Skiplinks

  • Hoofdcontent
  • Subnavigatie
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Beweging. Jaargang 5 (1909)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Beweging. Jaargang 5
Afbeelding van De Beweging. Jaargang 5Toon afbeelding van titelpagina van De Beweging. Jaargang 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.62 MB)

PDF van tekst (6.52 MB)

XML (2.69 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Beweging. Jaargang 5

(1909)– [tijdschrift] Beweging, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De Beweging. Jaargang 4


auteur: [tijdschrift] Beweging, De


bron: De Beweging. Jaargang 5. W. Versluys, Amsterdam 1909


verantwoording

inhoudsopgave

doorzoek de hele tekst


downloads

© 2011 dbnl


DBNL vignet

[p. 145]

Daar is een woudlied dat in vlammen stijgt en sterft
door
Nine van der Schaaf.

 
Dicht was het woud en diep en onbegaan
 
't Menschvolk schuwde 't, wist van veel wonders bij
 
Maar, die duistre dingen sprak tot duistre zielen.
 
Sluipend waagde zich wel een enkle van 't land-Volk
 
der vlakte, in de koele lommerpaden van
 
't Buitenst bosch, - roover van hout of beest, die
 
Met meest scham'len buit dra weder aftrok.
 
 
 
Maar in het hart van 't woud drong de vermetele
 
Jager niet ongestraft, als de maar waarschuwend
 
Fluisterde. Dat zijn doodlijke wapenen daar onmachtig
 
Of zijn handen krachteloos, of zijn oogen betooverd
 
Waren. En hemzelf onbekende wapenen bedreigden.
 
- In deze diepte hadden de dieren hunne holen;
 
Wezens woonden daar, die de maar niet kende,
 
Menschgevormde, doch zij waren schichtig en vlug als
 
De dieren van 't woud, en leefden in vree met hen,
 
Want geliefd bij hen als hun onschuldige meerderen. Zij
 
Groeven zich geen holen, doch haar woningen lagen
 
Verborgen in de dalen, binnen de heuvelkringen.
 
Haar kleine woningen van den nacht. Want daags
 
Leefden zij in 't ruim van 't wijde woudhart.
 
In haar schoon rijk van hoogte en laagte, beek en
 
Waterval, boomen en bloemenweelde, waren zij der
 
Natuur schoonste kinderen.
[p. 146]
 
Doch in den rijkdom van 't woudhart, vreemd als de maar
 
Was een oord, waar 't geboomt', ondoordringbaar,
 
Geheim bewaarde. Daar kwamen zij zelden
 
Met een verwondring turen, en weer heenglijden
 
Deden ze dra, en vergeten 't vluchtig verwondren.
 
Daar traden ook de dieren terug, gedachteloos
 
Maar vreesbewust. De vogels alleen scheerden in snellen
 
Bangen vlucht soms over de boomkruinen. - Gevleugelde
 
Der menschgevormde woudwezens zijn mede in overmoed
 
Veelmaals over de geheimnis heengevlogen...
 
 
 
- Eens op een zomermorgen, toen zij nauw ontwaakt
 
Uit hare woningen gekomen, in den zomerbloei
 
Der dalen elkander zochten, of nog doelloos
 
Den slaap nadroomden, kwamen haar de goedige
 
Runderen dichter naderen dan anders, en zij brachten
 
Haar de stomme waarschuwing voor onraad;
 
- Onbevredigd trokken zij weder heen en toen zij
 
Tredend langs een klein meer, merkten hoe daar
 
Watervogels met eensklaps luidruchtig schreeuwen
 
Wild geplas, met dronken duikelingen zich vermaakten,
 
Kwamen de groote beesten aan den oever staan
 
En na een wijle toen 't geluid bedaard was,
 
Weerklonk het angstig loeien van een hunner
 
En dan van meerderen. Toen trok de kudde besluit'loos verder.
 
Doch voorts was alles in die vroege stonde als in
 
Vorige dagen, tot plots de rauwe kreet,
 
Doodskreet van een dier, wijd werd vernomen.
 
- Zij die langs de struiken der dalen
 
Zich nog ophielden, met weinig geruisch de paden begingen
 
Waar zij zochten naar lievelingsbloemen, wijl zij,
 
Een der armen ten schaduw over de oogen geheven,
 
Nog zochten den draad der nachtelijke droomen,
 
Klommen verschrikt en snel den eersten heuvel op.
 
Daar kwamen van de andere zijde enkele wouddieren
 
Haar voorbijrennen; paarden hinnikten,
 
Staakten nabij haar, aarzelend, hun snelle vaart
 
Maar vluchtten dra verder in onzekeren draf.
[p. 147]
 
Zijzelf vreesden dat de ruwe roovers der vlakte
 
Stout in 't woudhart gedrongen, daar al 't levende bedreigden
 
Zij verlieten den heuvel, zochten het struikgewas der dalen weder,
 
Waar zij gingen, twee en drie tezamen, fluisterend, en gereed
 
Weg te duiken bij de nadering van de vermetelen.
 
 
 
Maar een der jongste, die forsch en donker was,
 
Had den sluimer der dalen vroeg en alleen dien morgen verlaten
 
En was dichter dan hare zusters bij de plek,
 
Waar het dier den doodskreet uitstiet.
 
- Zij vluchtte nimmer als hare zusters,
 
Wanneer de wouddieren naar hunne holen renden.
 
Kind van de verborgen wouddiepte, was zij schuw en
 
Vreesvol, maar zij was trotsch en dapper tevens
 
En weifelend 't midden vrees en dapperheid,
 
Was zij menig gevaar reeds nabij gekomen
 
Ademloos, met onhoorbren tred.
 
- Dat was 't zeldzaam schot van een jager,
 
't Lichtend en ratelend onweer, 't dood'lijk gevecht der dieren
 
Wier woest geweld den stommen boom zelfs bedreigde.
 
- Vernielend vuur en vloeiend bloed had zij gezien. Ook nu
 
Snelde zij op den kreet af en vond een sterk beest
 
Bloedend ter aarde liggen, neergehouwen door een bijlslag
 
Zij zag diens klauwen, de geduchte, machtelooze,
 
En vandaar op naar den man, die het beest neersloeg.
 
 
 
Zij zagen naar elkander; toen hij heenging
 
Volgde zij hem; zij waren dicht bij 't ondoordringbaar
 
Bosch en daarheen ging hij. Weldra stonden zij samen,
 
Elkaar verwonderend, neven de hemelgerezen muur van stammen.
 
Zijn bijl hing blinkend aan zijn zijde. Hij hief dien
 
Traag, en met haar oogen volgde zij 't bewegen van
 
Den sterken arm, die 't levend hout bedreigde. Zij
 
Vraagde eer hij sloeg, vanwaar hij kwam.
 
Hij liet den opgeheven arm nog neder, en
 
‘Van 't menschvolk’, sprak hij, meerder sprak hij niet.
 
Van 't menschvolk, - doch hij was een reus van kracht.
[p. 148]
 
- Zij zinde, en hij was traag en draalde
 
Te heffen 't blinkend wapen voor den tweeden maal.
 
Zij sprak toen: ‘Vreemde, waag niet te dringen binnen
 
Deze sterkte; zie deze kruinen hoog in 't blauwe,
 
Een hemelsche burcht, waar wij niet binnengaan,
 
Niemand. Mijne zusters die vleugels dragen
 
Waagden te vliegen over deze geheim'nis,
 
En bij onze beken teruggekomen, hebben zij
 
Meermaals verbabbeld wat zij zagen.
 
Prachtige vlinders zagen zij immer,
 
Grooter en schooner dan deze van 't woud.
 
En vele, ontelbaar-duizende.
 
Maar nimmer, hoor mij wel, nimmer
 
Waren zij gelijk aan die van gister,
 
't Moet zijn dat elke morgen nieuwe levens baart,
 
En iedre avond sterven doet, die des daags leefden
 
En, hoor mij, eens tegen den avond,
 
Vlogen van mijne zusters enkele over de wonderstille,
 
Bewegende pracht dier vlinder-duizendtallen,
 
Eensklaps staakten de vlindervleugels alle,
 
Roerloos daalden zij alle, en mijn zusters voelden,
 
Een vreemde slaap dreigen van omhoog, omlaag.
 
- Maar zij hebben de vleugels rap bewogen,
 
De stilte hebben zij verstoord met haar angstgeroep,
 
En zijn den vreemden slaap ontkomen in doodsangst,
 
Wacht u, 't is een oord des doods!’
 
 
 
Hij hoorde, en wachtte en vroeg:
 
- Hij had met diepen lach geglimlacht om haar woorden -
 
Vanwaar zij kwam, waar hare woning was,
 
‘In 't gindsche dal’, was 't antwoord, doch de
 
Wijsvinger die de richting duiden moest, verzuimde,
 
Want eensklaps vreesde zij te ontdekken,
 
Die woning, klein en lieflijk en verborgen,
 
Aan 't sterke, vreemde wezen met den bijl.
 
En in haar vreezen keek zij naar den grond.
 
Hij bleef haar nog wat aanzien, zag
 
Zij was een kind, schoon forsch;
 
Hij drong den wensch naar hare kleine woning
[p. 149]
 
Terug, en hieuw met vastberaden slagen
 
In d' eersten stam. - Bij den nieuwen ophef,
 
't Eerste flikkren van het staal, was zij geweken,
 
Enkele voetstappen ver, maar zij bleef vandaar den
 
Geweld'gen arbeid van den wondren man
 
Gadeslaan, de doffe dreuning hooren.
 
De bijl doorkliefde 't hout; - aan hunne broeders
 
Schaarden zich d'eerste, tuimelende boomen.
 
Des werkers spieren zwollen bij de slagen,
 
Reuz'ger rees zijn gestalte en geduchter werd zijn bijl.
 
- Aan zijne kleedren kleefde 't bloed van 't beest
 
Dat hij versloeg. Zij droegen 't vuil der wegen,
 
Zijn gelaat het bruine teeken van den zonnebrand.
 
Hij had een langen rusteloozen tocht volbracht
 
Maar was niet moede. Wist den hemel wolkloos
 
Nabij 't oneind'ge, en de gloende stralen der zomerzon
 
De laatste die hem stoofden bij de harde worst'ling
 
De laatste worst'ling van zijn aardsch bestaan.
 
De dreuning van zijn arbeid klonk hem als een zoet
 
Weemoedslied. - Was 't dat bij 't eerste wankelen der boomen
 
Zich een vogel bevrijdde uit hoogen top en steeg en
 
Floot in ijler lucht. - Uit 't gedruisch der tuim'ling
 
Zong zich 't zegevieren vrij ten hemel uit.
 
 
 
- Hij dacht dat 't krijten van die stemmen, zoo
 
Juichend en zoo teeder, was voor hem alleen. Doch
 
't Kind hoorde er iets van, daar zij zelf stil, en
 
Wijd geopend 't hart, den hartetoon ontving,
 
Dien zij daarna vermoedde, niet verstond.
 
Zij wist het niet, dat zij iets diep in haar
 
Binnenst koestren ging, 't welk groeien zou
 
Door hare koestring en waarvan zij eens, bewust
 
Den rijpgegroeiden vrucht bezitten zou.
 
 
 
Hij baande een weg, en toen bij 't donderend
 
Teraardestorten der boomen, den bijl hij vallen deed
 
D' op'ning betrad, en drong met traag geweld
 
Het laatst versperrend hout, het taaie struikgewas
 
Terzijde, en hij het oord betrad -
[p. 150]
 
Borg zij 't gelaat in hare handen en
 
IJlde van de plek; - van angsten vrij
 
Doch zij was zinnendronken, overweldigd door
 
Het vreemde, en in haar stormde
 
't Geboort van wilde gedachte en
 
't Onbewuste leidde voortaan haar schreden.
 
 
 
Aan hare zusters meldde zij niet haar
 
Wedervaren. In den tijd die volgde
 
Was zij vaak ver van d' andren, en als zij
 
Weerkwam vroegen haar d' oudren soms
 
Met welke vruchten zij zich voeden mocht,
 
Welk sap in dagen tijds, haar jonkheid deed volgroeien
 
En welken droom zij in haar oogen droeg.
 
 
 
Zij was bij beurten lustloos of vol vreemden lust
 
Zeide in een gril, te haken naar een feest,
 
In deez' eentonigheid der lange zomerdagen.
 
Haar zusters zeiden haar met zacht verwijt:
 
- Wij vieren iedren dag ons feest, maar gij
 
Zijt immer heen! Blijf met ons, want wij
 
Zien u gaarne, die voor onze woning treden placht
 
In vroegsten morgen, en verhaal deed van de vreemde
 
Dingen des nachts, wijl wij lachend uwen ernst
 
Vertoornden. Gij waart immer zoo wichtig en zoo
 
Dwaas van zin, belust op de geheimen en gevaren
 
Der wereld, - maar wrok nimmer om onzen
 
Spot en weet u altoos welkom als
 
Onze speelnoot, - onze donkre fee!
 
Zij luisterde, 't was avond, d' oogen zwaar van slaap
 
Liet zij zich winnen en beloofde dat zij zou
 
Deelen 't spel voortaan. Des andren daags
 
Vanaf 't ontwaken tot het slapen gaan, bleef
 
Z' in den kring der zusters, en zoo nog een, en
 
Nog een langen dag. Daarna in winnende onrust, van
 
't Ontwaken tot het slapengaan. En in den nacht
 
Heeft zij haar feest gevierd bij maanlicht.
 
Trok zij naar 't tooverbosch, omsloop den hoogen
 
Stammenmuur, en zocht, met bevend hart, en vond
[p. 151]
 
De nauwe kloof, en bukte en vond den bijl.
 
Die was zoo groot en blonk zoo hel,
 
Toen zij dien torschte door het woud,
 
Doch zij was sterk en onvervaard, en zinde op
 
Liedren voor haar feest; haar lokten de beken
 
Met 't ruischelend zilveren water dat vlood.
 
Haar lokten de blanke bloemen, en zij luisterde
 
Naar 't rits'len van een enklen boom, een enklen droom
 
In 't slapend' loof. Die stem zoo zacht, zong
 
't Feestlied dat zij zocht, want tot den glimp van
 
Morgen poosde zij daar. Dan, haastig, zocht zij
 
Den weg naar huis; gedacht bij 't ijlend gaan
 
Haar blanke zusters, voeld' een brandend blozen
 
Naar haar wangen stijgen. Maar den zwaren last
 
Liet zij niet vallen. Heeft dien in haar woning
 
Meegenomen. - Doch na de sluimer, die de lange
 
Wake volgde, heeft zij dien niet weergevonden.
 
 
 
Zij bleef in haar kluis, gedacht den nacht;
 
Hoorde den roep harer zusters, doch trad niet
 
Buiten. Meed het zonlicht, dat naar binnen scheen.
 
Maar in den avond kwam z' aan 't open venster staan
 
Tuurde, en van haar zusters een kwam tot haar
 
Riep een montren luiden groet, doch stilte wenkte
 
Haar de donkere. Fluisterend heeft deze haar
 
't Wonder van dien gindschen morgen meegedeeld.
 
In den nacht eerst is de vertrouwde heengegaan.
 
 
 
Dan heeft 't gerucht zich verspreid, van den
 
Sterken strijder. Zijn de gevleugelden als voorheen
 
Over de geheimnis gevlogen, doch zij hebben niets
 
Van hem gezien. Dacht men aan een waan van haar, die
 
Altoos vreemde dingen zag, - maar de kloof was daar.
 
Zoo heeft men met de donkre zuster, die in
 
Mijmering verstilde, peinzend gezwegen, en geen
 
Troostwoorden gevonden. Doch de vroolijkheid der andren
 
Is dra weergekomen en men heeft de eene gemeden.
 
 
 
Zij kwam weder in den nacht bij 't tooverbosch en
[p. 152]
 
Aan de klove. Schree voor schrede waagde ze zich
 
Binnenwaarts. Doch weldra ging zij niet verder.
 
Ruischen hoorde ze de boomen, doch een verre stem
 
Klank drong mede tot haar, - die haar niet
 
Ontroerde, 't was niet zìjn stem, - maar zij wachtte,
 
Hoorde tot haar zeggen: Keer terug naar 't dal,
 
Waar uwe woning is, - hier is de dood!
 
Zij vraagde zacht en stout: waar is de man
 
Die sterk hier binnendrong?
 
Is hij een doode? En hier zijn graf?
 
De stem sprak langzaam, toonloos: hij is heen,
 
Hij stierf, en hij is weggedragen
 
Van hier. Treur niet. Ga heen. Vergeet!
 
Zij sprak: den sombren dood wil ik vergeten
 
Zeg mij hoe 't leven zich voleindde.
 
Hij stierf niet voor den laten avond?
 
 
 
- Hij kwam en zocht een rustplaats in de schaduw
 
Heeft daar met matten blik den dag verdroomd.
 
 
 
- Den langen dag, van uur tot uur! O, keerde de
 
Tijd! Dat ik hem nadren kon en fluistren
 
Al wat ik ben en wat ik droom
 
Vroeg hij naar mijn woning niet? Zou hij
 
Daar komen, als 'k hem nood, met den
 
Drang van mijn wensch? - Was ik met hem
 
Dien eenen langen dag, o, keerde de tijd!
 
 
 
- De tijd keert niet; zoek gij den weg
 
Naar huis. Hij 's dood. Gij hebt hem nauw gekend.
 
 
 
- Mijn thuis? - is bij zijn graf. Een oord
 
Dat ik niet ken. Waar is hij heengedragen?
 
Het is daar kil en stil. Mijn heuv'lenland is
 
Warm en vol, en moet ik nu verlaten. Want
 
Daar 's geen graf. Hij is daar niet. Zou hij
 
Verrijzen uit 't graf?
 
 
 
- Wees stil en neem het antwoord rustig aan.
 
Hij is dood. Doe naar mijn raad. Ga heen.
[p. 153]
 
- Nog niet. Zeg mij: waar is zijn graf?
 
Ik moet het weten, moet het vinden.
 
Ik weet: mijn woning is nog verder dan zijn graf.
 
't Is nacht. Dra komt de morgen. Brengt die
 
Nieuwe hoop? - 'k Zal heengaan.....
 
 
 
Waar 't stroomende water tot rust komt, is zijn
 
Graf gebouwd. Ver van dit woud. Gij vindt het niet.
 
Aan een spiegelend meer, zoo stil en wijd en klaar
 
Daar verdrinken alle droomen; is het levenseind.
 
 
 
Ze is heengegaan en zocht den komenden dag haar weg
 
Langs 't stroomende water van de grootste der beken,
 
Die gedurig aanzwol naast haar rappe voeten.
 
Zag door 't loover terzijde nog de lichte kleedjes
 
Van haar zusters blinken, hoorde haar stemmen, doch
 
Week niet af van 't pad. Riep haar 't vaarwel toe
 
IJlde voort en bemerkte daarna van uur tot uur
 
Niemand, tot zij kwam aan de buitenste boschrand.
 
 
 
Hier, vermoeid en nadenkend, vertraagde ze haar gang
 
Vervaagde het glanzend beeld van wensch en droom,
 
Vlood de kracht die haar tot hiertoe voortstuwde,
 
Ontwaakte zij tot bewustheid van groote treurnis.
 
Doch 't was avond en toen zij zich neerlegde op 't
 
Bed van mos, onder de boomen, en de oogen sloot
 
Bevrijdde de slaap haar van kommer; onverstoord
 
Sliep ze tot ver in den nieuwen dag. Ontwakend
 
Hoorde ze terstond schoten knallen en zich oprichtend
 
Verward nog van zinnen, spiedde ze angstig den omtrek,
 
Zag den jager die schoot, een donkere gestalte, klein en
 
Ver nog, maar naderend. Tusschen de stammen der boomen
 
Verdween hij wel telkens, maar hij was minder ver
 
Van haar, als zij hem weerzag. Zij bleef weifelend,
 
Achter een der boomen, zich voor zijn blik verschuilen. Deze
 
Van 't menschvolk, was roover van dieren wist zij, maar
 
Doodsvijand van haarsgelijk? - Niet allen van
 
't Menschvolk! - Zij peinsde nog hoe 't zijn zou, als
[p. 154]
 
'n Moordend schot haar trof en zij neerzinkend
 
D'oogen voor altoos, voor zon en kleuren zou sluiten.
 
Zij tuurde voor zich heen, verzuimd' een wijl te
 
Gluren langs de stammen, naar den man met weitasch en
 
Geweer. Hoorde plots van zijn voetstap het schuifelen.
 
Toen was zij haar raad ten einde en kwam ze
 
Hulploos te voorschijn. De jager zag haar eensklaps
 
Voor zich staan, en zij was forsch en schoon en donker
 
En zijn wereld vreemd. Verrast kon hij den blik
 
Niet van haar wenden; roerloos stond hij te staren
 
Naar de verschijning, en zij voelde: 't was de vijand wel!
 
Doodsvijand van haar volk! daar was geen hoop.
 
Zij beefde niet en week niet, wachtte stil en bleek,
 
D'oogen op hem gericht, haar lot. Maar als hij, meesterend
 
Zijn zinnen, zich opnieuw bewoog, en haar een korte
 
Siddering van schrik doorvoer, hief hij toch 't wapen niet
 
Ten moord op 't vreemde wezen. Hij wendde om,
 
Vluchtte in groote haast.
 
Zij, ongedacht bevrijd, doch treurig, zocht de beek-Oever
 
terug, vervolgde met loomen tred den weg van
 
Gisteren. Vroeg klagelijk zichzelf, waarheen, hoe ver.
 
't Pad werd steeds breeder, want ijler 't geboomt' tot
 
Schaduwlooze vlakte tusschen laatste stammen blonk.
 
Zij vond een verren horizon, een onbelemmerd hemel-Gewelf;
 
voor hare voeten 'n wijd en vruchtbaar veld.
 
De grens van 't woud. Hier stroomde 't water voort
 
Maar bleef zij weifelend toeven, eiken hoog rondom haar
 
'n Dichtere groep dier stomme vrienden, waar te midden
 
Der ontzaglijke stammen, zij mijm'rend, schouwend omging.
 
In de vlakte woonde 't menschvolk en bloeide 't koren
 
Dat zij nimmer zag. Zij zag de schuren, zag de
 
Gebogen mannen: 't landvolk dat den oogst te maaien
 
Aanving. 't Staag bewegen van die mannen en van blanke
 
Sikkels boeide haar langen tijd. Tot de roof van enkele
 
Korenhalmen en -bloemen waagde ze zich nieuwsgierig
 
Even uit haar schuilhoek. Maar 't laatst en 't langst
 
Keek zij vandaar het stroomend water na, dat zij te
 
Volgen schroomde. Dat gleed naar 't troostloos graf, wel
 
Nader dan haar woning, doch ver, zeer ver. Zou zij
[p. 155]
 
Het ooit bereiken? De stem van 't woud, 't eeuwige ruischen
 
Ooit verlaten? - Zij bepeinsde, mismoedig:
 
Dat nimmer haar 't vijandig menschvolk trekken liet
 
Over zijn land, zoovele dagen reizens. - Waren 't dagen
 
Of maanden? Hoe was dat wijde meer? Dood'lijk
 
Als 't vreemde bosch in 't woud? - maar zonder den
 
Toover der schoone vlinders? - En dan:
 
'k Bezit geen wapen, ik ben weerloos, hij was sterk,
 
Bezat een machtig wapen, daarmee zal hij verrijzen.
 
O, hij is levend in de wanden van zijn graf besloten
 
En hij zal opstaan en de wanden kloven; dan
 
Is hij vrij en komt hierheen: hij komt hier wis!
 
Des nachts verliet zij 't woud, betrad de vlakte met
 
Onzekre schreden en doelloos. Toen de stem van 't woud
 
Verflauwde, liep zij neuriënd verder, vond weldra
 
't Suizelen van 't dichte koren, en neven de hooge halmen
 
Rijzend ging zij sneller en haar zachte zang rees
 
Neven 't fluisteren dier halmen. Langs de huizen trok zij
 
Waar de menschen sliepen. De gemaaide velden waar de
 
Schoven stonden, ging zij over. Maar geen landman waakte
 
En geen sikkel blonk in maanlichtglans haar tegen.
 
 
 
Een cirkelend pad beging ze, trok de velden om en om.
 
Met 't schem'ren van den morgen, vluchtte ze heen en
 
Zocht 't verscholen plekje aan den zoom van 't woud
 
Terug. Daar sliep zij ongestoord en lang. Zocht bij
 
't Ontwaken 't stroomende water, dat zij immer hoorde,
 
Zocht woorden van liefde en hoop, bede en belofte,
 
Zei een teedre boodschap aan den verren doode.
 
- 't Was avond reeds; den nacht die volgde, herhaalde
 
Ze den doelloozen tocht van vor'gen nacht. Waakte in
 
't Korenland, sliep daags op 't mosbed, onder lommer.
 
Zoo verliepen vele dagen, vele nachten. Tot eenmaal
 
De stem uit 't tooverbosch bij 't uitgaan haar verraste,
 
Die haar waarschuwend ophield, en berispend maande,
 
Te dwalen niet langer, waar de menschen woonden.
 
 
 
- Gij hebt mijn raad versmaad en eigen weg begaan
 
Die voert u zeker ten verderf. Keer om, keer naar
[p. 156]
 
Uw veilig woudhart, naar uw zusters. Eens, 't is lang
 
Geleden, zwiert een donkre vrouw, verdwaald als gij, aan
 
Dezen boschkant. Zij deed geen kwaad en schuwde 't land-
 
Volk, maar de jagers hebben haar bemerkt en in hun taal, die
 
Gold in wijden kring, werd zij de heks van 't woud.
 
Zij droeg d' eenzaamheid der dagen, wijl haar vreemde
 
Stemmen 's nachts bekoorden, en bedrogen. Zij had
 
Roekeloos als gij haar woon verlaten, dwaas
 
Haar heil verzaakt. Leefde lang veilig, bij de
 
Dwaze vrees der menschen, maar een tijd brak aan
 
Dat zij niet langer veilig was. Toen de haat, de waan:
 
Dat zij, die 't kwaad niet kende, rampen, onheil spreidde
 
Over landen en huizen, de domme vrees verwon en zij bij
 
's Menschen zinlooze wraak den dood vond. Dit 's lang
 
Geleên, het woud is oud, daar 's veel geschied. Daar
 
Dreigt immer gevaar, doch keer en wend uw lot! -
 
 
 
Zij stond fier opgericht: een donkre vrouw
 
Antwoordde: 'k weet 't gevaar. Vóór deze stem
 
Heeft veel gegons van stemmen en misbaar van
 
Teek'nen mij 't verderf voorspeld. 'k Weet ook:
 
Zijn graf is onbereikbaar, dat hebben mij de
 
Nachtelijke dingen beduid. Zoo blijf ik hier en wordt
 
Het woud me een graf, waar 't om mij ruischt en raast.
 
Want verder dan dat oord, waarheen het water vloeit
 
Is het verleden van mijn spelend jeugdbestaan.
 
Uw raad is goed, is 't laatst wat mij mijn woud-
 
Hart bieden kan. Ik hoop en wacht en vrees
 
Doch keeren kan ik niet.
 
 
 
Dien nacht meed zij de vlakte en eind'loos triest
 
Leek haar het komend leven, tot het donkre eind.
 
Zij waakte met gesloten oogen heel den nacht
 
Doch toen de morgen licht maakte om haar heen
 
Toen stond een dien zij kende neven haar.
 
En als zij, rustend nog, de oogen opsloeg, zij den
 
Stoorder van haar leven zag, drong warmte en licht,
 
De zon, de vreugde in haar, dat zij jubelend rees en
 
In haar rijksten tooi van schoonheid stond naast hem.
[p. 157]
 
Hij leek zoo jeugdig en zoo blijde en sterk. Hij
 
Zag met liefdevollen blik op haar. D'oogen
 
Een droom, de mond een lach van liefde.
 
Zij sprak het eerst, vroeg met het blijde welkom
 
Dat zij hem bood, - of hij haar voeren zou naar
 
Wijde menschenwereld, die zij hiertoe meed of
 
Naar het kleine dal dat zij voor hem verliet.
 
Instee van woorden was een nauw zichtbaar gebaar,
 
En dan het ernstvol spreken van zijn oogen, haar het
 
Teeken van zijn antwoord. Mee zag z' enkle, wondre
 
Vlinders, groot en schoon, zweven omhoog; zij zag der
 
Teedre wieken pracht aan 't blauwe prijken, dan verdwijnen.
 
Sprak bewogen: 'k weet gij komt maar voor één
 
Langen dag. Gij zijt mijn zon en als de nacht-tijd
 
Komt, zijt gij niet meer. Dan is het om mij duister
 
Voor altoos. Doch dat is ver en deert nu niet.
 
 
 
Zij zag rondom en plots was 't woud haar vreemd
 
't Geboomte zag zij anders en zijzelf stonden niet meer
 
Op de verscholen plek, waar hij haar had gevonden.
 
Zij waren in een wijde ruimte, een woudhal, waar
 
De boomen, uiteengedreven, rechte en hooge rijen,
 
Schaduwende massa's, vormden met het kleiner, zonniger
 
Gewas, dat bloeiende bloemen droeg, de verre wanden.
 
Zij vroeg: waar zijn we? - hij sloot haar d'oogen
 
Opdat zij enkel hoorde, hoe de wind in forsche kruinen
 
Dreef den ouden, luiden zang van 't woud.
 
Als zij opnieuw keek, hij haar handen in zijn linker
 
Nam; hief hij de andre. 't Was de forsche hand niet,
 
Welke eens den bijl omgreep. 't Was 'n wondre hand, die
 
Wenkte. En op dien wenk kwam 'n dwergvolk aange-
 
Rend, van allen kant. Ontelbre wezens krioelden
 
Voor haar blik, en in hun handen droegen ze allen
 
Iets. Eendrachtig sleepten zij groote, vreemde vrachten
 
Voort. Gedreun klonk in de verte en zwaarbeladen
 
Wagens, omstuwd van volk, zag z' uit de groene
 
Nauwe poorten nadren. En als zij na een wijl
 
Van zinneloos verbazen tot bezinning kwam,
 
Zag z' in nabijheid d' aanvang van een grootschen bouw.
[p. 158]
 
Die naast haar stond, omving met stillen dwang
 
Al het gebeuren. Hij was slank en groot, een
 
Koning bij 't dwergvolk, schoon de reus niet die
 
De boomen velde. Hij was der dwergen heer, hun
 
Kracht zijn gaaf, en wondervol de macht van
 
Zijn heerschersblik en -hand.
 
Een poos beschouwde zij in zwijgende aandacht
 
D'omlaag-gebogen rijen volks, de bouwers die
 
Staag op hun plaats, hun werktuig grif hanteerden.
 
- Maar tooversnel. - Midden 't verdoovend gedruisch
 
Van stemmental en luider hamerslagen, hoorde zij
 
Tot haar 't fluistren van den metgezel: hoe deze bouw,
 
Hun een woning werd, voltooid zou zijn met 't rijzen
 
Van dezen dag. Zij, droomend, zwijgend, schouwde voort:
 
't Rijzend begin van zware muren, 't doen der dwergen, tot zij
 
Koning! in vervoering uitriep en met dronknen
 
Zoeten lach den kreet zacht-inniger herhaalde.
 
 
 
Hij blikte in haar lach en voerde haar dan
 
Slechts enkele schreden ver, doch waar zij plots
 
Van dichten bloei omsloten, niets dan blauwen hemel,
 
Groene twijgen, geurige witte bloemen zagen. Waar
 
Zij fijn vogelgekweel in hun nabijheid hoorden en
 
Maar nauw, van ver, de klanken van het bouwerswerk.
 
Hij was een toov'naar, en zij meende, wijl zij rond-
 
Keek, zich te bevinden op 'n lief plekje in 't dal,
 
Haar welbekend, nabij haar kluis, die zij, door 't
 
Loover turend, nochtans vruchtloos zocht. Hij deed
 
Opnieuw haar d'oogen even sluiten en zij wist,
 
Hij duidde haar de nauw-hoorbare geluiden, van den
 
Wordenden arbeid, opdat zij niet meer denken zou
 
Aan d'oude kluis. En zij bleef willig bij hem.
 
Licht vergingen hen de uren van den morgen,
 
En van den vollen dag, als de stil-Brandende
 
zonneschijf niet meer steeg en allengs
 
Daalde. Ze zei 't hem eindlijk met zacht-waarschuwende
 
Stem: De zon is hoog, doch morgen is voorbij! en keek
 
Vragend hem in de oogen, doch hij bleef rusten
 
Met haar, midden de geurige witte bloemen.
[p. 159]
 
De middag bloeide, de vogels waren stiller, de
 
Klanken van den arbeid hadden lang reeds opgehouden
 
't Was haar als hoorde ze nu en dan de stemmen
 
Van haar zusters, 't ritselen der oude beken en zij
 
Luisterde verlangeloos, haar hand immer met die
 
Van den metgezel verbonden. Meende ten slot dat zij
 
Wel zouden blijven tot de late avondstond deez'
 
Schoone dag zou zinken doen in diepsten nacht. Hij
 
Beloofde niets en sprak de fluistertaal der liefde
 
Wen hij sprak. Maar wist immer van verwijderde
 
Dingen die zij niet vernam. Ver in den middag
 
Echter, hoorde zij mèt hem plots een groot dreigend
 
Rumoer: der dwergen veelklankige alarmkreten,
 
Die zij niet verstond. Doch hij
 
Stond kalm-glimlachend naast haar, en klaar
 
En luider dan tot hiertoe, hoorde ze hem zeggen,
 
Wijl hij plots haar voortleidde: dit's de roep
 
Die ons noodt! - Mijn bruid, die bruid van een
 
Koning zijt, kom vreesloos met mij! - Zij zag
 
Als droomend, daken en torens blinken, en een
 
Poort ging voor hen open en een wijd-heerlijke
 
Woon, een tooverpaleis betraden zij. Waarbinnen
 
Hij haar toonde schat na schat.
 
Doch beurtlings stijgend, dalend, klonk altoos
 
't Ontrustend rumoer van d'onzichtbre dwergen.
 
Zij vroeg: waar zijn ze? en wat roepen ze? Hij
 
Antwoordde: huizen in de diepten, in de
 
Torens, overal. Zij roepen: Heil aan hun koning, -
 
Of den dood! - Hij lachte hel en kort.
 
 
 
Zij kwamen spoedig in een kleine, rijke zaal
 
Die grensde aan een groote, stille tuin
 
En al de bloemen van haar dal
 
Vond zij in dezen tuin. Hier hoorde zij
 
Haar zuster's stemmen weer en wist der beken
 
Vluggen stroom, 't ruischen van wind en water
 
Nabij en zag de heuveltoppen, voelde zich als
 
Was ze een kind, geheven op den rug van
 
'n Lievelingspaard, dat rende die heuvels op en af.
[p. 160]
 
Zoo droomde ze van haar jeugd en zeide
 
Alles aan hem die met haar was.
 
En was dan stil en vroeg: waar zijn
 
De dwergen nu? Zwijgen zij alle of
 
Zijn wij ver van hen?
 
Hij nam een snarentuig dat hing aan een der
 
Wanden. Zeide: slechts één enkle stem zal klinken
 
Nog, voor u en mij. De dwergen zijn geweken
 
Wij zijn alleen. Zie naar de zon die dalend
 
Over uw land, den hoogsten toover spreide....
 
 
 
Hij raakte aan het speeltuig en zij hoorde
 
De onbekende toon die haar doordrong. Haar
 
Hart werd wijd en wijder, werd gelijk
 
Een duizelende wereld; daar bruiste
 
D'ongeziene stroom zich onbedwingbaar in.
 
- Een zoete zang die haar een onvergeetlijk
 
Woord zacht en juichend herhaalde, dat
 
Zij geen antwoord wist dan alle zang, al
 
Weelde die zij droeg, - en dan verstillend knielde
 
Zij bij den zang. -
 
Die werd het luide stormgeweld
 
Joeg voorwaarts den wassenden stroom, en gindsch
 
Wist zij dat kille, wijde meer....
 
Maar hoog en hooger rezen golven op!
 
 
 
Het middaglicht verflauwde, 't avondrood ver-Lichtte
 
den tuin, deed fonkelen de bloemen
 
De zonnebal was achter 't loover gansch verscholen
 
Maar rooder werd zijn gloed, die over 't loover
 
Bloeide. - De speler lachte van ver en speelde -
 
Doch de donkre vrouw zag 't stijgen van den gloed
 
Zocht met haar oogen, zijne, en roemde in
 
Langen blik deez' schoonste stonde van den schoonsten
 
Levensdag. - Maar weiflend roerde plots
 
Des speler's hand het snarentuig, en stervend
 
Ruischte de zang ten eind. - Zij zag
 
Met schrik daarbuiten vlinders stervend dalen,
[p. 161]
 
Ontving uit zijne oogen laatsten liefdeblik.
 
- En hooger steeg de gloed. Plots zag zij
 
Vlammen stijgen boven 't loover. Wilde kreet
 
Raasde in haar hart 't verstorven snaarspel na.
 
Te plots was 't eind. - Maar anders
 
Werd zij weldra. Trad naar den doode, boog
 
Zich over hem en fluistrend sprak:
 
De zon is onder. 't Vlammenrood bedroog.
 
't Boos dwergvolk heeft het vuur gespreid.
 
Het woud vergaat. - Een vlammenwoud.
 
Geen redding meer. Ik vind u spoedig weer.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken