik met onversierd verstand
 
Mij houden in dit vroom verband
 
Van simpele gedachten.
 
En uwen ziel-bezonken schijn,
 
Uw diepe in Schoon gedrenkte zijn
 
Aandachtiglijk betrachten.
 
 
 
O bléve ik in die stilten die
 
Mij méér dan ooit een melodie
 
Ter volle vreugde riepen,
 
Ik konde in hun verklaard gezing
 
Mij zelven ter vereeniging
 
Met mijne ziel verdiepen.
[p. 313]

Bezinning.

 
Soli andavamo; - oh senti, senti i merli flschiare,
 
Ella disse fermandosi. G. d'Annunzio.
 
Wel ging ik eenmaal saam met Vrede heen
 
Naar 't lage boschje, dat mij sinds dien dag
 
Een durend heiligdom ter mijmring werd. -
 
Geluideloos, gelijk een roode bloem
 
Ontbloeit, zoo was aan 't Westen opgeglansd
 
Die druipend diepe gloed van de avondval,
 
Welks laatste huivring dàn eerst is verkwijnd,
 
Wanneer reeds lang de weide ligt bedauwd.
 
Daar ging ik mèt haar, wondrend hoe het kon,
 
Dat wij, die altijd zoo ver van elkaar
 
Den dag doorleefden, nu vereenigd, hier
 
Elkaar beminden in dit jonge hout.
 
Wij spraken niet en lieten om ons heen
 
De lenteschemer peinzen, hoorden naar
 
Het windgestreelde ritselend geruisch
 
Van 't oud geblaart, dat uit de herfst nu nog,
 
Vergrijsd en dor, in groen'ge boomen hing. - -
 
En had nog kort geleên het klemmend leed
 
Mijn droeve ziel doen schreien? Was het dof
 
En fluisterstil geweest, als de avond kwam
 
En mèt hem 't zoet verlangen naar een lied?
 
Nu ging ik dan met Vrede. Een hooge hoop
 
Van toch éénmaal in groot geluk te zijn,
 
Verhelderde mijne oogen, en gerust
 
Liep ik te luistren naar haar lichte tred.
 
Toch kende ik haar nog niet. Ik zag het lijnen
 
Van haar gelaat en handen, - maar zij had
 
Niet ééne keer haar oogen naar mijn hoofd
[p. 314]
 
Geheven en niet eenmaal was haar arm
 
Week buigend om mijn leden heengegaan.
 
En ook was dit een fluisterstil verdriet:
 
Zij liep wel kalm, zij scheen wel zeer tevree,
 
Zij scheen niets te verlangen dan alleen
 
Het peizig wandlen in het lage bosch.
 
En 'k zinde nu, wat mij in dezen nacht
 
Het vol geluk van gansch te zaam te zijn
 
Kon geven, - en ik wachtte, - naar het woord,
 
Dat zij zou spreken tot mijn dorstig oor.
 
 
 
Zoo langen tijd. De lucht was dan verblauwd
 
Tot eenen tint, waarin de bleeke lamp
 
Van véle sterren brandde, - 't bottend hout
 
Verdofte staag, de wind woei zacht, geen klank
 
Dan 't ritselen der boomen, dan 't gerucht
 
Der voeten en de deun van haar gewaad.
 
Toen, van dit lange, veelgebogen pad
 
Geraakten we op een boomenlooze plek,
 
In zachten schijn en doezel-zwart omdonsd.
 
Daar zong een merel en daar stond zij stil.
 
In 't diepe zwijgen van het land rondom,
 
In 't stil-zijn onzer monden: dit geluid
 
Van de eenzaam-blijde vogel, die maar zong
 
Om 't eigen lied te hooren, dit gerekt
 
Naar boven juublend juichen, dat dan brak
 
In lange trillers en aan 't eind vervloot
 
In 't ijl, eenvoudig zingen van een wijs.
 
En 'k zag haar aan: een korte vreugdesnik
 
Schreide in mijn kijken en een siddering
 
Van lust en weelde rilde door mijn borst.
 
Dit was dan eindelijk de schoonheid weer,
 
Zoo puur en hoog, dat ik haar zièl niet wist, -
[p. 315]
 
Die ik mocht smaken in 't nabij mij zijn
 
Van Vrede...Ik zag haar aan...zij stond naast mij...
 
Zij staarde mij met vreemden glimlach aan,
 
Heel kalm en rustig...ik begréép dien lach.
 
En even nog bleef ik daar roerloos staan
 
En dronk nog éénmaal 't zingen in mijn ooren
 
En drenkte daar de kudden van mijn leed
 
Aan 't volle wed der vreugde, - reeds bedroefd.
 
Toen gingen wij en scheidden van elkaar.
 
Want ik, die 't proeven van een enkle teug
 
Der schoonheid moet bedwelmen, zóó, dat nooit
 
De erinn'ring en 't begeeren wijkt naar méér,
 
Die naar een ééns genoten schoon altijd
 
Verlangen blijf en zoo mijn zoeken maak
 
Gelijk een jacht, die gansch het leven duurt, -
 
Ik, arme, die nu toch nog had gehoopt
 
Dat 'k dezen nacht met Vrede saam mocht zijn,
 
En wien de zang in 't zwijgend lentebosch
 
Zóózeer de rust ontnam, ik zag haar lach,
 
En wist toen wel dat zij niet blijven kon, -
 
Want háár is elke stilte reeds genoeg.
 
Zij draagt haar peinzen steeds verlangeloos, -
 
Daarom kan zij mijn liefste nimmer zijn.
 
 
 
Toen scheidden wij, maar deze droom bleef mij
 
De lichtste ster in mijns herdenkens nacht.
 
Een heerlijk teeken voor mijn klaar gemis, -
 
Dit lage bosch werd mij het heiligdom,
 
Dat nooit verweert, ter stille mijmering.

Voorjaar 1908.

[p. 316]

Erkentenis.

 
- - - - -
 
Toen week die droom. En uit het strakke venster,
 
Dat als een dreigkreet in den harden morgen
 
Zijn nuchtre starheid spande en mij gelijk
 
Een slág van haat, het nauwlijks wakend hoofd,
 
Waarom slaaps teederheid nog hing, geraakt had
 
Met àl de pijn van zijn verglaasde klaarte,
 
Zag ik, verstijfd rondom en overal
 
Een land zóó wreed in zijn bevrozen dood,
 
Dat àl mijn angst te zaam gelijk een hand
 
Mij vastgreep in het hart, om daar het laatst,
 
Het allerlaatste leven te doen bloeden.
 
En 't was mij of 'k in 't zwaar doorhijgde zwijgen
 
Van 't grauw vertrek de droppels vallen hoorde,
 
Of 't leven heet uit heete wonden vloeide,
 
Zich langzaam spreidend langs den donkren grond.
 
 
 
Het wakend slapen van lood-blauwe rotsen
 
Al eindeloos, tot waar, aan stille kim,
 
De vloek zich hief van een gezweepte zee.
 
Hier had eenmaal een god zijn heeschen doem
 
Van wanhoop ingekorven in 't graniet,
 
Hier lag hij, zwaar voor over, dreun na dreun
 
Te stuwen uit zijn smart-doorploegde borst.
 
Zijn handen gravend in het kille steen,
 
Brák hij de stoere strakheid van de rotsen,
 
Dat gansch het land droeg de gebrokenheid
 
Der snikken van een goddelijke smart.
 
Dit grijnzend kaal: het schaamtelooze naakt
[p. 317]
 
Van wrangheid die haar eigen wrok omwalmt
 
Met vale onvruchtbaarheid, een schaarsche lork
 
Rekt in de lucht zijn rauw verwrongen kracht.
 
 
 
Daar boven doode wolken, kweekend angst
 
En bittre ontzetting: zij vergieten die
 
Als een onzichtbaar gif, dat bijt en vreet
 
In iedre steen, en uitgebrand de schimmel
 
Van zilt bederven achterlaat, op de aarde.
 
 
 
Maar aan 't ellendig Oosten hangt de zon,
 
Een bloedend oog, waar alle droefenis
 
Zich heeft verzaamd als in een gapend graf. -
 
Een bloedend oog. De droppels druipen af
 
En lekken langs het onverschillig linnen
 
Der grauwe lucht, daar kleven ruwe brokken
 
Geronnen bloed, daar vloeit een dikke gulp
 
Van dampend rood, dat traag zich zelf verstikt
 
En langzaam klontert tot een schampre krans
 
Van spot om al die smarten, àl dat bloed.
 
 
 
Mijn blik staart roerloos in dat oog, het spiegelt
 
Mijn ziel daarin, die hopelooze ellende,
 
Die naaktheid, en mijn trotsche wrokken weekt
 
En lost zich in de erbarming van de zon...
 
Een bloedend oog in vuur'gen kring van hoon
 
Gloeit op...zoo ìs het wel, ik weet mij zelf.
 
 
 
De stilte weegt als duizend centenaars
 
Op 't zwoegende graniet, de rotsen zwijgen
 
Nog altijd hunnen schrik om de oude vloek.
 
De haat verheft zich der gezweepte zee.
[p. 318]
 
Ik duizel en mijn pijnend oog aanschouwt
 
Door neev'len ginds een doemend heuvelland,
 
Waar klimt een wijngaard op langs hellingen
 
Van droogen grond; wat traagzaam stollend bloed
 
Druipt op de toppen, - àl de ranken dor...
 
 
 
o God, o God, ik heb geen vreugde meer
 
Dan langs dien steenen glooi verdorde tuinen...
 
Bezit slechts naakt en lang reeds uitgemergeld,
 
Eén wijngaard op de heuvelen van Venus, -
 
En die is énkel lust...


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken