Skiplinks

  • Hoofdcontent
  • Subnavigatie
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Beweging. Jaargang 5 (1909)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Beweging. Jaargang 5
Afbeelding van De Beweging. Jaargang 5Toon afbeelding van titelpagina van De Beweging. Jaargang 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.62 MB)

PDF van tekst (6.52 MB)

XML (2.69 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Beweging. Jaargang 5

(1909)– [tijdschrift] Beweging, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De Beweging. Jaargang 4


auteur: [tijdschrift] Beweging, De


bron: De Beweging. Jaargang 5. W. Versluys, Amsterdam 1909


verantwoording

inhoudsopgave

doorzoek de hele tekst


downloads

© 2011 dbnl


DBNL vignet

[p. 31]

Gedichten
door
Jan Prins

Aan een Dichter
 
Dichter, van uw zachte woorden
 
waar gij omgaat begeleid,
 
aan de nooit betreden boorden
 
zwervend uwer eenzaamheid,
 
 
 
uit de weelderige wegen
 
van het leven tot den rots
 
van uw vast geluk gestegen
 
langs de paden van uw trots,
 
 
 
als de morgenzon gerezen
 
boven damp en duisternis,
 
Dichter, uit de streek der vreezen
 
in het rijk, waar vrijheid is,
 
 
 
breng ons bij de forsche pijnen,
 
waar uw groote weemoed ruischt,
 
bij de bochtige ravijnen,
 
waar uw diep verlangen bruist,
[p. 32]
 
breng ons in den wijden hemel,
 
dien uw snelle licht doorschiet,
 
waar men 't wereldsche gewemel
 
ver-omneveld overziet,
 
 
 
en geleid ons, waar bewogen
 
ons uw sterke wijsheid noodt,
 
onverschrokken, voor de hooge
 
stille velden van den dood.
Het Park
 
't Van zon doorstroomde zomerpark, - de lanen
 
door 't opgeschoten struikgewas, - de beelden
 
om de open ronden, en de verre weelde
 
van de witglinsterende waterbanen, -
 
de paden in het bosch, de rechte wegen
 
als randen om de groenbekleede vloeren,
 
waarover, schuimende in de lucht gestegen,
 
de wolken snel haar schaduwen ontvoeren, -
 
dat alles zagen wij en gingen voort
 
onder de hoog bijeengebogen boomen,
 
tot waar de laatste takken samenkomen
 
en 't zonlicht aanstort in die spitse poort.
 
 
 
Wij kwamen uit het bosch, en wij betraden
 
het wijdere terras, waar op dit uur
 
de schaduwen zich langzaam aan bewogen
 
tot bij den trap, en avondvogels vlogen
 
over den warmen grond. En stond daar niet,
 
van Florentijnsche fijnheid, een figuur
 
geleund, en zag in 't laag verschiet,
 
ver weg, over de steenen balustrade?
[p. 33]
Het Geurige Veld
 
Amangkoe Rat heeft meer dan dertig jaren
 
in 't oude rijk Mataram geregeerd,
 
en meer dan onder Sultan Ageng waren
 
in list en lust zijn Machtigen volleerd.
 
 
 
Meer nog dan in zijn vaders wreede tijden
 
lag zwart gebrek in 't leeggeroofde veld;
 
dood en verwoesting, vuur en zwaard verspreidden
 
zijn trotschen naam in daden van geweld.
 
 
 
Totdat hij, zat van zinnen, in het slijten
 
van ledige uren zijn voldoening vond:
 
Amangkoe Rat, de Keizer, dreef zijn geiten
 
over de pleinen van den Kraton rond.
 
 
 
Toen, in zijn ouderdom, kwamen de dagen
 
van tegenspoed, de dagen van gevaar:
 
zijn Huis verdeeld, zijn Oversten verslagen,
 
van angst en afschuw zijn gedachten zwaar.
 
 
 
't Verraad sloop rond. De Madoereesche benden
 
drongen tot in zijn open hofstad door,
 
Amangkoe Rat, de Keizer der Ellende,
 
werd als het wild, de jagers op zijn spoor.
 
 
 
Hij vluchtte, maar 't vermoeide leven kwijnde
 
in 't lijf, waarvoor hij zwervend toevlucht zocht.
 
Toen vroeg de vorst alleen, dat na zijn einde
 
een geurig veld zijn lijk ontvangen mocht.
[p. 34]
 
Hij stierf, en door zijn enkele getrouwen
 
werd aan den uitgesproken wensch voldaan:
 
nu brengen op zijn graf bedroefde vrouwen
 
haar wierook en haar wilde bloemen aan.
 
 
 
Kinderen spelen er, bejaarde wijzen
 
zoeken den boom, die van den heuvel helt
 
en schaduw schenkt, - en vrome pelgrims reizen
 
eerbiedig naar het zoet-geurende veld.
Zooals gij in de schaduw zat
 
Zooals gij in de schaduw zat
 
en al den glans in de armen hadt,
 
die fijngesponnen, wonderbaar
 
geweven lag in 't hangend haar
 
van uwe zuster, - want gij zijt
 
mij zusters in lieftalligheid, -
 
en gij die ongevlochten pracht,
 
die als een bruidskleed van den nacht
 
haar lichtgebogen hoofd omsloot, -
 
uw handen hoog, uw schouders bloot, -
 
in smijdige gedeelten spleet
 
en spreien en zich vleien deedt
 
in rondgewrongen tressen, als
 
een tros van donkerte in den hals
 
gedrukt, en aan de slapen glad; -
 
 
 
zooals gij in de schaduw zat,
 
gewiegeld in het weeke licht,
 
dat neerzonk om uw zacht gezicht,
 
de gladde sarong om het slank
[p. 35]
 
en golvig lichaam en uw rank
 
gebaar daarboven, - en in 't rond
 
het zonlicht, plassende op den grond,
 
onder het afdak een gebied
 
van koelte om uw gestalten liet,
 
waarin gij beiden zoo bedaard,
 
zoo vorstelijk gezeten waart
 
als in een tempelnis, zoo schoon
 
als koningsdochters op een troon,
 
gij beiden, op uw strooien mat;
 
 
 
zooals gij in de schaduw zat
 
en al dien glans in de armen hadt,
 
mijn kind, heb ik u lief gehad. -
De Lichten
 
Een leven ligt verbeeld in de enkele gedichten,
 
die bij 't verstrijken van de jaren schaars ontstaan:
 
zij liggen wijd verspreid, zooals de vuren aan
 
de kust, die land en zee gedeeltelijk verlichten.
 
 
 
De zeeman ziet den snellen schemer, dien zij stichten
 
in 't weiland, en den bundel op de rotsen slaan,
 
en met een koenen zwaai de wateren overgaan,
 
de ruimte door, en dan in nacht en nevel zwichten.
 
 
 
Hoe weinig is zijn oog verschenen, en hoe kort
 
ontwikkelt beeld aan beeld zich waar de stralen treffen.
 
 
 
Toch is het hem, alsof de hemel dieper wordt,
 
wanneer die lichtzuil in 't omringend duister schiet.
 
 
 
Zoo doet een vers alleen 't vele des levens niet,
 
maar 't enkele in ons, dat oneindig is, beseffen.
[p. 36]
De Treurboom
 
In 't midden van het veld, in 't midden van de weide,
 
waarop, een heete zee van licht, de middag gloeit,
 
staat, onbeschadigd, onbeschut, naar alle zijden
 
zijn donkerte uitgestrekt, de wonderboom gegroeid.
 
 
 
Eerst is het een gewoel, een wildernis van stammen,
 
van stronken, dor en kort, van wortels, krom en rond,
 
waartegen hier en daar de zonnevlagen vlammen,
 
die scheuren door 't geblaarte en sleuren op den grond.
 
 
 
Dan is het als een woud van schaduw, daar fonteinen
 
van lichter, later loof uitspuiten, en weerom
 
aftuimelend in 't groote duister gaan verdwijnen,
 
het diepe duister van zijn diepen ouderdom.
 
 
 
En eindelijk, omhoog, de hooge kroon, gestegen
 
in 't ongeschonden blauw, waartegen, rond en klein
 
en ieder aan zijn eigen ranke steel geregen,
 
de blaadjes, een voor een, als dunne munten zijn.
 
 
 
Zoo staat hij, als een rots van donkerte, in den doffen,
 
den vreugdeloozen val des middags, hoog en zwart
 
en ongeschokt, - de kruin van 't harde licht getroffen.
 
Maar koelte en milde rust ontvloeien aan zijn hart.
 
 
 
Maar koelte en rijk geruisch ontwijken in de weide,
 
wanneer de wind den schemerigen hal doorstroomt
 
van zijn geblaarte, van zijn kroon, de schoongespreide,
 
die ruimte, waar de dag zich in den nacht verdroomt.
[p. 37]
 
Wel, neergebogen, rouwt hij om de vroegere jaren,
 
toen, hem ter bedevaart genaderd, jong en oud
 
eerbiedig zijn gezag van stilte indachtig waren,
 
en de eerste wierook dreef in zijn geheiligd hout;
 
 
 
maar, - neergebogen zij 't, - ontzijgen niet de twijgen,
 
de ranken aan zijn loof, en zoeken, onvermoeid,
 
om nieuwe krachten uit den harden grond te krijgen?
 
Wat leed om schoonheid droeg, zal, schooner, 't leed ontstijgen. -
 
Zoo staat in 't witte licht, de wonderboom gegroeid.
De Lamp
 
De kamer, - en daarbinnen hing,
 
in 't midden van de schemering,
 
de bruine ruimte, door een damp
 
van licht omringd, de lamp.
 
 
 
De meubels aan de wanden, klein
 
en dohker in den valen schijn,
 
en gij alleen, hoog op gericht,
 
den gloed op uw gezicht.
 
 
 
Den gloed, uit uw doorschaduwd haar
 
in draden hangend hier en daar,
 
zooals uit donkerte van groen
 
de zonnestralen doen.
 
 
 
De kleeding, met de witte strook,
 
daar 't warmer blanke in onderdook,
 
hing af, - en uit die reine dracht
 
uwe armen, rank en zacht.
[p. 38]
 
Uw armen, daar ge 't licht in woudt
 
omvatten, scheen het, - al dat goud,
 
dat als een schoongeweven kleed
 
over uw schouders gleed.
 
 
 
Toen hebt gij om uw stralend hoofd
 
den stralenbundel uitgedoofd. -
 
De glans om uw gelaat verdween. -
 
Toen bleven wij alleen.
De Bruid
 
De lucht, over den jongen dag,
 
was helderder dan ooit.
 
Iets ongewoon-verblijdends lag
 
in weide en veld gestrooid.
 
De torenklok zong wat ze kon.
 
De vlaggen staken uit.
 
De bruigom was de lentezon, -
 
en Holland was de bruid.
 
 
 
Ze was des morgens opgestaan,
 
een ranke, frissche meid.
 
Ze deed haar gazen sluier aan
 
van dunne dauwigheid.
 
Ze stak zich van den perenboom
 
den bloesem in het haar
 
die witter dan een winterdroom
 
is, - wonder, wonderbaar! -
 
 
 
Ze deed een gladden gordel om
 
van zilverig allooi,
[p. 39]
 
van zuiveren waterglans, - wat glom
 
die ronde gordel mooi!
 
Toen hechtte ze als een donzen vacht
 
aan haar satijnen kleed
 
den schuimrand, dien de zee haar bracht. -
 
Toen was de bruid gereed.
 
 
 
Een ooievaar trad op den deel,
 
gewichtig, met zijn stok.
 
De merel was in zwart fluweel.
 
De zwaluw kwam in rok.
 
Toen keken, daar 't zóó prachtig was,
 
- en Holland is de bruid -
 
de madeliefjes in het gras
 
haar gouden oogjes uit.
 
 
 
De bruigom is een edel man,
 
de bruid is jong en sterk.
 
Daar komen schoone kinders van,
 
en blijdschap bij het werk.
 
De bruid, - waar zag men weeker leest,
 
een vriendelijker mond? -
 
de bruid, die maakten zeewind meest
 
en ruimte zoo gezond.
 
 
 
Nu komt ze met haar lief gezicht
 
den bruigom tegemoet.
 
Wat is de hemel wijd, en licht, -
 
wat is het leven goed.
 
De wereld is een wonderbron
 
van telkens nieuw geluid:
 
de bruigom is de lentezon
 
en Holland is de bruid.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken