Skiplinks

  • Hoofdcontent
  • Subnavigatie
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Beweging. Jaargang 5 (1909)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Beweging. Jaargang 5
Afbeelding van De Beweging. Jaargang 5Toon afbeelding van titelpagina van De Beweging. Jaargang 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.62 MB)

PDF van tekst (6.52 MB)

XML (2.69 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Beweging. Jaargang 5

(1909)– [tijdschrift] Beweging, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De Beweging. Jaargang 4


auteur: [tijdschrift] Beweging, De


bron: De Beweging. Jaargang 5. W. Versluys, Amsterdam 1909


verantwoording

inhoudsopgave

doorzoek de hele tekst


downloads

© 2011 dbnl


DBNL vignet

[p. 63]

Shelley's Alastor
of de geest van de eenzaamheid
vertaald door
Albert Verwey.

 
Lucht, aarde en zee, beminde broederschap!
 
Indien ons aller Moeder in mijn ziel
 
Iets stortte van natuurlijk meegevoel
 
En liefde waarmee 'k uwe liefde loon';
 
Zoo dauwige uchtend, geurge noen, en avond
 
Met pronk-omstoeten zonnenondergang,
 
En 't tinklend zwijgen van den plechtgen nacht;
 
Zoo 't hol gerucht van herfst in 't dorre woud,
 
En winters witte sneeuw en sterrige kronen
 
Van ijs om 't grauwe gras en 't naakt geboomt;
 
Zoo 't weeldrig hijgen van de Lent, haar eerste
 
En zoete zoenen-aêm, me ooit dierbaar waren;
 
Zoo vogel, klein insekt, zachtaardig dier
 
Ik nooit bewust gekrenkt heb, maar altijd
 
Liefhad en koesterde als mijn maagschap, - duldt,
 
Beminde broedren, dan dien lof en laat
 
Me ook thans geen deel van de oude gunst ontgaan.
 
 
 
Moeder van dit onpeilbare heelal!
 
Begunstig mijn gewijden zang, want ik
 
Minde u altijd en u alleen; ik nam
 
Uw schaduw waar en 't donker van uw gang
[p. 64]
 
En mijn hart staart gedurig op het diep
 
Van uw diepe geheimen. 'k Spreidde mij
 
Een bed in 't knekelhuis op kisten, waar
 
De Dood de aan u ontwonnen buiten telt,
 
Hopend dat ik de onstilbre vragen stil
 
Naar u en 't uwe, - een eenzaam geest, uw bô,
 
Nopend dat hij 't verhaal mij overgeeft
 
Van wat wij zijn. In stil, verlaten uur,
 
Als nacht betooverd klinkt van eigen zwijgen,
 
Mengde ik, als een bezeten alchimist
 
Die 't leven zelf stelt op een donkre hoop
 
- Wanhopig -, gruwbre praat en vraag-gestaar
 
Met mijn onschuldge lief, tot vreemd geween
 
Vereend met ademlooze kussen, schiep
 
Zoodaangen toover als den toovernacht
 
Dwingt uw geheim te toonen, - en schoon nooit
 
Ge uw innigst heiligdom ontsluiert, scheen
 
Genoeg van nimmer mededeelbren droom,
 
Schemer-gedaante, diepen middag-peins
 
In mij, zoodat ik nu volkomen klaar
 
En roerloos, als een langvergeten lier
 
Omhoog gehangen in den leedgen dom
 
Van tempel eenzaam en geheimnisvol,
 
Uw aêm wacht, Groote Moeder, die mijn snaar
 
Mag deinen doen met murmling van de lucht,
 
En golving van de wouden en de zee,
 
Stem van bezielde wezens, zang-geweef
 
Van nacht en dag en 't diep hart van den mensch.
 
 
 
Er was een dichter wiens ontijdig graf
 
Geen mensch-hand vroom-eerbiedig heeft gebouwd,
 
Maar herfstwind-vlagen door zijn lijk bekoord,
 
Hoopten een pyramide er over heen
[p. 65]
 
Van blader-lijken in de wildernis.
 
Lieflijke knaap - geen rouwend meisje hulde
 
Met treurgebloemt of wijkrans van cypres
 
De eenzame sponde van zijn eeuwgen slaap: -
 
Zachte, edelmoedge, dappre - een dwalend bard
 
Aemde om zijn donker lot geen zucht en zang.
 
Hij leefde en stierf en zong in eenzaamheid.
 
Vreemdlingen weenden bij zijn hartstocht-toon,
 
En maagden, als hij naamloos langs kwam, kwijnden,
 
Naar zijn wilde oogen door verlangst verteerd.
 
't Vuur van die zachte bollen brandt niet meer
 
En Stilte, als ook verliefd op dat geluid,
 
Sluit zijn muziek, nu stom, in ruige cel.
 
 
 
Gewijd vizioen en schittrend zilvren droom
 
Voedden zijn kindertijd. Tafreel en klank
 
Van de wijde aarde en de ommegaande lucht
 
Zonden zijn hart hem-dierste werkingen.
 
Bronnen van godlijke wijsgeerigheid
 
Vloden zijn dorstge lippen niet: al 't groote
 
Of goede of lieflijke, uit eerwaard verleên
 
Heilig als feit of fabel, voelde hij
 
En kende 't. Vroege jeugd voorbij, verliet
 
Hij kouden haard en vreemdgeworden thuis,
 
Naar vreemde waarheid in vreemd land op zoek.
 
Meenge woestijn en warr'ge wildernis
 
Lokte zijn vreesloos gaan; dan kocht hij zich
 
Met stem zoo zoet en oogen, van wild volk
 
Zijn rust en maal. Natuurs geheimste tred
 
Volgde hij als haar schaduw, overal
 
Waar de vulkaan, vuurrood, met brandend smook,
 
Velden van sneeuw en rotstoppen van ijs
 
Een hemel spant, of waar meren van teer
[p. 66]
 
Op zwart naaktpuntig eiland aldoor slaan
 
Met loomig schuim, of waar geheime grotten,
 
Duister en ruig, voortgaand de bronnen langs
 
Van gif en aardvuur, ontoegankelijk
 
Voor gierigheid of trots, hun sterrige daken
 
Van diamant en goud uitwelven boven
 
Tallooze en ongemeten ruimten, rijk
 
Aan zuilen van kristal en nissen, klaar
 
Van paarl, en tronen: stralend chrysoliet.
 
Noch had dat veld van weidscher majesteit
 
Dan goud of steenen, 't wisslend hemeldak,
 
Noch 't groen van de aard geringere aanspraak op
 
Liefde en bewondring: lang verwijlde hij
 
In onbewoonde dalen, had voor huis
 
De wildernis: duiven en eekhoorns namen
 
Hun bloedloos voedsel uit zijn veilge hand,
 
Door 't zacht bedoelen van zijn blik gelokt,
 
En de wilde antiloop die opschrikt, als
 
Een dor blad ritselt in 't gestruik, hield even
 
De bloode stappen in, ziende op een vorm
 
Bevalger dan haar eigne.
 
 
 
In ver gedwaal
 
Hooge gedachten volgend, zocht zijn voet
 
De ontzachbre puinen van den ouden tijd:
 
Athene en Tyrus, Baalbec, 't woeste veld
 
Waar stond Jeruzalem, gezonken torens
 
Van Babylon, de eeuwige pyramiden,
 
Memphis en Thebe en zooveel zeldzaams als
 
Gebeeldhouwd op albasten obelisk,
 
Of jaspis-tombe of lang-verminkte sfinx
 
Donker Ethiopië in haar zandge heuvels
 
Verbergt. Tusschen de in gruis gestorte tempels daar,
[p. 67]
 
Reusachtge zuilen, wilde afbeeldselen
 
Van meer dan mensch, waar marmren demons waken
 
Bij 't koopren zodiacs-geheim, en dooden
 
Hun stom gedacht hangen op stomme wand,
 
Draalde hij, broedende op gedachtnisteekens
 
Van 's werelds jeugd, brandende dagen lang
 
Dat spraakloos volk beturend, noch, wen maan
 
't Geheimvol ruim met schaduwen bedreef,
 
Staakte die taak hij, maar betuurde aldoor
 
En tuurde, tot zijn leedgen geest een zin
 
Doorbliksemde als inblazing sterk: hij zag
 
Trillen 't geboortgeheim van de' aardschen tijd.
 
 
 
Zijn voedsel bracht hem een Araber-maagd
 
Haar daaglijksch aandeel, uit haar vaders tent,
 
En spreidde tot zijn bed haar mat, en sloop
 
Van rust en plichten om hem nategaan:
 
Verliefd, maar vol ontzag niet wagende
 
Van min te spreken: waakte als hij 's nachts sliep,
 
Slaaploos zijzelf, om naar zijn mond te zien
 
In slaap half open, waar zijn adem kalm
 
Rees in onschuldge droomen: 't roode licht
 
Bleekte de bleeke maan, als haar koud huis,
 
Angstig en mat en hijgend, zij hervond.
 
 
 
De Dichter, zwervend, heel Arabië door,
 
Perzië en de woeste Carmaniaansche streek,
 
Over de hooge bergen die uit holen
 
Van ijs d'Indus en Oxus nederstorten,
 
Wandelde vreugdvol, opgetogen, voort.
 
Tot in het dal van Cashmir, binnen in
 
Zijn stilste del, waar geurge planten onder
 
De holle rots een wild prieel omwinden
[p. 68]
 
Neven een flonkrend beekje, hij vermoeid
 
Zijn leden strekte. Een vizioen beving
 
Zijn slaap, droom van verwachting, die nog nooit
 
Zijn wang deed blozen. Een gesluierd meisje
 
Zat naast hem, sprak tot hem, zacht en als plechtig.
 
Haar stem geleek die van zijn eigen ziel
 
In een gedachten-kalmte; haar geluid
 
Een lang muziek-geweef van wind en stroom,
 
Hield zijn diepst wezen in een web van veel-Kleurige
 
draden en tint-wisslend licht.
 
Haar onderwerp was kennis, waarheid, deugd,
 
Van hemelsch vrijzijn de verheven hoop,
 
Gedachten hem meest lief, en poëzie,
 
Poëet zijzelf. De plechtge stemming van
 
Haar reinen geest ontstak door heel haar lijf
 
Een vuur dat doorscheen, wilde maten hief ze
 
Met stem, verstikt in sidderend gesnik,
 
Bedwongen door haar pathos: naakte handen
 
Alleen, bewogen, slaand van vreemde harp
 
Vreemde muziek, en in hun aadren-tak
 
Sprak 't bloed zijn onuitsprekelijk verhaal.
 
Het kloppen van haar hart was hoorbaar tijdens
 
De pauzen in haar spel, terwijl haar adem
 
Heviglijk in akkoord klonk met die vlagen
 
Van tusschenpooz'gen zang. Zij rees opeens
 
Alsof haar hart den last die uitborst, droeg
 
Met ongeduld: hij wendde op dat geluid
 
En zag bij 't warm licht van haar eigen leven
 
Haar lijf dat gloeide onder den leengen sluier
 
Van winde-weefsel, de opene armen bloot,
 
De donkre lokken drijvende op den nacht,
 
Haar buigende oogen stralend, mond ontsloten
 
Gereikt en bleek, en heftig siddrende.
[p. 69]
 
Zijn sterk hart zonk en kwijnde in overmaat
 
Van liefde. 't Schokkend lichaam hief hij, hield
 
Zijn stokkende adem in, wenschte in zijn armen
 
Haar borst die hijgde: - zij deinsde even weg;
 
Toen, zwichtend voor de onteugelbare vreugd,
 
Met waanzinszwaai en korte' aêmloozen kreet
 
Omving zijn lijf ze in arremen van damp.
 
Zijn duizlende oogen zwart omsluierd, nam
 
Nacht het vizioen op en verzwolg het: slaap,
 
Een duistre vloed met kort weerhouden loop,
 
Rolde zijn golf weer door zijn ledig brein.
 
 
 
De schok hem wekkend schrok hij uit zijn droom.
 
't Koud-witte morgenlicht, de blauwe maan
 
Laag in het westen, heuvels kleurig-klaar,
 
Het duidlijk dal en 't onbewoonde bosch
 
Spreidden rondom hem waar hij stond. Hoe vloden
 
De hemeltinten die eerst gisternacht
 
Zijn grot bespanden? 't Slaapwekkend geluid,
 
't Geheimnis en de majesteit van de Aard,
 
De vreugde, 't opgetoogne? Zijn moede oogen
 
Staren op 't leeg tooneel zoo leeg van blik
 
Als de zee-maan staart op de maan omhoog.
 
De geest van zoete mensch-liefde beschoor
 
Een nachtgezicht aan hem die tot dien tijd
 
Haar kostbre gaven smaadde. Heftig volgt hij
 
Buiten het droomen-rijk die schim die vliedt;
 
En springt de grenzen over. Laas! helaas!
 
Voltrok zich lichaams-, aêm-, en ziele-mengling
 
Ooit zóó bedrieglijk? Weg, weg, eeuwig weg
 
Dat schoone wezen! Leidt doods donkre poort
 
Naar uw geheimnisvolle paradijs,
 
O slaap? Voert fonkelende regenboog
[p. 70]
 
Door hangend wolkgebergt dat kaatst in 't meer,
 
Alleenig naar een zwart en waatrig diep,
 
En zal doods blauw gewelf, walglijk bedampt,
 
Waar iedre walm die slaat uit rottend graf
 
Zijn dood oog bergt voor den verfoeiden dag,
 
Leiden o Slaap, naar uw verruklijk rijk?
 
Die twijfel overstroomde als vloed zijn hart.
 
De onzadigbare hoop ontwaakte en stak
 
Zijn brein als was ze wanhoop.
 
 
 
Daglang hield
 
De dichter woordlooze gemeenschap met
 
Zijn stille ziel. De hartstocht kwam bij nacht
 
- De felle geest van een verstoorden droom -
 
En schudde hem uit zijn slaap en leidde 'm uit
 
In 't duister. Als een aadlaar die, gegrepen
 
In ringen van de groene slang, haar borst
 
Van gif voelt branden en zich voorwaarts stort
 
Door nacht en dag, door storm en kalmte en wolk,
 
Dol-duizelig van doodsnood: blinde vlucht
 
Over de wijde luchtwoestijn: zóó jachtend
 
Voor schitter-schaduw van dien minnigen droom,
 
Onder 't koud blikken van de nare nacht,
 
Door warr'ge paden, diepe hole-kloven,
 
De slang in 't maanlicht schrikkend door zijn voet,
 
Vlood hij. De roode zon daagde op zijn vlucht
 
En wierp het spotlicht van haar levenskleuren
 
Over zijn doodswang. Verder liep hij, tot
 
Aornos' bouw gezien van Petra's steilt'
 
Gelijk een wolk hong op de lage kim;
 
Door Balk, en waar de halfvergane tomben
 
Van Parthen-koningen op iedren wind
 
Hun dunnend stof verstrooiden. Verder liep hij
[p. 71]
 
Verdwaasd, een moeizame woestijn van uren
 
En dagen, binnen in zich 't broedend leed
 
Dat teerde op zijn versmeulde levensvlam.
 
Vermagerd was hij nu; zijn wapprend haar,
 
Verdord door herfst van vreemde smarten, zong
 
Rouwklachten in den wind; zijn matte hand
 
Hing als dood been in zijn verdroogde huid.
 
Leven, en gloed die het verteerde, scheen
 
Als in fornuis verborgen brandende,
 
Alleen uit zijn donkre oogen. Hutbewoners,
 
Menschlievend in zijn menschlijke behoeften
 
Voorziende, zagen wondrend met ontzag
 
Hun snellen gast. De bergbewoner, die
 
Zijn spookgestalte aan duizlingwekkende' afgrond
 
Op eens zag staan, dacht dat de Windgeest zelf
 
Met bliksemoogen, hijgende' adem, voet
 
Die op de sneeuw geen spoor liet, van zijn vaart
 
Verpoosde: kindren borgen als hij kwam
 
't Ontdaan gezichtjen in hun moeders kleed,
 
Beängst door 't glariën van dien wilden blik,
 
Waarvan 't vreemd licht in meengen laatren droom
 
Hen plaagde; jonge meisjes echter, door
 
Natuur geleerd, begrepen half het leed
 
Dat hem verteerde, noemden - valsche troost -
 
Hem broer en vriend, drukten zijn bleeke hand
 
Bij 't afscheid, zagen, vaag door tranen, 't pad
 
Waarlangs hij heenging van hun vaders deur.
 
 
 
Hij poosde op 't laatst aan het Chorasmisch strand, -
 
Eenzaam en wijd, zwaarmoedige woestijn
 
Van moer en veen. Een innige aandrift drong
 
Zijn voet naar d'oever van de zee. Een zwaan
 
Stond tusschen 't riet nabij een tragen stroom,
[p. 72]
 
Rees bij zijn naadring, en met krachtge vleugels
 
Stijgend ten hemel, boog zijn heldre vlucht hij
 
Hoog over het onmeetlijk vasteland.
 
Zijn oogen volgden hem. ‘Gij hebt een thuis;
 
Gij schoone vogel; gij reist naar uw thuis;
 
Daar zal uw zoete maat haar donzgen nek
 
Om de' uwen slingren en uw weêrkomst vieren
 
Met oogen glanzend van hun diepe vreugd.
 
En wat ben ik dat ik hier dralen blijf,
 
Met stem veel zoeter dan uw stervens-toon,
 
Met weidscher geest dan de uwe, en lijf geschikter
 
Tot schoonheid, heerlijkste vermogens spillend
 
Aan doove lucht, aan een blinde aarde, en hemel
 
Die op mijn mijmren zwijgt?’ Een sombre glimlach
 
Van hoop die wanhoopt plooit zijn trillenden mond.
 
Want slaap, dat wist hij, hield ontfermingloos
 
't Kostbre bezit, en stille dood, misschien
 
Trouwloos als slaap, bood schaduw-lokaas aan,
 
Vreemd schoon door zijn twee-zin'gen lach bespot.
 
 
 
Verschrikt door zijn gedachten, zag hij op.
 
Geen schoone duivel was nabij, geen klank
 
Of beeld ontzette 'm dan in de' eigen geest.
 
Een kleine sloep die de' oever nader dreef
 
Trof 't ongedurig dwalen van zijn oog.
 
Hij was al lang verlaten, want zijn zijden
 
Gaapten van meenge scheur, zijn kranke binten
 
Bewogen met de golvingen van 't tij.
 
De onrustge drang noopte hem scheep te gaan
 
Den Dood te ontmoeten op de sombre zee.
 
Die machtge Schaduw, wist hij toch, bemint
 
De slijmige holen van 't bevolkte diep.
[p. 73]
 
De dag was blank en zonnig, zee en lucht
 
Dronk zijn bezielend stralen, en de wind
 
Woei krachtig van de kust, de golven zwartend.
 
Zijn grage ziel gehoorzaam, sprong de zwerver
 
De boot in, spreidde in top van naakten mast
 
Zijn mantel uit en zat dan eenzaam neer.
 
De boot schoot over 't water en hij voelde
 
Hem gaan gelijk een wolkflard voor de' orkaan.
 
 
 
Als een die in een zilver vizioen
 
En voor de vaart van geurge winden, drijft
 
Op schitterende wolken, zoo gezwind
 
Vlood langs het donkere en bewogen vlak
 
Het krakend vaartuig. Warlwind sleepte 't mee,
 
Met heftge vlaag en aanstortend geweld,
 
Door 't kokend branden van het blanke schuim.
 
De golven rezen. Hooger, hooger nog
 
Wrongen hun nekken onder stormroê, woest,
 
Als slangen worstlend in een giere-greep.
 
Kalm, en genietende in het strijdgewoel
 
Van golf die rende op golf, en vlaag die daalde
 
Op vlaag, en zwarten vloed op draaikolk stortend
 
Met donkren uitwisschenden loop, zat hij:
 
Alsof hun geesten hem als dienaars waren
 
Gegeven, dat ze 'm leidden tot het licht
 
Van de oogen die hij liefhad, zat de Dichter,
 
De hand aan 't roer. En de avond kwam nabij;
 
De stralen van zoneinde regenboogden
 
Hoog in schuim-vlagige fonteingewelven
 
Die over 't woeste diep zijn pad bespanden;
 
Schemering, langzaam stijgend uit het Oost,
 
Wond in donkerder wrong de lokkenvlechten
 
Over Dags stralende oogen en blond voorhoofd.
[p. 74]
 
Nacht kwam, in 't sterrekleed. Aan iedren kant
 
Stormden vreeslijker de veelvoudige
 
Stroomen van de' oceaanschen bergwoestijn
 
Ten strijd, dondrend in donkren drang, - ten spot
 
Van 't kalme sterrenheir. De kleine boot
 
Vlood nog den storm, vlood nog als schuimvlok vliedt
 
Langs steilen val van wintrige rivier, -
 
Poozend op 't scherp van de gespleten golf,
 
Dan achterlatend de uitgeborsten vracht
 
Die vallend, de' oceaan doorgroef; - vlood veilig,
 
Alsof die breekbre en uitgeteerde mensch
 
Een god van de elementen was.
 
 
 
Te midnacht
 
Klaarde de maan: en zie! 't luchthoog getop
 
Van Caucasus, dat ijze-spitsig scheen
 
Onder 't gestarnt als zonlicht, en rondom
 
Wiens holenvoet draaipoel en golleven
 
Brekende en kolkend dat geen weerstand baat,
 
Schallen en woên voortdurend. - Wie behoudt?
 
De boot vlood voort, - de stroom joeg kokend door, -
 
De rotsen sloten zwart, zaag-armig zich,
 
De berg, doorkloofd, hing over op de zee,
 
En haastger nog, en meer dan menschlijk snel,
 
Geheven op den boog van effen golf
 
Jaagde de kleine boot. Een open hol
 
Gaapte, en zijn smalle en diepe winding in,
 
Gulpte de woelge zee. De boot vlood voort
 
Zijn vaart niet mindrend. ‘Vizioen en Liefde’
 
Kreet luid de dichter. ‘Nu heb ik gezien
 
Het pad waarlangs gij heentoogt. Slaap en Dood
 
Scheiden ons nu niet lang!’
[p. 75]
 
De boot doordreef
 
De winding van de grot. Het daglicht scheen
 
Ten laatste op 't vloeien van dien sombren stroom;
 
Nu, waar de felste strijd van golf met golf
 
Bedaart, over de onpeilbare rivier
 
Bewoog hij langzaam. Waar de berg, gespleten,
 
Die zwarte diepten blootlei voor 't azuur,
 
Eer nog 't reusachtge lichaam van den stroom
 
Viel tot den voet van Caucasus met klank
 
Die de eeuwge rotsen schokte, - vulde hij
 
Met éénen draaikolk heel die wijde kloof.
 
Trede na treê rees 't cirklend water op
 
Draaiende met onmeetbre vaart, en spoelde
 
Met haastgen slag op slag de knoestge wortels
 
Van machtge boomen die hun reuzenarmen
 
In donker strekten. Middenin verbleef,
 
Weerspieglend, maar misvormend iedre wolk,
 
Een poel, bedrieglijk en vreeswekkend kalm.
 
Aangevat door d' opgaanden stroom, gevoerd
 
Tot duizlens snel, rond, rond, en nog weer rond,
 
Rees trap na trap de straf-gespannen boot,
 
Tot, op den top van de allerhoogste bocht,
 
Waar door een oopning van den oeverrots
 
De waatren overstroomen en een plek
 
Van glassige rust midden dat golfgevecht
 
Ontstond, de hulk poost, siddrend. Zal hij zinken
 
In de' afgrond neer? Zal de afloopende stroom
 
Van de' onweerstaanbre kolk zich om hem slaan?
 
Valt hij nu? - Wind, een dwaalsche vlaag van 't west,
 
Hierheen geädemd, vult het open zeil,
 
En, kijk, met zacht bewegen, tusschen mos
 
Van oeverglooiing, op een kalmen stroom
 
Onder een loovergrot, zeilt hij, en hoor!
[p. 76]
 
De gruwbre val vermengt zijn ver gedreun
 
Met murmelkoelte in 't muzikale woud.
 
Waar 't boomprieel terugwijkt en een kleine
 
Ruimte van effen groen laat, wordt de kreek
 
Gesloten door saamvattende oevers: gele
 
Bloemen zien daar hun neergeslagen oogen
 
Weerspiegeld in het kalm kristal. De deining
 
Die de boot maakte brak die mijmertaak,
 
Voorheen door dwaalsche vogel, dartle wind
 
Of vallend speergras of hun eigen sterven
 
Alleen, gestoord. De zwerfling voelde lust
 
Hun schitter-kleur door 't dorre haar te winden,
 
Maar dan beving verlatenheid opnieuw
 
Zijn hart en hij weerhield zich. Nog had niet
 
De sterke drang, die bleek uit blos, strakke oogen
 
En schimmig lijf zijn dienst verricht: hij hing
 
Over zijn leven, zooals bliksem wolk
 
Doorstraalt, hangt eer hij dooft, eer vloeden
 
Van donker hem omsluiten.
 
 
 
Middagzon
 
Scheen nu op 't bosch, één uitgestrekte groep
 
Van mengel-schaduw welker bruine pracht
 
Een eng dal overwelft. Geweldge holen,
 
Gehold in donkren voet van hooge rotsen
 
Die spotten met hun klacht, brullen en galmen.
 
De takkenbogen en vervlochten blaren
 
Weefden op 't pad een schemer, waar geleid
 
Door liefde of droom, of god, of machtger Dood
 
De Dichter in Natuurs bemindste wijk
 
Zocht naar een plek, haar wieg, zijn graf. Al donkrer
 
En donkrer hoopt schaduw op schaduw. De eik
 
Breidt zijn reusachtge en knoestige armen uit,
[p. 77]
 
Omhelst de heldre beuk. De pyramiden
 
Van hoogen ceder, nederwelvend, vormen
 
Plechtige koepels: onder ze en veel lager
 
Als wolken zwevende in een groene lucht,
 
Hangen de esch en de accacia, drijvende
 
Bevend en bleek. Rustlooze slangen lijkend
 
In huid van vuur en kleurboog, kronklen kruipers
 
Besterd met tienduizenden bloesems, rond
 
De grijze stammen, en als kinderoogen
 
Met lief bedoel en speelsche onschuldige list
 
Om 't hart van wie hen liefheeft stralen slingren,
 
Omranken deze de gehuwde twijgen
 
Hun inn'gen bond nog nauwend; bladerweefsels
 
Maken een net van den diep blauwen dag
 
En 't middagheldre van den nacht, veelvormig
 
Als tooverige wolken. Mossige zoomen
 
Heuvlen zich voort onder die welvingen
 
Riekend met geurge kruiden, beoogd met bloeisels,
 
Heel klein maar schoon. Een donkrer delling zendt
 
Uit muskus-roos doorvlochten met jasmijn
 
Een geur die ziel doet smelten en haar noodt
 
Op lieflijker geheim. Door deze kloof
 
Houden de tweeling-zusters Stilte en Schemer
 
Hun middagwaak, zeilende door de schaadwen,
 
Als dampgedaanten, vaag; verder, een wel
 
Duister en glanzend vol doorschijnend nat,
 
Die 't takkenweefsel van daarboven beeldt,
 
En elk afhangend blad en iedere plek
 
Van blauw dat door een tijdlijke oopning springt;
 
En anders niets wascht in dat spiegelvocht
 
Zijn aanschijn, dan een onstandvastige ster,
 
Die schoon, als door beblaarde tralie, blinkt,
 
Of vogel, als gemaald, in 't maanlicht slapend,
[p. 78]
 
Of veelkleurig insekt beweegloos drijvend,
 
Onbewust van den dag, eer nog zijn vleugels
 
Hun pronk uitspreidden voor den middagblik.
 
 
 
Hier kwam de Dichter heen. Zijn oogen zagen
 
't Eigen moe licht door de weerkaatste strepen
 
Van zijn dun haar, duidlijk in donker diep
 
Van 't stille water; zooals 't menschehart
 
In droomen starende in het somber graf
 
Daar zijn bedrieglijk beeld ziet. Hij vernam
 
't Bewegen van de blaadren; 't gras dat sproot,
 
En schrikte en blikte en beefde door 't besef
 
Van ongewoon nabijzijn, en 't geluid
 
Van de effen beek die uit geheime sprongen
 
Van die donkre fontein rees. Naast hem scheen
 
Een geest te staan - niet in een blinkend kleed
 
Van schaduwig zilver of omlijstend licht,
 
Ontleend aan wat de zichtbre wereld biedt,
 
Bevallig, heerlijk of geheimnisvol, -
 
Maar woudgegolf en woordelooze bron
 
En vliet die springt en avondsomberheid
 
Die 't donker nog verdiepten, was de taal
 
Waarin hij sprak met hem, alsof zij bei
 
Alles wat was waren, alleen...zijn blik
 
Rijzende in diepste mijmring...zag twee oogen,
 
Ster-oogen, hangende in nacht van zijn denken,
 
Die met azure' en klaren glimlach hem
 
Te wenken leken.
 
 
 
Volgzaam voor het licht
 
Dat in zijn ziel scheen, ging hij, houdende
 
De winding van de del. Het vlietwater,
 
Dartel en wild, vloeide door menig groen
[p. 79]
 
Ravijn onder het woud. Het viel somtijds
 
Temidden 't mos met een hol murmelen,
 
Donker en diep; dan danste 't op de gladde
 
Steenen; als kindsheid lachte 't wijl het ging:
 
Dan kroop het vlakten door in kalm gedwaal
 
En kaatste elk gras en zinkend knopje weer
 
Dat neerhing op zijn helderheid. - ‘O stroom! -
 
Die komt uit ontoeganklijk-diepe bron,
 
Waar wil uw geheimzinnige water heen?
 
Gij beeldt mijn leven, uw doodstille nacht,
 
Uw flikkrend golven, luide en holle kolk,
 
Onvindbre bron en onnaspeurbre loop,
 
Zijn elke in mij verbeeld: en 't wijde ruim
 
En de ongemeten zee zeggen niet eer
 
Wat slijmige grot, welke afgedwaalde wolk
 
Uw waatren inhoudt, als 't heelal zegt, waar
 
Mijn levende gedachten wonen, als
 
Mijn bloedloos lijf op bloemen wegteert in
 
Den haastgen wind.’
 
 
 
Het gras langs, aan den zoom
 
Van 't smalle water, ging hij; en hij prentte
 
Op 't groene mos zijn voeten, bevend door
 
Het schudden van zijn brandend lijf. Als een,
 
Door vroolken waanzin opgestooten uit
 
Zijn koortsbed, schreed hij; niet, gelijk zulk een
 
Het graf vergetend, waar, wanneer de vlam
 
Van zijn zwakke verrukking is gespild,
 
Hij nederdaalt. Met snelle treden liep
 
Hij onder boomeschaduw, naast het vlieten
 
Van 't wild babblende beekje voort; en nu
 
Waren de plechtige boschwelvingen
 
Vervangen door 't ééntintige avondlicht.
[p. 80]
 
Grauw rots keek uit schaarsch mos, en stiet op beek
 
Die schuimend bruiste: sprietig rietgerank
 
Wierp langs de ruige glooiing dunne schaduw,
 
En enkel knoestge en oude sparretronken
 
Verweerd en kaal, grepen in wortelklauw
 
De' onwilligen grond. Verandring kwam allengs,
 
Toch ijslijk. Want, gelijk, als jaren gaan,
 
Het voorhoofd rimpelt en 't haar dunner wordt
 
En grijs; en waar spranklende dauwige oogen
 
Schenen, steenbollen blinken; zoo, terwijl hij schreed,
 
Verdwenen kleurge bloemen, warme schaduw
 
Van groene holen, met hun geurgen wind
 
En muzikaal bewegen. Rustig toog hij
 
Langs stroom, die met een zwaarder massa thans
 
Den doolhof diep doorwentelde en zich daar
 
Een pad knaagde door dalende boog op boog
 
Met wintersch haasten. Weerzijds rezen nu
 
Rotsen, die onverbeeldbaar van gedaant
 
Hun zwarte en naakte toppespitsen staken
 
In 't licht van d' avond, en een voorgebergt,
 
't Ravijn verduistrend, openbaarde omhoog
 
In kantelblokken zwart-gapende holen
 
Wier windingen tienduizend stemmen gaven
 
Aan 't stroomgeschal. Zie waar zijn steenen kaken
 
De pas verbreedt, breekt steil de berg en schijnt
 
Met zijn opeengehoopte rotsgevaarten
 
Te hangen over de aard: want onder 't bleeke
 
Gesternte en maan die daalt, spreiden zich wijd
 
Beëilande zeeën, blauwe bergen, stroomen,
 
Scheemrige en breede streken, glanzig-donker
 
Van loodgekleurden avond. Vuurge heuvels
 
Menglen met schemervlammen, op den rand
 
Van verren horizon. Het naast tafreel
[p. 81]
 
Was, in zijn naakte en strenge eenvoudigheid,
 
Een tegenbeeld van dat heelal. Een pijn,
 
Geworteld in de rots, strekte in het ruim
 
Zwaaiende takken, elke onstaadge vlaag
 
Eén antwoord gevend, bij elk rustverwijl
 
Trouwlijk in de' eigen maat, met het gehuil,
 
Den donder en 't gestoom van 't huisloos water,
 
Zijn plechtgen zang vereenend, daar de stroom,
 
Breed, schuimend, jagend langs zijn steenge baan,
 
Zich neerstortte in dat matelooze leeg,
 
Zijn golven strooiende in den haastgen wind.
 
 
 
Maar 't grijze voorgebergt en plechtge pijn
 
En val, waren niet alles: één stil oord
 
Was daar: de rand-zelf van dien breeden berg,
 
Door wortelknoesten en gevallen rotsen
 
Gesteund: het schouwde in onaantastbre vreê
 
De donkere aarde en 't buigend stergewelf.
 
Een rustge plek die leek te glimlachen
 
In den schoot zelf van 't gruwbre. Klimop klemde
 
De breukige steenen in zijn vlechtende armen
 
En overwies met altijd groen geblaart
 
En donkre bezies 't gladde en vlakke ruim
 
Van zijn nog onontwijden vloer, en hier
 
Droegen de kinderen van herfstdwarrelwind,
 
In dartel spel, dat schittrend loof, dat welkend,
 
Rood, geel of bleek gelijk een avondlucht,
 
Met zomerpronk wedijvert. Dit 's de wijk
 
Van iedren zachten wind, die door zijn adem
 
De woestenij rust minnen leert. Eén stap,
 
Eén menschestap alleen brak ooit voorheen
 
De stilte van die eenzaamheid: eén stem
 
Bezielde er de echoos; 't was dezelfde stem
[p. 82]
 
Die hierheen kwam, aandrijvende op den wind
 
En die de lieflijkste van menschgedaanten
 
Geleidde opdat die 't wild verblijf de bergplaats maakte
 
Van al de schoonheid en bevalligheid
 
Haar eigen, er haar majesteit aan schonk,
 
Muziek strooide op den ongevoelgen storm,
 
En vochtig loof en blauwe grottenaard,
 
Voedsters van kleurgebloemt en takkig mos,
 
De kleuren gaf van wang die bleekt en bloost,
 
Die sneeuwge borst, dat donkre en zinkend oog.
 
 
 
De omfloersde maan, gehoornd, hing laag en goot
 
Een zee van glans die op den horizon
 
De bergen overvloeide. Gele mist
 
Vulde de grenslooze atmosfeer en dronk
 
Bleek maanlicht tot hij vol was. Niet een ster
 
Scheen, niet een klank verklonk: de winden zelfs,
 
Gevaars barsch speelvolk, sliep op 't voorgebergt,
 
Door hem in de' arm geklemd. O storm van dood!
 
Wat kalme nacht splijt uw onzichtbre spoed!
 
En gij, reuzig Geraamte, dat aldoor,
 
Geleider van haar onweerstaanbre vaart,
 
In uw vernietigende almachtigheid
 
Vorst op deez' breeklijke aard zijt, van het roode
 
Slagveld, van 't dampend hospitaal, 't gewijde
 
Bed van den vrijheidsheld, de sneeuwge peul
 
Van de onschuld, - van schavot en tronen roept
 
Een machtge stem u aan. Verwoesting roept
 
Zijn broeder Dood. Zeldzame koningsprooi
 
Heeft hij bereid, snufflend de wereld door,
 
Waarmee verzaad gij rusten moogt, en menschen
 
Gaan naar hun graven, bloem of worm gelijk,
 
Noch offren ooit meer aan uw zwart outaar
[p. 83]
 
't Roemloos geschenk van een gebroken hart.
 
 
 
Toen op den drempel van dat groen verblijf
 
Des zwervers voetstap viel, wist hij dat Dood
 
Hem na was. Nog een poos voordat zij vlood
 
Opende hij zijn hooge en heilge ziel
 
Voor beelden van vergane majesteit
 
Die in zijn lijdzaam wezen nu verbleven
 
Als winden vol van zoet muziek, die aadmen
 
Door duistre traliekamer. Hij ontspande
 
Zijn bleeke maagre hand op ruigen tronk
 
Van ouden eik. Op klimop-groenen steen
 
Leunde 't vermoeide hoofd; zijn leden
 
Ontspierd, bewegingloos op de' effen rand
 
Van die verborgen kloof; - zoo lag hij dan
 
En gaf zich op aan laatste werkingen
 
Van 't vlotgeworden leven. Wanhoop, hoop,
 
De pijngers, sluimerden: geen smart noch vrees
 
Stoorde zijn rust; wat invloeide in de zinnen,
 
En 't eigen wezen ongemengd met leed,
 
Maar zwakker, telkens zwakker, voedde kalm
 
Den stroom van 't denken; tot hij aadmend lag
 
Vredig en zacht glimlachend: - laatst zag hij
 
De groote maan, die op de westkim van
 
De wijde weerld haar machtgen hoorn verhief,
 
In de ijle stralen ingeweven donker
 
Zich menglend. Boven op de klippige heuvels
 
Rustte ze, en nog, daar de gedeelde vorm
 
Van 't breed gesternte zonk, sloeg 's Dichters pols
 
Die in geheimvolle eenheid met Natuur,
 
Haar eb en vloed, altijd bewoog, zwak mee.
 
En toen twee mindrende lichtpunten maar
 
Glansden door 't donker, deed het beurtgehijg
[p. 84]
 
Van zijn flauwe' adem den stilstaanden nacht
 
Ternood bewegen: tot de laatste straal
 
Gedoofd was, draalde 't kloppen in zijn hart.
 
Het poosde, 't beefde. Maar toen hemel bleef
 
Volslagen zwart, besloot zijn schaduwnacht
 
Een beeld, koud, zwijgend en bewegingloos,
 
Gelijk zijn stemlooze aarde en leedge lucht.
 
Zooals een damp met gouden glans gedrenkt,
 
Dienaar van 't zonlicht, eer het westen het
 
Verbergt, was thans die wondervolle vorm -
 
Gevoel, beweging meer, noch godlijkheid.
 
Breekbare luit, in samenklank besnaard,
 
Waar hemeladem langsvloot, heldre stroom,
 
Gevoed eens door veelstemm'ge golven - droom
 
Van jeugd, die nacht en tijd voor altijd doofden,
 
Stil, donker, droog en voortaan onherdacht.
 
 
 
O, thans Medea's wondre tooverkunst
 
Die oovral waar ze viel de aard glanzen deed
 
Van schitterbloemen en het winterhout
 
Van lentebloesem geuren! O dat God,
 
Mild met vergiften, mij de kelk vergunde
 
Die één slechts dronk en leefde, hij die nu,
 
Vat van doodloozen toorn, een slaaf die geen
 
Trotsch voorrecht voelt in den rampzaalgen doem
 
Hem opgeladen, eeuwig de aard doorzwerft,
 
Eenzaam gelijk Dood zelf! O dat de droom
 
Die in zijn grot de donkre toovnaar schouwt,
 
Als hij in sintels van zijn vijzel speurt
 
Naar macht en leven, en zijn hand, verzwakt,
 
Trilt in haar laatst verval, de wet mocht zijn
 
Van deez' zoo schoone wereld! Maar gij vloodt
 
Als een krachtlooze damp, dien dageraad
[p. 85]
 
In gouden stralen kleedt, ai mij, gij vloodt,
 
De dappre en schoone en edelaardige,
 
Kind van genie en gratie. Hartloosheid
 
Doet en spreekt in de wereld, wormen leven,
 
Beesten en menschen, en de machtige Aard
 
Heft van zee, berg, van stad en wildernis
 
In zachten vesper of blijde' ochtendzang
 
Aldoor hun plechtge tonen: maar gij vloodt.
 
Gij kent niet meer noch mint meer de gedaanten
 
Van dit gedroomd tooneel, zij die u waren
 
De reinste dienaars, zij die zijn, helaas
 
Nu dat gij vloodt. Laat op dien bleeken mond,
 
Zoo zoet zelfs in zijn zwijgen, op die oogen
 
Die slaap in dood afbeelden, op dat lijf
 
Nog door geen worm geschonden, niet een traan
 
Vallen, niet in gedachte. Ook, als die tinten
 
Vergaan zijn en dat hemelsch wezen zelf,
 
Op de' ongevoelgen wind verwaaid, slechts leeft
 
In zwakke maten van deez' simplen zang,
 
Laat dan trotsch vers, gedachtnis vierende
 
Van dat wat niet meer leeft, noch verf die treurt,
 
Noch beitel, in machtloos verbeelden hun
 
Koud pogen toonen. Kunst, welsprekendheid,
 
Al de vertooningen van de aard beweenen
 
Vergeefs een leed dat nacht maakt van hun licht.
 
Want dat is leed ‘te diep voor tranen’, als
 
Alles op eens sterft, een verheven geest
 
Wiens licht de wereld tooide, hun die blijven
 
Zelfs niet den drang tot snik of kreunen laat,
 
't Rumoer van hoop die zich hartstochtlijk hecht, -
 
Maar bleeke Wanhoop, koude Roerloosheid,
 
Natuur een vorm, een web het menschbedrijf,
 
Geboorte en graf niet als zij zijn geweest. -
[p. 86]

Naschrift bij de vertaling van ‘Alastor.’

‘Alastor’ is het eerste gedicht waarin Shelley zichzelf verbeeldt. Ongeneeslijk ziek verklaard, moest hem zijn rustelooze leven wel als een jacht naar den Dood voorkomen. Jarenlang bezeten geweest door den drang een hervormings-ideaal te verwerkelijken, dat hem ten slotte verder dan ooit verwijderd gebleken was, leek die Dood hem tevens het natuurlijke eind van een diepe geestelijke teleurstelling.

Maar tegelijkertijd scheen zijn leven hem niet een episode toe. Zooals wel verteld wordt van drenkelingen dat zij, op het oogenblik van zich te voelen ondergaan, in één enkele gedachte zich van hun heele bestaan bewust worden, zoo zag hij zijn levensloop als een eenheid, en dus als meer dan die op éénig vroeger tijdstip voor den levende had kunnen zijn. Hij zag zich zooals een doode zich zien zou: een volledig leven, als zoodanig hem van alle leven een zinnebeeld, en - als zijn eigen leven - van al zulke zinnebeelden het helderste.

Uit dit innerlijk gezicht moet ‘Alastor’ verstaan worden. De Natuur, die de Moeder van alle leven is, wordt aangeroepen. Een hymne aan Haar is dit gedicht, hoewel het maar de levensbeschrijving van één dichter schijnt. Die Dichter zelf een door Haar bezielde, door Haar uitverkorene, die alles wat Zij aan wonderen zien, voelen en denken doet, aan en in zich ervaren heeft.

Als kind buiten, als knaap in de boeken, als jongeling - een vreemdgeworden thuis ontvloden - reizende, zal hij voortaan niet tot rust komen. De verborgenste schoonheden, de diepste zin van aanwezig en gestorven leven, de innigste gemeenschap met het eene dat achter alle leven zich raden laat, zijn het doel van zijn pelgrimstocht. Zelf natuur, en van de schoonste en heerlijkste, wekt hij de liefde en de bewondering op van natuurmenschen.

Rusteloos reist hij door het Oosten, door de bouwvallen en woestijnen van een verzonken Oudheid, tot hem in het nachtelijk vizioen van een gesluierde maagd, in haar stem,

[p. 87]

haar gezang, haar harpspel en haar omarming, zijn noodlot zichtbaar werd.

Van dat oogenblik af, is zijn gaan naar het zeestrand, is zijn vaart in de boot, is zijn tocht door het woud een jacht naar die gedaante, die aan den Dood haar trekken leent.

Het onvergelijkelijke van het gedicht is de onweerhoudbaarheid, saam met de majesteit, van zijn beweging. In de aaneenschakeling van zijn deelen en volzinnen is dat wat moest worden uitgedrukt: een levensloop, van iederen levensloop het edelste en aangrijpendste zinnebeeld, volkomen weergegeven.

Gevoel en zichtbaarheid, de twee elementen die in dit werk zoo krachtig en boeiend zijn, beteekenen er toch minder in: vandaar dat soms een beschrijving niet kan ontward worden, dat een gedachte niet sluit, dat herhaling of benadering in de woordenkeus niet zeldzaam is.

Een reis door Zwitserland en den Rijn af, zijn wonen op de grens van Windsor Forest en een boottocht naar de bron van den Theems hadden Shelley voorraad verschaft van beschrijvingen, - in Southey ‘Thalaba’, zijn lievelingsgedicht, had hij (zooals Mary Shelley opmerkt) het voorbeeld gevonden van een rivierreis, - de weg dien hij zijn held door het Oosten nemen laat, was dezelfde dien Alexander de Groote nam.

Maar al die gegevens, hoe belangrijk ook, waren bijkomstig. Zij gaven de schetslijnen en de paletkleuren: niet hun verbinding. Die lag alleen in de vaart en de vlucht waarmee een verheven geest zich bewoog tot het overzien, tot het volgen van zijn levensloop.

De bezielde geest van Shelley heeft zich in dit gedicht voor het eerst opgeheven en vrij gemaakt, en getoond hoe hij zich bewegen kon.

Vandaar dat, onmiddelijk nadat de beschrijving van Alastor's levensloop geeindigd is, een tot dan toe geboeide bewondering zich voelt losgelaten en de verdere verzen niet volgen kan. De eerste regel van dat laatste gedeelte is er volmaakt een van Keats, en niet een van Shelley. De heldere gang van de volzinnen die in het geheele gedicht de eigenlijke verstaanbaarheid uitmaakt, wordt vervangen door een donkeren stilstand, waarin men de beteekenis van de gedachten raadpleegt,

[p. 88]

en dan vindt dat ook die, met toespeling op toespeling, niet helder is.

Het schijnt of de dichter vreesde dat de lezer het ophouden van den zang als een leegte ondervinden zou, en die nu vullen wou met bespiegeling.

Wij wenschen in die leegte den zang te hooren natrillen en hebben alleen terwille van de volledigheid de bespiegeling aan den hollandschen ‘Alastor’ toegevoegd.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken